Hof 's-Hertogenbosch, 21-02-2022, nr. 20-000430-21
ECLI:NL:GHSHE:2022:2523
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-02-2022
- Zaaknummer
20-000430-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2523, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑02‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:556
Uitspraak 21‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-000430-21
Uitspraak : 21 februari 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 februari 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-257506-20 en 02-055357-19, tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
thans uit anderen hoofde verblijvende in [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte voor poging tot zware mishandeling (parketnummer 02-055357-19) en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te
duchten is (parketnummer 02-257506-20) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van het voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 4 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging:
- -
heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder parketnummer 02-257506-20 en onder parketnummer 02-055357-19 primair tenlastegelegde;
- -
heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft het onder parketnummer 02-055357-19 subsidiair tenlastegelegde;
- -
heeft bepleit dat de verdachte niet zal worden veroordeeld tot een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan het reeds uitgezeten voorarrest.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met verbetering en aanvulling van de gronden waarop dit berust, in het bijzonder:
onder verbetering van hetgeen in het vonnis is overwogen onder ‘4 De beoordeling van het bewijs’, als volgt:
- in het vonnis onder ‘4.2 Het standpunt van de verdediging’ (pagina 2) dient waar is vermeld ‘02-055357-19’ te worden gelezen ‘02-257506-20’ en daar waar is vermeld ‘02-257506-20’ te worden gelezen ‘02-055357-19’;
- hetgeen in het vonnis onder ‘4.3.2 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs’ sub ‘02-055357-19’, tweede alinea (pagina 3) in de zin “Verdachte heeft ook nog met het mes gestoken in de borst van [slachtoffer] , waar zich vitale organen bevinden.” is overwogen dient te worden aangevuld door na ‘borst’ de woorden ‘en rug’ in te voegen;
met uitzondering van hetgeen is overwogen onder ‘4.3.1 De Bewijsmiddelen’ (pagina 2-3);
met verbetering van de onder ‘7 De wettelijke voorschriften’ (pagina 6) opgenomen wetsartikelen, in die zin dat daaruit worden geschrapt de vermelde artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en
met uitzondering van de opgelegde straf.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft in het vonnis het volgende overwogen:
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte
heeft uit frustratie vanwege pesterijen en omdat zij weg wilde uit de woonvoorziening in
[slachtoffer] met een mes gestoken, waarbij [slachtoffer] verwondingen heeft opgelopen aan
schouder, (boven)arm, borst en rug. [slachtoffer] is door het handelen van verdachte in de
badkamer van haar eigen kamer in gevaar gebracht, terwijl dit juist de plek is waar zij zich
veilig zou moeten voelen. Verdachte heeft hiermee niet alleen de lichamelijke integriteit en
gezondheid van [slachtoffer] aangetast, maar ook gezorgd voor pijn en gevoelens van angst en
onveiligheid. De rechtbank rekent verdachte dit feit dan ook zwaar aan.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan brandstichting op haar kamer in een
GGZ-instelling in Tilburg. Het gevaarzettende karakter van het handelen van verdachte was
groot. Er bevonden zich in de directe omgeving van de brand een groot aantal brandbare
goederen. Bovendien was het na middernacht, waardoor de overige bewoners van de
instelling lagen te slapen. Een deel van hen was niet zelfredzaam, waardoor zij niet op eigen
kracht hadden kunnen vluchten. Verdachte heeft met haar handelen een (potentieel)
gevaarlijke situatie doen ontstaan, die tot (grote) schade en levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen had kunnen leiden. Het feit is ernstig vanwege de
gevaarlijke situatie die verdachte in het leven heeft geroepen en omdat vuur onvoorspelbaar
is. Doordat verdachte direct na de brandstichting de nachtverpleegster heeft gewaarschuwd
en deze de brand heeft gedoofd, is de schade beperkt gebleven tot haar kleding en het
dekbed.
Het hof schaart zich achter bovenstaande overwegingen van de rechtbank.
Wat betreft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Uit de Pro Justitia-rapportage d.d. 14 januari 2021 van psychiater H.L.C. Morre in samenwerking met N. Janssen volgt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een autismespectrumstoornis en tevens een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens te beschrijven als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten (in oktober 2018 en in oktober 2020) waren genoemde stoornissen aanwezig. De stoornissen beïnvloedden de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. Rapporteurs hebben geen aanwijzingen dat verdachte op het moment van het plegen van het tenlastegelegde apert psychotisch zou zijn geweest. Wel was verdachte wat achterdochtig en had ze de overtuiging dat ze gepest werd door verschillende medepatiënten. Navraag heeft echter geleerd dat dit pesten ook daadwerkelijk plaatsvond, waardoor de overtuiging van verdachte niet als “een waan” kan worden bestempeld. De rapporteurs adviseren verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. De rapporteurs zijn van mening dat verdachte vooreerst een psychiatrische patiënte is en geen delinquente.
Het hof maakt deze bevindingen uit de Pro Justitia-rapportage d.d. 14 januari 2021 tot de zijne.
In hoger beroep is door de advocaat-generaal een recent door psychiater Morre opgemaakte Pro Justitia-rapportage d.d. 1 december 2021 aan het dossier toegevoegd. Die rapportage is opgemaakt in een nog niet inhoudelijk behandelde strafzaak jegens de verdachte betreffende de verdenking van een drietal in 2021 gepleegde brandstichtingen.. In dat rapport wordt onder meer geschreven:
Het is naar mijn mening overduidelijk dat betrokkene moet worden behandeld en begeleid binnen een intramurale voorziening. Betrokkene verblijft al 28 jaren, met korte onderbrekingen, in verschillende intramurale voorzieningen van de GGz en zij is beslist niet in staat om het buiten zo´n intramurale voorziening te redden.
De vraag die zich dan onmiddellijk aandient, is binnen wat voor een omgeving haar deze intramurale hulp dient te worden geboden. Na het vorige onderzoek Pro Justitia dat uitmondde in een rapport d.d. 14 januari 2021 adviseerde ik samen met de psychiater in opleiding die destijds mee rapporteerde om betrokkene te plaatsen op een afdeling van een instelling voor reguliere GGz. Mijn toenmalige mening was dat betrokkene, gelet op de aard van haar psychopathologie en haar leeftijd, niet gebaat zou zijn bij een behandeling in een forensisch psychiatrische setting. Het leek mij dat het beveiligingsniveau dat binnen de GGz voor haar nodig was ook zou kunnen worden geboden binnen zo’n reguliere GGz-instelling. Al snel bleek dit echter niet het geval te zijn en betrokkene recidiveerde met betrekking tot het stichten van branden.
Dit betekent dat de weg terug naar de reguliere GGz in mijn ogen is afgesloten en dat we voor betrokkene moeten zoeken naar een hoogbeveiligde intramurale omgeving binnen de psychiatrie.
Mede gelet op de inhoud van deze rapportage en de nog inhoudelijk te behandelen recente strafzaak in eerste aanleg -alsook in het licht van een voortvarende afdoening van deze strafzaak in hoger beroep- acht het hof een gevangenisstraf waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden.
Het hof overweegt nog dat het hof – anders dan de raadsman – van oordeel is dat in eerste aanleg de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, niet is geschonden. Het hof stelt namelijk vast dat de inleidende dagvaarding in die zaak op 17 juli 2019 in persoon aan de verdachte is betekend en dat de rechtbank binnen een periode van twee jaar nadien uitspraak heeft gedaan.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 21 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.