Kamerstukken II 2005/06, 30 339, nr. 3, p. 8; toelichting bij het voorgestelde art. 11a Opiumwet, dat later is vernummerd tot art. 11b Opiumwet (Wet van 12 november 2014, Stb. 444). De aanduiding als ‘species’ is in die zin minder zorgvuldig, dat art. 140 Sr een oogmerk tot het plegen van misdrijven eist, terwijl in de context van art. 11b Opiumwet het oogmerk tot het plegen van een enkel (nader omschreven) misdrijf volstaat.
HR, 22-09-2020, nr. 19/00331
ECLI:NL:HR:2020:1455
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
19/00331
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1455, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:827
ECLI:NL:PHR:2020:827, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1455
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer van hennep, meermalen gepleegd, art. 3.A Opiumwet, medeplegen hennepteelt, art. 3.B Opiumwet en deelname criminele organisatie die zich richtte op het telen en uitvoeren van grote hoeveelheden hennep, art. 11b Opiumwet. 1. Bewijsklacht m.b.t. de bewezenverklaarde deelname aan criminele organisatie, i.h.b. m.b.t. samenwerkingsverband. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05000.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00331
Datum 22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2018, nummer 21/006805-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klacht over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020.
Conclusie 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer van hennep, meermalen gepleegd, art. 3.A Opiumwet, medeplegen hennepteelt, art. 3.B Opiumwet en deelname criminele organisatie die zich richtte op het telen en uitvoeren van grote hoeveelheden hennep, art. 11b Opiumwet. 1. Bewijsklacht m.b.t. de bewezenverklaarde deelname aan criminele organisatie, i.h.b. m.b.t. samenwerkingsverband. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05000.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00331
Zitting 23 juni 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 15 november 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’ en 3. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet’ veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Er bestaat samenhang met de zaak met nr. 18/05000. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde, meer in het bijzonder ‘een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 vijfde lid van de Opiumwet' niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de bewezenverklaring onder 3 onvoldoende is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. hij op 26 juni 2013 en 22 oktober 2013, in de gemeente Emmen, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1, lid 5 van de Opiumwet, een grote hoeveelheid van een stof bevattende hennep te weten hoeveelheid van ongeveer resp. 6,9 kilogram en 6,2 kilogram, althans in ieder geval telkens een hoeveelheid groter dan 500 gram, van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 29 augustus 2013 te Engwierum, gemeente Dongeradeel, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat] een hoeveelheid die van in totaal ongeveer 725, althans een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3. hij in de periode van 1 juni 2013 tot en met 26 november 2013, te Emmen en elders in Nederland, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van een of meer natuurlijke personen, te weten onder meer verdachte en [medeverdachte] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder te weten het
- opzettelijk telen van hennepplanten en
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,zijnde hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
6. Deze bewezenverklaring steunt op 22 bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkort arrest zijn opgenomen.
7. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op zijn pleitnota (waarin enkel werd ingegaan op de strafmaat) over de tenlastegelegde feiten opgemerkt:
‘Met betrekking tot de criminele organisatie: Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden om een duurzaam gestructureerd verband aan te kunnen nemen.’
8. Het hof heeft ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman, in aansluiting bij het betoog van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte], aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder een organisatie zoals hiervoor bedoeld wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Een zekere bestendigheid is vereist, echter is niet vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is. Volgens bestendige rechtspraak is van deelname aan een criminele organisatie sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelname aan de criminele organisatie is niet vereist dat een betrokkene deelneemt aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Evenmin is vereist dat een betrokkene samenwerkt of bekend is met alle personen die deel uitmaken van een organisatie. Ten aanzien van de rol van een betrokkene geldt voorts dat een betrokkene in zijn algemeenheid moet weten, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Een betrokkene hoeft echter niet enige vorm van opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een dergelijke organisatie. Deze organisatie bestaat naar het oordeel van het hof uit verdachte, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [medeverdachte]. Binnen dit samenwerkingsverband was sprake van een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk het opzettelijk telen van hennepplanten en het buiten het grondgebied brengen van grote hoeveelheden hennep.
In deze organisatie bestond een zekere structuur en rolverdeling waaraan verdachte en de medeverdachten zich hielden. Uit het dossier komt naar voren dat [verdachte] een voornamelijk sturende en organiserende rol heeft vervuld. Hij regelde de contacten met de Duitse afnemers van de hennep en zorgde ervoor dat er transporten naar Duitsland werden geregeld. Hij bediende zich daarbij van allerlei personeel, dat hij aanstuurde. Zo liet hij bijvoorbeeld de hennep door [betrokkene 1] en [betrokkene 3] naar Duitsland vervoeren en onderhield hij tijdens en na het transport contact met de afnemers en de vervoerders. Ook zorgde hij ervoor dat de opbrengst bij hem afgeleverd werd en werd het geld door hem geteld. Daarnaast heeft [verdachte] een geldbedrag in de hennepkwekerij gestopt.
