Rb. Maastricht, 20-01-2010, nr. 134608 / HA ZA 08-1207
ECLI:NL:RBMAA:2010:BL5516
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
20-01-2010
- Zaaknummer
134608 / HA ZA 08-1207
- LJN
BL5516
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2010:BL5516, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 20‑01‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BT1806
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BT1808
Uitspraak 20‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Beroepsfouten oogarts, informatieplicht, operatie met/zonder steriel mesje en met of zonder veel jodium, ontbreekt een zorgvuldige verslaglegging?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 134608 / HA ZA 08-1207
Vonnis van 20 januari 2010
in de zaak van
[Naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H.G.M. Hilkens,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHT,
zetelend te Maastricht,
gedaagde,
advocaat mr. Ch.M.E.M. Paulussen.
Partijen zullen hierna [Eiser] en AZM genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 28 januari 2009
- -
het proces-verbaal van comparitie van 11 juni 2009.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De rechter die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor is opgetreden, is om organisatorische redenen niet in staat om aan dit vonnis mee te werken.
2. De feiten
2.1.
[Eiser] is op 11 juni 2003 door zijn behandelend oogarts in Roermond verwezen naar de polikliniek oogheelkunde van het AZM wegens een toen sedert circa 2 weken verminderde visus van het linkeroog. Op diezelfde dag is [Eiser] op die polikliniek gezien en is vastgesteld dat er sprake is van een reeds enige tijd bestaande, starre netvliesloslating aan het linkeroog. Aan [Eiser] is uitgelegd dat, gezien zijn uitgangssituatie, de prognose voor zijn linkeroog slecht is. Na op 17 juni 2003 door de oogarts dr. [Naam oogarts] aan deze netvliesloslating in het AZM te zijn geopereerd, zijn er op 25 juli en 22 oktober 2003 additionele lasertherapieën aan het linkeroog uitgevoerd. Bij een controle op 30 januari 2004 blijkt er opnieuw een netvliesloslating te zijn opgetreden aan het linkeroog van [Eiser]. Op 10 februari 2004 is [Eiser] daarvoor operatief behandeld door dr. [Naam oogarts]. Bij controles op 12 en 13 februari 2004 is een persisterende hoge oogdruk en siliconenolie in de voorste oogkamer geconstateerd. Op die 13e februari 2004 heeft dr. [Naam oogarts] besloten om de siliconenolie direct te verwijderen. Deze ingreep is door dr. [Naam oogarts] uitgevoerd in een poliklinische operatiekamer van het AZM met assistentie van een verpleegkundige. Tijdens die ingreep is met een mesje of scalpel een incisie uitgevoerd, waarna met een naald ongeveer 1 cc olie is verwijderd. Op 16 februari 2004 - tijdens het voorafgaande weekend is dat beeld ontstaan - blijkt tijdens een controle in het AZM dat [Eiser] een forse chemosis (dit is een zwelling van het slijmvlies dat direct op of om de oogbol ligt) heeft aan zijn linkeroog. Bij een controle op 26 februari 2004 blijkt deze chemosis vrijwel verdwenen te zijn. De visus blijkt zich niet meer te herstellen en op 18 augustus 2004 is deze gedaald tot slechts lichtperceptie. In verband met nadien door [Eiser] ondervonden chronische pijn is op 3 december 2004 door dr. [Naam oogarts] besloten over te gaan tot verwijdering van het linkeroog. In verband met de wens om een second opinion te kunnen inwinnen, is [Eiser] verwezen naar de oogarts dr. [Naam oogarts] te Rotterdam. In Rotterdam is in 2005 het linkeroog operatief verwijderd en door een prothese vervangen.
3. Het geschil
3.1.
[Eiser] vordert samengevat - veroordeling van AZM tot betaling van de door hem geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding en met de proceskosten.
[Eiser] stelt daartoe (kort gezegd) dat [Naam oogarts] bij de uitvoering van de met [Eiser] gesloten medische behandelingsovereenkomst in drie opzichten te kort is geschoten te weten:
- a.
[Eiser] is niet geïnformeerd met betrekking tot de uit te voeren ingreep op 13 februari 2004 alsmede met betrekking tot de aan die ingreep verbonden risico’s;
- b.
[Naam oogarts] heeft de ingreep met een niet steriel mesje uitgevoerd en – ondanks dat bij een operatie in 2003 een chemotische reactie op jodium was opgetreden – een grote hoeveelheid jodium gebruikt;
- c.
[Naam oogarts] heeft niet zorggedragen voor een zorgvuldige verslaglegging van de ingreep. De gebruikte jodium en de opgetreden complicaties zijn niet terug te vinden in de zeer summiere verslaglegging.
Die tekortkomingen – waarvoor het AZM op grond van 7:462 BW mede-aansprakelijk is – zijn te duiden als een medische fout. Het gebruik van jodium heeft geleid tot de chemosis en dat heeft volgens [Eiser] geleid tot beschadiging van het kliertje dat het vocht in het oog vasthoudt. Daardoor is het oog uitgedroogd en is de blindheid van het linkeroog ontstaan. [Eiser] ondervindt als gevolg van deze blindheid beperkingen.
