HR, 10-01-2006, nr. 00251/05
ECLI:NL:HR:2006:AU7092
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-01-2006
- Zaaknummer
00251/05
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AU7092
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU7092, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU7092
ECLI:NL:HR:2006:AU7092, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7092
Conclusie 10‑01‑2006
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00251/05
Mr. Wortel
Zitting:22 november 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens "medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" is veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met bijkomende beslissingen als in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3.
Het enige middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd nadrukkelijk te beslissen op een gevoerd strafmaatverweer, inhoudend dat verzoeker, terwijl hij in voorarrest verbleef, niet in staat is gesteld de uitvaart van overleden familieleden bij te wonen, waardoor een inbreuk is gemaakt op verzoekers in art. 8 EVRM gewaarborgde rechten.
4.
Het Hof heeft verzoeker tot de hiervoor genoemde gevangenisstraf van achttien maanden veroordeeld nadat de advocaat-generaal een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk had gevorderd. Overigens berustte die vordering op dezelfde bewezenverklaring die het Hof heeft bereikt.
Ook in eerste aanleg werd verzoeker veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. Ook die straf werd opgelegd ter zake van dezelfde bewezen- en strafbaarverklaring.
Blijkens haar overwegingen ter motivering van de straf heeft de Rechtbank in de strafmaat "verdisconteerd [dat] verdachte gedurende zijn hechtenis persoonlijk geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn overleden broer".
5.
Mijns inziens kan het ervoor gehouden worden dat het Hof de Rechtbank heeft gevolgd in het oordeel dat bedoelde omstandigheid een matigende invloed op de strafmaat moet hebben, maar tevens heeft geoordeeld - zonder dit met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen - dat een verdergaande matiging niet gepast is.
6.
Daarom behoeft het ontbreken van een nadrukkelijke beslissing op het verweer naar mijn inzicht niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te voeren.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 10‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het hof was niet gehouden uitdrukkelijk te beslissen op hetgeen door de raadsman was aangevoerd, betrekking hebbende op de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis (strafvermindering i.v.m. de omstandigheid dat verdachtes verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis om de begrafenis van zijn vader en zijn broer te bezoeken, zijn afgewezen). Voorts heeft het hof - in aanmerking genomen dat de waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn is voorbehouden aan de feitenrechter - de strafoplegging naar de eis der wet met redenen omkleed.
Partij(en)
10 januari 2006
Strafkamer
nr. 00251/05
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 mei 2004, nummer 22/000719-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in het [geboorteplaats] (Suriname), op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 september 2003 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van de aan hem bij inleidende dagvaarding onder 2A en 2B primair tenlastegelegde feiten en voorts ter zake van "medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich of anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast van de in het arrest genoemde in beslag genomen voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet heeft beslist op een uitdrukkelijk voorgedragen strafmaatverweer en dat dit verzuim tengevolge heeft dat de strafoplegging niet voldoende is gemotiveerd.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof heeft de raadsman aldaar aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel is weergegeven.
3.3.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal mr. Plugge heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 2A tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 2B primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat ter zake van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zal worden beslist conform het vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met zijn mededaders voorbereidingshandelingen verricht met betrekking tot de invoer van een hoeveelheid cocaïne vanuit Suriname in Nederland. Door aldus te handelen heeft verdachte opzettelijk groot financieel voordeel nagestreefd door verboden gedragingen. De door de verdachte en zijn mededaders beoogde invoer van cocaïne is een delict, dat bijdraagt aan de handel in en het gebruik van cocaïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten wordt bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
Het hof is dan ook van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt."
3.4.
Anders dan het middel aanvoert was het Hof niet gehouden op hetgeen door de raadsman was aangevoerd, betrekking hebbende op de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, uitdrukkelijk te beslissen. Voorts heeft het Hof - in aanmerking genomen dat de waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn is voorbehouden aan de feitenrechter - door te overwegen als hiervoor onder 3.3 weergegeven, de strafoplegging naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 januari 2006.