[betrokkene 1] heeft hennep naar Duitsland getransporteerd. Verder had hij een locatie voor de kwekerij in Engwierum geregeld.
[medeverdachte] leverde de hennep die naar Duitsland getransporteerd werd. Verdachte (BFK: [medeverdachte]) werd door [verdachte] op de hoogte gehouden van het transport naar Duitsland en de terugkeer van de vervoerders. Daarnaast leverde [medeverdachte] de spullen voor de opbouw van de hennepkwekerij.
De hennepkwekerij werd door [betrokkene 2] opgebouwd en hij verzorgde de kwekerij.
Er was afgesproken dat alle kosten uiteindelijk werden verrekend met de oogst door 3 personen; [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 1].
Alle hiervoor genoemde activiteiten waren van belang voor het ontstaan en voortbestaan van de criminele organisatie.
Het voorgaande bevestigt naar het oordeel van het hof het bestaan van een criminele organisatie met een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk het plegen opzettelijk telen van hennepplanten en het buiten het grondgebied brengen van grote hoeveelheden hennep.
Het hof is van oordeel dat verdachte ook wist dat het samenwerkingsverband met de drie medeverdachten een crimineel oogmerk had, te weten het plegen opzettelijk telen van hennepplanten en het buiten het grondgebied brengen van grote hoeveelheden hennep.
Verdachte heeft een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot en verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk.’
9. Het onder 3 bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in art. 11b Opiumwet. Die bepaling vormt volgens de memorie van toelichting ‘een species van artikel 140 Sr’.1.Voor de betekenis van de bestanddelen van art. 11b Opiumwet dient daarom te rade te worden gegaan bij de jurisprudentie over art. 140 Sr.2.
10. In HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378, NJ 2018/169 heeft Uw Raad overwogen:
‘2.3.2. Voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in art. 140 Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1974, NJ 1994/161). Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50).’
11. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr, bestaande uit de verdachte, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [medeverdachte]. Het hof heeft overwogen dat binnen dit samenwerkingsverband sprake was van een gemeenschappelijke doelstelling (het opzettelijk telen van hennepplanten en het buiten het grondgebied brengen van grote hoeveelheden hennep) en dat in de organisatie een zekere structuur en rolverdeling bestond waaraan de verdachte en de medeverdachten zich hielden.
12. In de bewijsoverweging heeft het hof die structuur en rolverdeling uiteengezet. De verdachte heeft volgens het hof een voornamelijk sturende en organiserende rol vervuld. Daarbij noemt het hof het regelen van de contacten met de Duitse afnemers van de hennep en het ervoor zorgen dat er transporten naar Duitsland werden geregeld (zie feit 1). Het hof stelt vast dat de verdachte zich daarbij van personeel bediende en dat hij dat personeel aanstuurde. De verdachte liet de hennep door [betrokkene 1] en [betrokkene 3] naar Duitsland vervoeren; tijdens en na het transport hield de verdachte contact met de afnemers en de vervoerders. Ook zorgde hij ervoor dat de opbrengst bij hem afgeleverd werd en werd het geld door hem geteld. Het hof wijst er voorts op dat de verdachte een geldbedrag in de hennepkwekerij (zie feit 2) heeft gestopt. Het hof zet ook uiteen waar de rol van de andere deelnemers in heeft bestaan. [medeverdachte] leverde de hennep die naar Duitsland getransporteerd werd. Daarbij werd hij door de verdachte op de hoogte gehouden van het transport naar Duitsland en de terugkeer van de vervoerders. Ook leverde [medeverdachte] de spullen voor de opbouw van de kwekerij. [betrokkene 1] heeft hennep naar Duitsland getransporteerd en een locatie voor de kwekerij geregeld. Die kwekerij werd door [betrokkene 2] opgebouwd en verzorgd. Het hof heeft voorts vastgesteld dat al deze activiteiten van belang waren voor het ontstaan en voortbestaan van de criminele organisatie en dat er was afgesproken dat alle kosten van de kwekerij uiteindelijk werden verrekend met de oogst door de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 1].