3.2.
AZM voert op alle punten gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank zal de door [Eiser] onderscheiden drie tekortkomingen – zie overweging 3.1. onder a. tot en met c. – achtereenvolgens bespreken en beoordelen.
4.2.
Is [Naam oogarts] in zijn informatieplicht richting [Eiser] tekortgeschoten ?
4.2.1.
Ter comparitie heeft [Eiser] daarover zelf verklaard: “Op de bewuste dag van de ingreep heeft dr. [Naam oogarts] mij uitgelegd wat er moest gebeuren. Dat heeft hij beschreven aan mij en ook de wijze waarop hij dat zou doen. Het ging om een kleine ingreep. Van risico’s was geen sprake.” Tegen de achtergrond van die eigen verklaring van [Eiser] valt – zonder verduidelijking van zijn kant, welke ontbreekt – niet in te zien op welke meer specifieke punten [Naam oogarts] [Eiser] (meer) informatie over de uit te voeren ingreep had moeten geven. Daar komt bij dat niet is betwist dat [Eiser] last had van de zwelling van het oogbindvlies en dat het noodzakelijk was om die zwelling terug te brengen door de in de voorste oogkamer aanwezige siliconenolie te verwijderen. Ook heeft [Eiser] niet gesteld dat als hij op bepaalde risico’s verbonden aan de ingreep zou zijn gewezen hij dan zou hebben besloten om die ingreep niet te laten uitvoeren. Een en ander voort tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat [Naam oogarts] in zijn informatieplicht richting [Eiser] tekort is geschoten.
4.3.
Heeft [Naam oogarts] de ingreep met een niet steriel mesje uitgevoerd en nadien een grote hoeveelheid jodium (in het oog) gebruikt terwijl hij dat gebruik achterwege had moeten laten?
4.3.1.
[Eiser] heeft terzake de onderhavige ingreep een voorlopig getuigenverhoor laten houden en in dat kader zijn hijzelf, [Naam oogarts] en een doktersassistente van [Naam oogarts] gehoord. Die laatste heeft anno 2008 geen herinnering aan de bewuste ingreep uit 2004.
Uit de door [Eiser] en [Naam oogarts] onder ede afgelegde verklaringen is niet af te leiden dat [Naam oogarts] de ingreep met een niet steriel mesje heeft uitgevoerd. [Eiser] leidt, als getuige gehoord, dat gebruik van een niet steriel mesje af uit het volgende: “Nadat de incisie was uitgevoerd, vroeg dr. [Naam oogarts] aan de doktersassistente of het mesje waarmee de incisie was uitgevoerd steriel was. Hier werd toen geen antwoord op gegeven. Dr. [Naam oogarts] wenste toen, teneinde elk risico op infectiegevaar te vermijden, alsnog tot ontsmetting van het oog over te gaan. Er werd een fles jodium gepakt en met de duim op de dop werd er jodium in mijn oog “gegoten”.” Tijdens de comparitie heeft [Eiser] nog het volgende op dit punt verklaard: “Ik heb tijdens de ingreep met mijn rechteroog kunnen zien wat dr. [Naam oogarts] deed. Hij stond tijdens de ingreep aan mijn rechterkant. Ik heb hem het mesje niet uit de verpakking zien halen, maar daarmee wil ik niet zeggen dat het niet uit de verpakking is gehaald.”
[Naam oogarts] heeft als getuige verklaard: “In de behandelkamer is ook aanwezig mijn assistente (…) Zij treft de voorbereidingen. (…) Deze instrumenten zijn steriel verpakt en worden door mijzelf uit de verpakking gehaald. Het kan zijn dat ik aan (mijn assistente, toevoeging de rechtbank) (…) de vraag heb gesteld of de materialen steriel waren. Dit was op zich een overbodige vraag, maar ik wil de controle over alles houden en zeker weten dat alles procedureel juist verloopt. Voor de ingreep is er met jodium gewerkt om te ontsmetten. Ik verzeker u dat er tijdens de ingreep niet met jodium gewerkt wordt en ook de materialen niet met jodium gesteriliseerd worden. Ook na de ingreep wordt niet met jodium gewerkt.”
In onderling verband en samenhang gezien, kan uit de verklaringen van beiden niet worden afgeleid hetgeen [Eiser] over het niet steriel zijn van het mesje heeft gesteld c.q. verondersteld.
4.3.2.
Ook de gestelde feiten met betrekking tot het jodiumgebruik zijn aan de hand van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen niet komen vast te staan.
Hetgeen [Eiser] (als partijgetuige) en [Naam oogarts] daarover onder ede hebben verklaard, is onder 4.3.1. reeds weergegeven. Ook ter comparitie heeft [Eiser] nog eens duidelijk verklaard dat [Naam oogarts] overvloedig jodium heeft gebruikt in zijn oog en dat zijn assistente dat nog met een apparaatje heeft afgezogen. [Naam oogarts] c.q. het AZM heeft aangegeven dat jodium alleen vóór de ingreep is gebruikt conform het door haar overgelegde protocol “pre-operatief desinfecteren van de oogleden”.
4.3.3.
[Eiser] heeft op geen enkele wijze met zoveel woorden aangegeven dat hij ten aanzien van de beide verwijten (niet steriel mesje en gebruik jodium) ná het voorlopig getuigenverhoor en hetgeen ter comparitie is verklaard nog tot het eventueel leveren van getuigenbewijs wenst te worden toegelaten; integendeel [Eiser] gaat er in zijn processtuk vanuit reeds het benodigde bewijs te hebben geleverd. Als [Eiser] desalniettemin nog tot bewijslevering op dit punt had willen worden toegelaten, heeft het op zijn weg gelegen om een en ander met zoveel woorden in zijn dagvaarding of op de comparitie tot uitdrukking te brengen. Nu dat niet is gebeurd, gaat de rechtbank aan het algemene bewijsaanbod van [Eiser] op deze punten voorbij.
4.3.4.
In het kader van deze gestelde tekortkoming dient nog te worden beoordeeld of [Naam oogarts] überhaupt wel jodium had mogen gebruiken. Volgens [Eiser] had [Naam oogarts] uit een operatie van 2003 kunnen weten dat hij op het gebruik daarvan allergisch en chemotisch zou reageren. Het AZM heeft dat gemotiveerd bestreden onder verwijzing naar de decursus van 25 juni 2003 “chemosis conjuctiva onderin” en de zich in het medisch dossier bevindende diagnoseformulieren uit 2003 en 2004. Daaraan heeft het AZM de conclusie verbonden dat [Eiser] niet op goede grond kan stellen dat [Naam oogarts], gegeven de licht chemotische reactie in 2003, er in 2004 rekening mee had moeten houden dat [Eiser] op jodium zou reageren.
Ter comparitie heeft [Eiser] daar niet meer op gereageerd en nu hij noch in zijn dagvaarding, noch ter comparitie heeft duidelijk gemaakt waar in zijn medisch dossier uit kan volgen dat [Naam oogarts] in 2004 geen jodium had mogen gebruiken, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling op dit punt – tegenover de gemotiveerde betwisting door het AZM – niet nader onderbouwd. De conclusie moet dan ook worden getrokken dat hetgeen het AZM op dit punt heeft gesteld voor juist moet worden gehouden.
De slotsom is dat de onder 4.3. geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
4.4.
Is [Naam oogarts] tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een zorgvuldige verslaglegging van de ingreep op 13 februari 2004?
4.4.1.
Over de ingreep heeft [Naam oogarts] in het medisch dossier van [Eiser] genoteerd: “POK: via corneale incisie op 12 uur, met grote naald olie uitgehaald” en dat oogzalf is toegediend c.q. voorgeschreven, alsmede dat op 16 februari is vastgesteld dat op 15 februari een forse chemosis is opgetreden c.q. vastgesteld.
4.4.2.
[Eiser] heeft niet duidelijk gemaakt wat, gegeven dat de poliklinische ingreep van eenvoudige aard was en in korte tijd was uitgevoerd, er nog meer in het verslag van de ingreep had moeten worden genoteerd bijvoorbeeld in het belang van zijn verdere, medische hulpverlening. Dat het gebruik van jodium niet is vermeld, is op zichzelf beschouwd weliswaar juist maar maakt zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, nog niet duidelijk waarom dat tot de conclusie zou moeten voeren dat [Naam oogarts] een tekortkoming te verwijten valt en dat daarvan het gevolg (uiteindelijk) is geweest dat [Eiser] zijn linkeroog is moeten missen. De slotsom is dat de in 4.4. geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
4.5.
Nu geen van de gestelde tekortkomingen in deze procedure zijn komen vast te staan, dient de vordering van [Eiser] die daarop is gebaseerd, niet verder meer te worden onderzocht – dat betekent dat er geen reden is om de door [Eiser] gestelde samenhangende, medische gevolgen van de ingreep te onderzoeken en te beoordelen – en dan ook te worden afgewezen. Daar waar [Eiser] heeft gewezen op een verzwaarde stelplicht voor het AZM in het kader van deze medische aansprakelijkheid valt, gezien de uitvoerige conclusie van antwoord en de door [Naam oogarts] in het voorlopig getuigenverhoor en door het AZM tijdens de comparitie afgelegde verklaringen omtrent de feitelijke toedracht tijdens en rondom de ingreep van 13 februari 2004 niet in te zien dat het AZM daaraan niet zou hebben voldaan.
[Eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het AZM te betalen.
5. De beslissing
De rechtbank
Wijst de vordering van [Eiser] af
Veroordeelt [Eiser] in de proceskosten aan de zijde van het AZM gerezen, inclusief het gehouden voorlopig getuigenverhoor, en begroot deze tot aan dit vonnis op € 1.610,-- (griffierecht € 254,-- en salaris advocaat € 1.356,-- (3 punten à tarief II) en bepaalt dat [Eiser] over deze proceskosten de wettelijke rente verschuldigd wordt indien hij niet binnen 14 dagen na dit vonnis aan deze veroordeling heeft voldaan
Verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.?