13. De steller van het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen ‘onvoldoende wettig en overtuigend’ volgt dat er sprake is geweest van een duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband. Voorts wordt geklaagd ‘dat het Hof – ondanks de uitvoerige bewijsoverweging – de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd’. De steller van het middel bestrijdt niet dat het hof de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen aan de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen ontlenen. Evenmin worden in cassatie argumenten aangedragen waarom hetgeen het hof heeft vastgesteld onvoldoende zou zijn voor het oordeel dat sprake was van een samenwerkingsverband met ‘een zekere duurzaamheid en structuur’. In het licht van het voorgaande faalt de klacht voor zover daarin gesteld wordt dat het samenwerkingsverband onvoldoende gestructureerd zou zijn.
14. Wat de duurzaamheid betreft houden de bewijsmiddelen onder meer het volgende in. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij medeverdachte [medeverdachte] via de verdachte heeft leren kennen. De verdachte doet volgens [betrokkene 1] zaken met [medeverdachte] ‘en zo is het contact gekomen’. Tegen [betrokkene 1] werd gezegd dat hij ‘een pand moest zoeken’. [betrokkene 1] denkt dat hij eind mei 2013 het huurcontract kreeg. Daarna is er door [betrokkene 2] ruim drie weken verbouwd (bewijsmiddel 15). Zij hebben met zijn vieren de plantjes in de potten gedaan. Een oogst duurt normaal tien weken maar het was volgens [betrokkene 1] de bedoeling om een oogst extra per jaar ‘te laten draaien’ (bewijsmiddel 16). Op 29 augustus 2013 wordt de in werking zijnde kwekerij door de politie aangetroffen en ontmanteld (bewijsmiddel 14).
15. Het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal stemherkenning houdt onder meer in:3.
‘Op 12 september 2013 is er een gesprek tussen de mij bekende [betrokkene 1] en [medeverdachte]. Het gesprek gaat over het ontmantelen van een hennepkwekerij in Engwierum waar de politie op 29 augustus 2013 is binnengetreden. (…)
[betrokkene 1] wil graag een nieuwe kwekerij beginnen, eentje van 200 m2. 100 m2 met een kringloop en 100 m2 daarbij als kwekerij. Maar [verdachte] reageert niet en heeft het altijd te druk. Dus alles staat stil volgens [betrokkene 1] en vraagt of [medeverdachte] mee wil gaan volgende week. Dat wil [medeverdachte] wel, maar alleen als [verdachte] ook meegaat. Want het moet worden uitgesproken en daarna weer gezamenlijk optrekken. De hennepkwekerij in Engwierum was van 4 personen geweest volgens [medeverdachte].
(…)
[medeverdachte] en [betrokkene 1] komen overeen tot een afspraak maandagavond om 20.00 uur om de nieuwe locatie te bespreken of te bekijken. Vanavond eerst bij [verdachte] om 22.45 uur om eea uit te spreken.’
16. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat het pand waarin de kwekerij werd ingericht in mei 2013 werd gehuurd en vervolgens verbouwd, dat het de bedoeling was de kwekerij gedurende langere tijd te exploiteren, dat de kwekerij eind augustus 2013 door de politie werd ontmanteld en dat twee weken later, op 12 september 2013, door [betrokkene 1] en [medeverdachte] overlegd werd over het beginnen van een nieuwe kwekerij. Daarbij moest ook de verdachte weer worden betrokken. Dat de verdachte niet reageert heeft volgens [betrokkene 1] tot gevolg dat alles stil staat. [medeverdachte] wil wel meegaan, maar alleen als de verdachte ook meegaat. Daarbij spreekt [medeverdachte] van ‘weer gezamenlijk optrekken’.
17. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [betrokkene 1] op 26 juni 2013 (bewijsmiddelen 2 t/m 6) en [betrokkene 3] op 22 oktober 2013 (bewijsmiddelen 7 t/m 13) in opdracht van de verdachte hennep naar Duitsland hebben vervoerd. [betrokkene 1] verklaart dat het hem bekend was ‘dat [verdachte] in de hennephandel zit. [verdachte] verzorgt de handel van hennep in Duitsland. Ik had het met hem daarover. Hij heeft een lijn, een contact in Duitsland en hij had de contacten met Duitsland’ (bewijsmiddel 4). In het licht van het voorgaande faalt ook de klacht voor zover die ziet op de duurzaamheid van het samenwerkingsverband.
18. Hof heeft het onder 3 bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Gelet op het – summiere – verweer van de raadsman in hoger beroep valt niet in te zien waarom het hof met zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging zijn oordeel onvoldoende zou hebben gemotiveerd.
19. Het eerste middel faalt.
20. Het tweede middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase.
21. Nu het cassatieberoep is ingesteld op 26 november 2018 en de stukken van het geding op 11 oktober 2019 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen, is de inzendtermijn van acht maanden met meer dan 2 maanden overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
22. Het tweede middel is gegrond.
23. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden