De verdachte was al door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 was tenlastegelegd (opzettelijk aanwezig hebben van 1,12 kilo cocaïne).
HR, 27-10-2020, nr. 19/01079
ECLI:NL:HR:2020:1693, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/01079
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1693, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:755
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1573, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:755, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1693
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑11‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0344
NJ 2021/87 met annotatie van H.J.B. Sackers
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. Vrijspraak wapenhandel in uitoefening van bedrijf, art. 9.1 WWM. Heeft verdachte (particulier) ‘in uitoefening van bedrijf’ gehandeld? Aan vrijspraak ligt als ’s hofs kennelijke oordeel ten grondslag dat handelen ‘in uitoefening van bedrijf’ in de zin van art. 9.1 WWM niet mede handelen door particulieren betreft. Dat oordeel getuigt van te beperkte en daarom onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op wapenrichtlijn omvat in art. 9.1 WWM bedoeld uitoefenen van bedrijf activiteiten die zowel door natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden verricht. Uit totstandkomingsgeschiedenis van art. 9.1 WWM blijkt ook niet dat wetgever een meer beperkte betekenis aan begrip ‘in uitoefening van bedrijf’ heeft willen geven. Dat kan evenmin worden afgeleid uit door hof genoemde regeling van art. 10.1.a jo. art. 1.5WWM. Door verdachte vrij te spreken heeft hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Hof heeft daarmee grondslag van tll. verlaten. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01079
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019, nummer 23-001983-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het openbaar ministerie.
Namens de verdachte heeft S.W.M. Stevens, advocaat te Den Haag, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Ook het openbaar ministerie heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Beide schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van de beroepen voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat door het openbaar ministerie is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof bij zijn vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende woorden ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte veel gesprekken heeft gevoerd in zijn auto over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen. Bovendien is er over eerdere wapendeals gesproken. Op 19 april 2016 heeft een levering plaatsgevonden. Daarnaast hebben er meerdere gesprekken plaatsgevonden waarbij is gesproken over Glock’s, Beretta’s, een AK-5, een kogel en patronen. Tevens is gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik. ‘Bedrijfsmatig’ handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie (WWM) moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is een vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, WWM strafbaar.
(...)
Oordeel van het hof
De verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
“Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie [...] in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.”
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
“de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid”.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
“degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld”.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.”
2.3.1
Ten tijde van het tenlastegelegde luidden de bepalingen van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn, als volgt.
- Artikel 9 lid 1:
“Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.”
- Artikel 10 lid 1:
“Een erkenning wordt geweigerd indien:
a.de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid;
(...)”
- Artikel 1, aanhef en onder 5˚:
“In deze wet wordt verstaan onder:
beheerder: degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld.”
- Artikel 55 lid 4:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, (...) en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt.”
2.3.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is ook van belang Richtlijn 91/447 van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens, PbEG 1991, L 256/51 (hierna: de wapenrichtlijn). Deze richtlijn is, na de totstandkoming daarvan, gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008, PbEU 2008, L 179/5, en door Richtlijn 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017, PbEU 2017, L 137/22. De van belang zijnde bepalingen van de wapenrichtlijn luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt.
- Artikel 1 lid 2:
“In de zin van deze richtlijn wordt onder „wapenhandelaar” verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.”
- Artikel 4 lid 3:
“Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.”
- Artikel 16:
“De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”
2.4
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 9 lid 1 WWM. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘in de uitoefening van een bedrijf’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.5
Aan de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde ligt als kennelijk oordeel van het hof ten grondslag dat het handelen ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in de zin van artikel 9 lid 1 WWM niet mede het handelen door particulieren betreft. Dat oordeel getuigt van een te beperkte en daarom onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op de onder 2.3.2 weergegeven bepalingen van de wapenrichtlijn omvat het in artikel 9 lid 1 WWM bedoelde uitoefenen van een bedrijf activiteiten die zowel door natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden verricht. Uit de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9-13 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 lid 1 WWM blijkt ook niet dat de wetgever een meer beperkte betekenis aan het begrip ‘in de uitoefening van een bedrijf’ heeft willen geven. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de door het hof genoemde regeling van artikel 10 lid 1, onder a, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 5˚, WWM. Door de verdachte vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde heeft het hof hem dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het hof heeft daarmee de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
2.6
De klacht slaagt.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel en het tweede cassatiemiddel die namens de verdachte zijn voorgesteld, heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel dat door het openbaar ministerie is voorgesteld, en van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld, niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. OM cassatie. Middel over vrijspraak verdachte ter zake van beroep of gewoonte maken van handel in vuurwapens. Conclusie gaat in op het delictsbestanddeel 'in de uitoefening van een bedrijf'. AG is van oordeel dat het middel terecht is en adviseert de Hoge Raad de uitspraak op dat punt en de strafoplegging te vernietigen. 2. Middelen namens verdachte. Klachten over (a) bewezenverklaring 'voorhanden hebben', (b) bewezenverklaring witwassen ('uit enig misdrijf afkomstig') en (c) strafmotivering. AG meent dat deze klachten doel missen en adviseert de Hoge Raad het beroep van de verdachte te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01079
Zitting 8 september 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989
hierna: de verdachte
1. De verdachte is bij arrest van 21 februari 2019 door het gerechtshof Amsterdam van feit 2 (zie randnummer 4) vrijgesproken en wegens 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en 4. “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr.1.Voorts heeft het hof (i) beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen, (ii) de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en (iii) de tenuitvoerlegging gelast van het gedeelte van eerder opgelegde vrijheidsstraffen dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Namens het openbaar ministerie heeft mr. J.B. Develing, advocaat-generaal bij voormeld hof, cassatieberoep ingesteld. Bij schriftuur heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft mr. S.W.M. Stevens, advocaat te Den Haag, het namens het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep schriftelijk tegengesproken. Voorts heeft mr. S.W.M. Stevens namens de verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het namens het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
3. Het middel keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.
4. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“2.hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt;”
5. Hiervan is de verdachte vrijgesproken. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Vrijspraak feit 2
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte veel gesprekken heeft gevoerd in zijn auto over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen. Bovendien is er over eerdere wapendeals gesproken. Op 19 april 2016 heeft een levering plaatsgevonden. Daarnaast hebben er meerdere gesprekken plaatsgevonden waarbij is gesproken over Glock’s, Beretta’s, een AK-5, een kogel en patronen. Tevens is gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik. ‘Bedrijfsmatig’ handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie (WWM) moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is een vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, WWM strafbaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu het dossier geen bewijs bevat dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wapenhandel. Onder de vermoede koper(s) is geen – van de verdachte afkomstig(e) – wapen en/of munitie aangetroffen en niet is gezien dat een overdracht van een wapen heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en een ander. Het standpunt van de verdediging dat er geen wapen is geleverd aan [betrokkene 1] wordt nader onderbouwd door de getuigenverklaring van [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris van 29 augustus 2018.
Oordeel van het hof
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
“Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie [...] in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.”
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
“de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid”.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
“degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld”.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.”
6. De tenlastelegging ter zake van feit 2 is toegesneden op het eerste lid van art. 9 in verbinding met het vierde lid van art. 55 WWM. Deze wettelijke bepalingen luidden ten tijde van het tenlastegelegde feit, en luiden ook thans nog, als volgt:
Art. 9, eerste lid, WWM
“1. Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.”
Art. 55, vierde lid, WWM“4. Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, artikel 20a, tweede lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt.”
7. Geklaagd wordt allereerst dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan het delictsbestanddeel “in de uitoefening van een bedrijf" (in de zin van art. 9, eerste lid, WWM) van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens de steller van het middel dient dit bestanddeel aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden begrepen de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel. Naar mijn inzicht is deze uitleg juist. Ik licht dit hieronder toe en begin met het maken van een kort uitstapje naar de wetsgeschiedenis.
8. De Wet wapens en munitie van 5 februari 1986 (Stb. 1986, 41) is op 1 september 1989 in werking getreden. Toentertijd luidde art. 9, eerste lid, (oud) WWM als volgt:
“1. Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen of te verhandelen.”
9. Bij de totstandkoming van de Wet wapens en munitie speelde de nimmer in werking getreden Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie (Trb. 1971, 41) op de achtergrond een rol, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis. De memorie van toelichting bij deze eerste versie van de Wet wapens en munitie houdt namelijk, voor zover hier van belang, het volgende in:
“II. TOELICHTING OP DE ONDERDELEN
[…]
§ 2. ErkenningVolgens de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Beneluxovereenkomst (artikel 4) is voor elke bedrijfsmatige activiteit met betrekking tot wapens en munitie een erkenning vereist. De erkenning zal, voor wat vuurwapens betreft, de plaats innemen van de thans in artikel 3 van de Vuurwapenwet geregelde algemene machtiging. Evenals deze laatste figuur is de erkenning in zoverre algemeen, dat zij niet op bepaalde geïndividualiseerde wapens, maar op nader te omschrijven groepen wapens betrekking heeft. Dat neemt niet weg dat een beschikking tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een erkenning weldegelijk een individueel karakter heeft.
In de bepalingen van § 2 worden naast elkaar gebruikt enerzijds de begrippen aanvrager c.q. houder van een erkenning (bij voorbeeld artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 1) en beheerder (bij voorbeeld artikel 11, lid 1). Te bedenken is dat de aanvrager of houder van een erkenning veelal een rechtspersoon of een niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap zal zijn. Aanvrag of houder is de rechtspersoon of vennootschap. Overeenkomstig de in artikel 1, onder 5° gegeven definitie is de beheerder echter een natuurlijk persoon.
Artikel 9
Erkenning kan gegeven worden voor het fabriceren van wapens en voor het beroepsmatig verhandelen en repareren daarvan. Particulieren mogen wel zonder erkenning wapens verhandelen of repareren, maar uiteraard alleen voor zover zij bevoegd zijn deze voorhanden te hebben en voor zover aan de overige wettelijke vereisten, met name op het stuk van overdracht, is voldaan.
Het derde lid geeft aan dat erkenningen als regel van beperkte aard zullen zijn. Wie erkend is om jacht- en sportwapens te verhandelen en te repareren, mag ze nog niet zelf vervaardigen en evenmin mag hij in militaire wapens gaan handelen.”2.
10. In de bijhorende memorie van antwoord merkte de minister in reactie op een vraag van de leden van de D’66-fractie in de Tweede Kamer het volgende op:
“I. ALGEMEEN[…]§ 3. Beantwoording vragen[…]
Ten aanzien van de afwijkingen van de Benelux-overeenkomst, die deze leden geconstateerd hebben, merken wij op dat deze alle vallen binnen hetgeen ingevolge artikel 2 van die overeenkomst toelaatbaar is. […] Blijkens de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke Bepalingen gaat het in dat artikel om professionele activiteiten. Het is daarom zeker toelaatbaar om in artikel 9 van het ontwerp te spreken van «... in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen ...».”3.
11. Daarnaast is er Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (hierna: de Wapenrichtlijn).4.Het tweede lid van art. 1 van de Wapenrichtlijn bevatte destijds in de Nederlandse vertaling de volgende definitie van een “wapenhandelaar”:
“2. In de zin van deze richtlijn wordt onder „wapenhandelaar" verstaan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit de vervaardiging, handel, uitwisseling, verhuur, reparatie of transformatie van vuurwapens.”
12. Met ingang van 1 januari 1997 is het eerste lid van art. 9 WWM gewijzigd door onder meer het bestanddeel “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” te wijzigen in “in de uitoefening van een bedrijf” (Stb. 1995, 579). Daarover bevat de memorie van toelichting, voor zover hier van belang, het volgende:
“ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
“2. Artikel I[…]Onderdeel H1. Wapenhandelaren oefenen per definitie geen beroep uit, maar een bedrijf. De verwijzing naar beroepsuitoefening in het eerste lid kan daarom vervallen. [...].”5.
13. Vervolgens is de Wapenrichtlijn gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens.6.Ten aanzien van de definitie van het begrip “wapenhandelaar” in de zin van art. 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn is toen onder meer (in de Nederlandse vertaling) de zinsnede “wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit” vervangen door “wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit”. Blijkens de memorie van toelichting bij de implementatiewet van deze richtlijn zag de wetgever hierin geen aanleiding voor aanpassing van het eerste lid van art. 9 WWM:
“Behoeft geen implementatie (volgt uit art. 1, onderdeel 5°, en art. 9, eerste lid, WWM).”7.
14. Alhoewel pas in werking getreden na het in de onderhavige zaak tenlastegelegde, merk ik volledigheidshalve op dat de Wapenrichtlijn recentelijk is gewijzigd door Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle en de verwerving en het voorhanden hebben van wapens.8.Ter implementatie hiervan is de Wet wapens en munitie wederom aangepast. Hier is van belang dat in onderdeel 5 van de preambule van Richtlijn (EU) 2017/853 het volgende wordt overwogen:
“(5) De activiteiten van een wapenhandelaar omvatten niet alleen de vervaardiging maar ook de aanpassing of ombouw van vuurwapens, van essentiële onderdelen en van munitie, zoals de verkorting van een volledig vuurwapen, die ertoe leidt dat het moet worden ingedeeld in een andere categorie of subcategorie. Zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten zoals het met de hand laden en herladen van munitie afkomstig van munitieonderdelen voor eigen gebruik of aanpassingen van vuurwapens of essentiële onderdelen in eigendom gehouden door de betrokken persoon, zoals wijzigingen aan de kolf of het vizier of het onderhoud ter behandeling van slijtage van essentiële onderdelen, mogen niet beschouwd worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht.”
15. In de cassatieschriftuur wordt naar aanleiding van deze wetsgeschiedenis de vraag opgeworpen of de wetgever met de wijziging van 1 januari 1997 – waarbij het bestanddeel “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” is gewijzigd in “in de uitoefening van een bedrijf” – heeft bedoeld het toepassingsbereik van het verbod van art. 9, eerste lid, WWM te beperken tot bedrijven, “met als gevolg dat deze bepaling niet (langer) van toepassing is op natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met: professionele wapenhandel”. De steller van het middel beantwoordt deze door hem opgeworpen vraag in ontkennende zin en stelt zich op het standpunt dat een richtlijnconforme interpretatie van dit bestanddeel een ruime uitleg met zich brengt “zodat ook natuurlijke personen wier activiteiten (mede) bestaan uit professionele en/of commerciële wapenhandel, binnen de reikwijdte van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM vallen”.
16. Daartoe wordt een beroep gedaan op de volgende – ten tijde van het tenlastegelegde geldende – bepalingen van de Wapenrichtlijn, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG:
Artikel 1, tweede lid, (oud) Wapenrichtlijn “2. In de zin van deze richtlijn wordt onder „wapenhandelaar” verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.”Artikel 4, derde lid, (oud) Wapenrichtlijn“3. Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.”Artikel 16 Wapenrichtlijn“De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”
17. Uit de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met de implementatiewetgeving heeft beoogd toepassing te geven aan de Wapenrichtlijn. Dat betekent dat voor de uitleg van het eerste lid van art. 9 WWM moet worden aangeknoopt bij een richtlijnconforme interpretatie.
18. Met betrekking tot het per 1 januari 1997 laten vervallen van de verwijzing naar de beroepsuitoefening in art. 9, eerste lid, WWM merkte de memorie van toelichting op dat wapenhandelaren per definitie geen beroep uitoefenen, maar een bedrijf. Het ligt niet voor de hand dat daarmee de wetgever voor ogen stond het toepassingsbereik van deze bepaling te beperken door natuurlijke personen van het verbod uit te zonderen. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk bedoeld om ook wapenhandelaren onder de werking van dit artikel te plaatsen. Volgens de tijdens de tenlastegelegde gedragingen geldende (en bij Richtlijn 2008/51/EG gewijzigde) bepalingen van de Wapenrichtlijn, wordt onder de wapenhandelaar zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon verstaan wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie. Bovendien heeft de wetgever naar aanleiding van de wijziging van deze definitie door Richtlijn 2008/51/EG – bestaande uit de vervanging van de zinsnede “wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit’ door ‘wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit” – uitdrukkelijk geoordeeld dat deze wijziging geen implementatie behoeft omdat dit “volgt uit art. 1, onderdeel 5°, en art. 9, eerste lid, WWM”.9.
19. Naar het mij voorkomt vloeit daaruit voort dat zowel rechtspersonen als natuurlijke personen gedragingen kunnen verrichten “in de uitoefening van een bedrijf” in de zin van art. 9, eerste lid, WWM. Een belangrijke voorwaarde daarbij is wel dat het moet gaan om commerciële of professionele activiteiten in ruime zin. Zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten vallen niet onder de werkingssfeer van deze bepaling; daartoe strekt het bepaalde in art. 13 WWM (dat voorts beperkt is tot wapens van de eerste categorie).10.
20. De in art. 10, eerste lid sub a, WWM omschreven grond tot weigering van een erkenning maakt dat niet anders. Volgens deze bepaling wordt een erkenning geweigerd indien de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door de minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid. Volgens het bepaalde in art. 1, onderdeel 5°, WWM, wordt onder “beheerder” verstaan “degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld beproefd of verhandeld”. Gelet op de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis met betrekking tot de implementatie van het begrip “wapenhandelaar” in de zin van de genoemde richtlijnen, sluit dit beheerdersbegrip op zichzelf geenszins uit dat het bedrijf – waaraan de beheerder onmiddellijk leiding geeft – ook kan worden uitgeoefend door een natuurlijk persoon.
21. Wat betekent dit alles nu voor het in de onderhavige zaak bestreden oordeel van het hof? Ik meen dat de in randnummer 5 aangehaalde overwegingen van het hof zich niet anders laten lezen dan dat zij zijn verweven met een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip “in de uitoefening van een bedrijf” als bedoeld in art. 9, eerste lid, WWM. Het hof overweegt eerst dat art. 9, eerste lid, WWM een opsomming bevat van de erkenningsplichtige handelingen die “een bedrijf” mag verrichten. Vervolgens overweegt het hof – onder verwijzing naar art. 10, eerste lid onderdeel a, WWM en de definitie van “beheerder” in de zin van art. 1, onderdeel 5°, WWM –, maar naar mijn inzicht ten onrechte, dat de wetgever daarbij niet ook het oog heeft gehad op particulieren. Gelet daarop gaat volgens het hof het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van “bedrijfsmatig” handelen, omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens, niet op. Naar het oordeel van het hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan “in de uitoefening van een bedrijf” in voormelde zin. Daarin ligt mijns inziens besloten dat het hof is uitgegaan van een te beperkte, en daardoor onjuiste, uitleg van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in art. 9, eerste lid, WWM.
22. Het middel is reeds in zoverre terecht voorgesteld.
23. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet, ben ik van mening dat de motiveringsklacht onbesproken kan blijven.
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
24. Het middel keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring van het onder 1c tenlastegelegde voorhanden hebben van een handgranaat van categorie II.
25. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“1.hij in de periode van 3 november 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam en te Rotterdam,
a. een vuurwapen van categorie III, te weten een meerloops (twee boven elkaar liggende lopen) pistool (merk Davis Industries, kaliber .38 special, model D38, serienummer D105706) en;
b. munitie van categorie III, te weten 30 (volmantel rondneus) patronen (kaliber 7,65 mm browning, bodemstempel 7,65 GFL) en;
c. een handgranaat van categorie II, te weten een intacte scherfhandgranaat van het type M52P3, voorzien van een explosieve lading op basis van TNT, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, althans een hoeveelheid kneed/springstof, voorhanden heeft gehad;”
26. Het hof heeft deze bewezenverklaring gemotiveerd aan de hand van de zogeheten promis-werkwijze. Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit heeft het hof, voor zover van belang, het volgende overwogen (hier met vernummering van de voetnoten):
“Bewijsoverweging feit 1
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. In de Mercedes van de verdachte is op 4 november 2016, in een ruimte onder de bekerhouder, een vuurwapen en een zakje met munitie aangetroffen. […]
Voorts is op 4 november 2016 in de huurwoning van de verdachte een handgranaat aangetroffen. Deze woning was kort voordat de verdachte de woning betrok verbouwd en hij was de eerste huurder na deze verbouwing. Bovendien kan de vondst van de handgranaat in samenhang met het aantreffen van het vuurwapen en de munitie en de handel in vuurwapens worden beschouwd.
Standpunt van de verdediging
[…]
Tevens dient de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde voorhanden hebben van de op de [a-straat 1] te [woonplaats] aangetroffen handgranaat te worden vrijgesproken, nu de verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de handgranaat. De handgranaat verkeerde niet in de beheersmacht van de verdachte, omdat hij nog niet woonachtig was in de woning.
Oordeel van het hof
Wapen en munitie in de Mercedes
[…]
Op 4 november 2016 werd de op 3 november 2016 te Amsterdam inbeslaggenomen Mercedes van de verdachte met kenteken [kenteken 1] onderzocht. Daarbij werd in een ruimte onder de bekerhouder, in de middenconsole, een vuurwapen en een plastic zakje met munitie (patronen) aangetroffen. De ruimte bleek geen strafbare ruimte volgens de Algemene douanewet te zijn, maar een bestaande ruimte die pas toegankelijk werd nadat de bekerhouder was verwijderd.11.[…]
Handgranaat in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]
Op 4 november 2016 wordt ook de huurwoning van [verdachte] aan de [a-straat 1] te [woonplaats] doorzocht. Daarbij werd in de keuken, aan de achterzijde van een keukenlade, een handgranaat aangetroffen en inbeslaggenomen. De handgranaat was gewikkeld in doorzichtig plastic folie.12.
Uit onderzoek is gebleken dat het een scherfhandgranaat, van het type M52P3, betreft uit voormalig Joegoslavië, met een explosieve lading op basis van TNT. Er zijn in het onderzoek geen onvolkomenheden naar voren gekomen waardoor aan de deugdelijkheid van de handgranaat kan worden getwijfeld, zodat het mogelijk is om de handgranaat tot ontploffing te brengen.13.De handgranaat is een verboden wapen in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7, WWM.14.
Uit nader onderzoek is gebleken dat op de [a-straat 1] te [woonplaats] tevens een café-restaurant is gelegen. Ter plaatse is gesproken met de huurder van dit café-restaurant. Hij verklaarde dat de woning van de verdachte eerst ook een caféruimte was en dat het onlangs tot een woning is verbouwd. Hij heeft de nieuwe huurder een keer gezien. De man is een jonge donkere man. Ter plaatse is ook gesproken met een buurtbewoner die verklaarde dat in de woning een donkere man woont, dat hij deze man een keer met een enkelband heeft gezien, dat hij een vriendin heeft en dat zij de eerste bewoners zijn na de verbouwing. De buurtbewoner heeft foto’s gemaakt van de auto’s die hij bij de woning heeft gezien. Op 9 november 2016 werden de foto’s op het politiebureau ontvangen. Op één van de foto’s stond de Mercedes van de verdachte met kenteken [kenteken 1] afgebeeld.15.Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de spullen in de woning van hem waren en dat hij daar zijn 27e verjaardag heeft gevierd.
Het hof is van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van de handgranaat en overweegt daartoe als volgt. Een bewoner kan in beginsel verantwoordelijk worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij maximaal twee keer per week in de woning is geweest en dat hij daar maximaal drie keer heeft geslapen. Wat daar van zij, het aantal keren dat de verdachte feitelijk in de woning heeft verbleven acht het hof niet van doorslaggevende betekenis. De verdachte was de huurder en de gebruiker van de woning. Op de vraag wie dan in zijn woning een handgranaat kan hebben gelegd heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat niet alleen hij, maar ook [betrokkene 2] , zijn zus en de huurbaas een sleutel van de woning hadden. Bij die enkele mededeling is het gebleven. Dat een ander toegang had tot de woning én de beschikking had over de aangetroffen handgranaat, die daar dan zonder medeweten van de verdachte is verstopt, is dan ook niet onderbouwd of anderszins aannemelijk geworden.”
27. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier relevant, het volgende in (hier met weglating van een voetnoot):
“I. Standpunt met betrekking tot verweren bewijsuitsluiting OVC’s, Tappen, onderzoeken aan telefoon, doorzoeking voertuig; en bespreking feit 1 standpunt pleitnotities in 1e aanlegTerzake van feit 1 neemt de verdediging integraal over het standpunt in 1e aanleg van mr. Van Gaalen. Volledigheidshalve worden deze pagina’s aan de pleitnotities gehecht. Zie pagina 1 t/m 5 en 5 t/m 8. […] Pleitaantekeningen van mr. M.L. van Gaalen […]
Feit 1:[…] Ten aanzien van de granaat kan worden vastgesteld dat deze tijdens een doorzoeking in de woning in [woonplaats] is aangetroffen achter een lade in een keukenblok. Ik stel vast dat er geen bewijs is dat cliënt wetenschap had van de aanwezigheid van die granaat in dat keukenblok. Er is geen enkele onderzoeksbevinding waaruit blijkt dat cliënt op enig moment over een granaat spreekt, er is geen forensisch bewijs dat hem hieraan koppelt en er zijn in die ruimte achter die lade geen andere spullen aangetroffen op basis waarvan zou kunnen worden gesteld dat die ruimte door cliënt als een bewaarplaats wordt gebruikt. En bovendien is die ruimte niet zonder meer zichtbaar en op basis hiervan kan derhalve ook niet worden geconcludeerd dat hel redelijkerwijs aannemelijk is dat cliënt op de hoogte had moeten zijn van de aanwezigheid van die granaat. Het is bovendien onaannemelijk dat cliënt bij het betrekken van die woning de ruimte achter de lade zal hebben geïnspecteerd.
Cliënt zou de eerste huurder zijn van de woning na een verbouwing. Degenen die de woning hebben verbouwd zijn niet gehoord, net zo min als degenen die na de verbouwing en voordat cliënt die woning betrok toegang tot die woning hadden.
Daarbij had niet alleen cliënt een sleutel van de woning maar ook [betrokkene 2] , en zij heeft daar ook daadwerkelijk verbleven, zodat minst genomen niet kan worden uitgesloten dat die granaat van haar afkomstig is of door gezelschap van haar daar is achtergelaten.
Dat betekent dat op basis van het dossier niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat cliënt in relevante mate wetenschap had van de aanwezigheid van die granaat, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken. […]2. Aanvullende pleitnotities in hoger beroep met betrekking tot feit 1.Handgranaat van categorie II; verklaring verdachte t.a.v. Feit 1; proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11.07.2017, pagina 2.[verdachte] heeft ter terechtzitting in 1e aanleg het navolgende verklaard over de handgranaat (zie proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11.07.2017);Verdachte verklaart op vragen, zakelijk weergegeven:Feit 1Het klopt dat ik de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] huurde. Ik wist niet dat er een handgranaat in de woning lag. Er waren meerdere mensen in het bezit van de sleutel van de woning, waaronder de makelaar en het meisje waarmee ik de woning huurde, genaamd [betrokkene 2] . Volgens mij had de eigenaar – [betrokkene 3] – ook een sleutel. Zij kwamen regelmatig in de woning. Ik woonde daar niet. Ik heb een paar keer in de woning verbleven, net als [betrokkene 2] . De voorzitter vraagt mij of ik, na de verbouwing van de woning, de eerste huurder was. Dat weet ik niet.De officier van justitie vraagt mij wie er wel woonde. Niemand. De officier van justitie vraagt mij naar de trainingspakken. De trainingspakken lagen in de woning, omdat ik daar een paar keer ben geweest. Ik weet niet meer precies wanneer dat was.Bron afbeelding: Proces-verbaal terechtzitting d.d. 11.07.2017, pagina 2.Opmerking verdediging: [verdachte] was nog niet woonachtig in de woning dat is voldoende aannemelijk geworden. [verdachte] immers woonde in [plaats] . Dat blijkt uit de enkelbandgegevens. Nu vaststaat dat [verdachte] nog niet de bewoner was kan op basis van het arrest van de Hoge Raad, en in het bijzonder de conclusie van de advocaat-generaal mr. Knigge (ECLI:NL:PHR:2016:683) niet gezegd worden dat de handgranaat in de beheersmacht verkeerde van cliënt. Voorts hadden andere personen toegang tot de woning. [verdachte] had derhalve geen wetenschap van de handgranaat, vrijspraak dient te volgen.”
28. Bij wijze van vooropstelling wijs ik op de volgende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arresten van 31 maart 2020 over het “voorhanden hebben” van een wapen en/of munitie in de zin van de Wet wapens en munitie:
“2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”16.
29. Het hof heeft blijkens de in randnummer 26 weergegeven bewijsvoering, onder meer het volgende vastgesteld:
(i) In de door de verdachte gehuurde woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] werd in de keuken, aan de achterzijde van een keukenlade, een handgranaat aangetroffen en inbeslaggenomen. De handgranaat was gewikkeld in doorzichtig plastic folie.
(ii) De huurder van het café-restaurant op de [a-straat 1] verklaarde dat de woning van de verdachte eerst ook een caféruimte was en dat het onlangs tot een woning is verbouwd. Hij heeft de nieuwe huurder een keer gezien. De man is een jonge donkere man.
(iii) Een buurtbewoner heeft verklaard dat in de woning een donkere man woont, dat hij deze man een keer met een enkelband heeft gezien, dat hij een vriendin heeft en dat zij de eerste bewoners zijn na de verbouwing.
(iv) De buurtbewoner heeft foto’s gemaakt van de auto’s die hij bij de woning heeft gezien. Op één van de foto’s staat de Mercedes van de verdachte met kenteken [kenteken 1] afgebeeld.
(v) Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de spullen in de woning van hem waren en dat hij daar zijn 27e verjaardag heeft gevierd.
30. Vervolgens heeft het hof overwogen dat een bewoner in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden, dat het aantal keren dat de verdachte feitelijk in de woning heeft verbleven niet van doorslaggevende betekenis wordt geacht en dat de verdachte de huurder en gebruiker was van de woning. In het bijzonder heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat niet alleen hij, maar ook [betrokkene 2] , zijn zus en de huurbaas een sleutel van de woning hadden, en dat het bij die enkele mededeling van de verdachte is gebleven. Dat een ander toegang had tot de woning én de beschikking had over de aangetroffen handgranaat, die daar dan zonder medeweten van de verdachte is verstopt, is volgens het hof niet onderbouwd of anderszins aannemelijk geworden.
31. In deze vaststellingen en overwegingen van het hof ligt in onderlinge samenhang bezien besloten het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat het, onder de concrete omstandigheden van dit geval, niet anders kan dat de verdachte de vereiste bewustheid heeft gehad en dat hij de feitelijke macht over de handgranaat heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover kon beschikken. Het is op grond van deze vaststellingen en overwegingen dat het hof heeft geoordeeld dat kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde voorhanden hebben van de handgranaat. Dat oordeel getuigt, mede bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in randnummer 28 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts acht ik het – ook in het licht van hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd – niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
32. Het middel faalt.
Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
33. Het middel, in samenhang bezien met de toelichting daarop, komt met drie klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 4 (witwassen) tenlastegelegde “afkomstig waren uit enig misdrijf”.
34. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“4.
hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016, te Amsterdam en/of in andere plaatsen in Nederland, van voorwerpen te weten:
- geldbedragen van ongeveer 900 euro en/of ongeveer 850 euro, uitgegeven aan huurauto's van [A] B.V., te weten een Volkswagen Polo (kenteken [kenteken 2] ) en twee auto's van merk Fiat 500 (kenteken [kenteken 3] en [kenteken 4] ) en;
- een auto, te weten een Mercedes A200, voorzien van kenteken [kenteken 1] , op naam van [A] B.V. en/of [betrokkene 4] , met een dagwaarde van ongeveer 18.000 euro (nieuwwaarde ongeveer 32.175 euro) en;
- een geldbedrag van ongeveer 10.000 euro, uitgegeven aan een vakantie te Ibiza, Spanje,
de herkomst heeft verhuld en/of voornoemde voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet terwijl hij, verdachte en zijn mededaders, wisten, dat bovenomschreven voorwerpen telkens – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”17.
35. Ook deze bewezenverklaring heeft het hof gemotiveerd aan de hand van de zogeheten promis-werkwijze. Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde feit heeft het hof het volgende overwogen (hier met vernummering van de voetnoten):
“Bewijsoverweging feit 4
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 4 ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat er een groot gat zit tussen de uitgaven/het vermogen en de gestelde inkomsten. De verdachte is er niet in geslaagd om een verklaring af te leggen over de herkomst van de voorwerpen en de daarmee gemoeid zijnde geldbedragen, zodat het niet anders kan zijn dan dat de uitgegeven geldbedragen afkomstig zijn uit misdrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu – kort gezegd – slechts sprake zou zijn van een beperkter uitgavenpatroon dan ten laste is gelegd, terwijl de verdachte wel degelijk inkomsten heeft gehad.
Oordeel van het hof
Vermoeden van witwassen
In het onderzoek 13Kale is het vermoeden gerezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde witwassen van geldbedragen – uitgegeven aan het huren van auto’s en een vakantie op Ibiza – en een Mercedes met kenteken [kenteken 1] , gaat het hof met de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Inkomsten
Uit onderzoek naar de financiële situatie van de verdachte is het volgende gebleken. Volgens de belastinggegevens van de verdachte blijkt dat hij tussen november 2015 en augustus 2016 € 1.527,67 heeft ontvangen aan WWB-uitkering.18.Daarnaast heeft de verdachte in deze periode zorgtoeslag ontvangen. Dit werd echter niet op zijn rekening gestort maar op de rekening van Stichting [B] te [plaats] .19.Vanaf 14 april 2016 ontving de verdachte € 195,00 leefgeld per maand van Stichting [B] . Daarnaast is er in de periode van 4 april 2016 tot en met 10 augustus 2016 een bedrag van in totaal € 5.675,00 op de bankrekening van de verdachte gestort.20.[betrokkene 5] is gemachtigde van voormeld rekeningnummer van de verdachte en zij beschikt ook over een betaalpas.21.Ook heeft zij echter slechts toeslagen van de Belastingdienst als inkomsten.22.
De verdediging heeft in eerste aanleg een beschikking ex artikel 89 en 591a Sv van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat de verdachte een schadevergoeding ter hoogte van € 7.150,00 heeft ontvangen. Deze schadevergoeding heeft de verdachte in mei 2012 ontvangen. De veronderstelling dat het vermogen van de verdachte per november 2015 nihil was is dus niet juist, terwijl het vermoeden van witwassen wel wordt gebaseerd op deze veronderstelling, aldus de raadsman.
Huurauto ’s
Binnen het onderzoek 13Kale is gebleken dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van huurauto’s van het bedrijf [A] B.V. In de periode van april 2016 tot en met juni 2016 is tijdens observaties en voertuigcontroles gebleken dat de verdachte verschillende voertuigen van [A] B.V. ter beschikking had.23.Zo bleek [verdachte] , tijdens een controle van een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] op 14 april 2016, de bestuurder te zijn van deze Volkswagen Polo. De Volkswagen stond op naam van [A] B.V. De verdachte toonde een huurcontract, waaruit bleek dat de auto was gehuurd van 8 april 2016 tot en met 8 mei 2016. Als eerste bestuurder stond [betrokkene 5] vermeld en als tweede bestuurder [verdachte] . Het huurcontract was alleen door de verdachte getekend. Op het contract stond als huurprijs € 30,00 per dag vermeld. De prijs voor het huren van de Volkswagen Polo voor een maand zou op basis van deze dagprijs € 900,00 zijn.
Daarnaast is uit observaties gebleken dat de verdachte tussen 24 mei 2016 en 1 juni 2016 de beschikking had over een Fiat 500 met kenteken [kenteken 3] . Volgens RDW staat dit voertuig op naam van [A] B.V.
Op 11 juni 2016 werd de verdachte in een Fiat 500 met kenteken [kenteken 4] gecontroleerd. Ook deze Fiat staat op naam van [A] B.V. Het voertuig is gehuurd tussen 9 juni 2016 tot en met 16 juni 2016. De huurder van de Fiat is [betrokkene 5] .
Volgens de website van [A] B.V. is de prijs voor het huren van een Fiat 500 per dag € 60,00, inclusief btw en 200 kilometer vrij. Volgens deze gegevens zou het huren van een Fiat 500 voor een week € 420,00 kosten.24.
Mercedes
Uit het onderzoek 13Kale is gebleken dat de verdachte rijdt in een Mercedes met kenteken [kenteken 1] . Blijkens de internetsite van de ANWB heeft de Mercedes een dagwaarde van ongeveer € 18.000,00. De nieuwprijs bedraagt € 32.175,00.25.De verdachte heeft bij de politie verklaard dat de Mercedes niet op zijn naam staat, maar dat de Mercedes wel van hem is.26.Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de Mercedes van hem is en dat hij deze zelf heeft gekocht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij daar € 15.000,00 voor heeft betaald.
Uit onderzoek is gebleken dat de Mercedes op naam staat van [betrokkene 4] .27.
Uit de in de Mercedes van [verdachte] geplaatste OVC blijkt dat de verdachte met [betrokkene 4] op 17 mei 2016 in de Mercedes een gesprek heeft gevoerd over het verzekeren van de Mercedes. Daarbij heeft de verdachte tegen [betrokkene 4] gezegd dat ze vanavond de auto moeten verzekeren. [betrokkene 4] geeft dan aan dat zij niet weet hoe het moet maar dat zij voor hem gaat kijken. Zij geeft voorts aan dat zij het wel wil doen maar dat zij dan gegevens van de auto nodig heeft, waarop [verdachte] de gegevens van de auto aan haar geeft. [betrokkene 4] moet persoonlijk contact opnemen omdat ze alleen een buitenlands rijbewijs heeft. Ze kan de verzekering niet online afsluiten. [betrokkene 4] moet van de verdachte bellen en zeggen dat het haar auto is, maar dat haar vriend er wel in rijdt. [betrokkene 4] wordt vervolgens doorverbonden met de ABN Amro bank. Een medewerker van de bank laat weten dat het verzekeren van de Mercedes € 330,00 per maand zal gaan kosten.28.Gedurende het onderzoek 13Kale is tevens de telefoon van [betrokkene 6] getapt. Daarbij is op 11 november 2016 een gesprek opgenomen tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , een vriend van [verdachte] , waarin het volgende wordt besproken:
[betrokkene 7] : Ik ben ook met het meisje wezen praten.
[betrokkene 6] : Wat heeft die bitch gezegd.
[betrokkene 7] : Ik heb haar gezegd ‘denk eraan dat de auto van jou is ’. Zij zei dat zij niks zal zeggen.
[betrokkene 6] : Hebben zij haar opgeroepen?
[betrokkene 7] : Ja. Zij is gisteren voor een gesprek geweest.
[betrokkene 6] : Dus zij zijn haar niet thuis gaan ophalen. Zij is zelf gegaan.
[betrokkene 7] : Zij is zelf gegaan. God zij dank.
[betrokkene 6] zegt dat het meisje niet kan verantwoorden dat de auto van haar zelf is omdat zij in de Bijenkorf werkt.
[betrokkene 7] zegt dat ‘zij’ zal zeggen dat zij haar lichaam heeft verkocht om aan het geld voor de auto te komen.
[betrokkene 6] zegt dat het meisje erg angstig is; dat het meisje een kind met [betrokkene 8] heeft.29.
[betrokkene 4] is op 10 november 2016 door de politie gehoord. Op vragen over de Mercedes heeft zij zich op haar zwijgrecht beroepen.30.
Vakantie Ibiza
Op 4 juli 2016 is de verdachte met [betrokkene 6] naar Ibiza gevlogen. Blijkens de tapgegevens van de telefoon van [betrokkene 6] heeft de verdachte volgens [betrokkene 6] veel geld uitgegeven op Ibiza. Zo heeft [betrokkene 6] in een telefoongesprek op 21 juli 2016 gezegd dat ze een villa hadden gehuurd, een jacht voor 1.000 per dag, dat ze er vijf dagen waren, dat ze tien duizend hebben uitgegeven en dat zij alleen de ticket heeft betaald.31.Uit een in de Mercedes van de verdachte opgenomen OVC-gesprek van 8 september 2016 blijkt dat de verdachte een gesprek voert waarin hij zegt dat [betrokkene 9] zelf met [betrokkene 10] naar Ibiza is gegaan op dezelfde dag als dat hij ging, dat hij een vet duur appartement had gehuurd met een jacuzzi en veel “chickies”, dat hij daar rekeningen had betaald van € 1.600,00 aan champagne, dat hij de ticket van [betrokkene 9] heeft betaald maar niet die van [betrokkene 10] en dat hij verder wel alles heeft betaald voor [betrokkene 10] en [betrokkene 9] .32.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid onder b, Sr (witwassen) opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf’ is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Verklaring van de verdachte
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat ten aanzien van de verdachte een ernstig vermoeden bestaat dat de huur van de auto’s, de aankoop van de Mercedes en de vakantie op Ibiza zijn bekostigd met geld dat uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte [betrokkene 5] en [betrokkene 4] als katvangers heeft gebruikt. Immers, gelet op het legale inkomen van de verdachte zijn de uitgegeven bedragen niet te verklaren. Ook het legale inkomen van [betrokkene 5] kan de huur van de auto’s niet verklaren.
Onder bovenvermelde omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen.
De verdachte heeft, voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 mei 2017, een verklaring afgelegd. De verklaring van de verdachte dat hij de Mercedes op naam van [betrokkene 4] heeft laten verzekeren omdat hij op die manier door haar kon worden herinnerd aan het betalen van de rekeningen, legt het hof als onvoldoende onderbouwd terzijde. De enkele voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde, verklaring van de verdachte, die verder op geen enkele wijze is onderbouwd, vormt onvoldoende solide aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de Mercedes, waarvan het bedrag hoger was dan de schadevergoeding die hij in 2012 zou hebben verkregen, ook deels heeft kunnen bekostigen doordat hij schadeauto s inkocht van een verhuurbedrijf en vervolgens weer verkocht. Deze inkomsten kwamen op de bankrekening van zijn ex-vriendin en had hij van de bank afgehaald, aldus de verdachte. Ook deze verklaring van de verdachte, die voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd en niet is onderbouwd, vormt onvoldoende aanknopingspunten voor verder onderzoek of het bedrag dat in 2012 zou zijn opgenomen in 2016 nog ter beschikking was.
Met betrekking tot de huur van de auto’s heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij weleens in de auto’s heeft gereden, maar dat hij de auto’s niet heeft gehuurd. De verdachte heeft vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wel een deel voor de auto’s heeft betaald. Hij gaf maandelijks € 300,00 aan zijn ex-vriendin omdat hij kinderen met haar heeft en zij gebruikte daarvan een deel om de auto s te betalen, aldus de verdachte. Het hof acht ook deze verklaring, die voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep is afgelegd, niet aannemelijk en acht bewezen dat de verdachte niet alleen de gebruiker van de auto’s was, maar deze ook betaalde.
Ten aanzien van de vakantie op Ibiza geldt dat de voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring dat de verdachte en zijn reisgenoten niet in een dure villa maar bij een kennis zouden hebben verbleven, in het licht van de hiervoor genoemde tapgesprekken waaruit volgt dat ruim € 10.000,00 is uitgegeven, onvoldoende is om nader onderzoek op te baseren. Het hof gaat daaraan voorbij, evenals de verklaring van de verdachte dat het praten over de bedragen grootspraak betrof.
Gelet op wat hiervoor is overwogen voldoen de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd niet aan de vereisten dat deze concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk moeten zijn. De schadevergoeding die de verdachte in 2012 zou hebben verkregen biedt, zelfs als het hof ervan uitgaat dat de verdachte dit geldbedrag al die tijd niet heeft uitgegeven, nog geen verklaring voor de veel grotere geldbedragen die door de verdachte zijn uitgegeven. Aldus is het vermoeden van witwassen, in het licht van deze feiten en omstandigheden zoals die hiervoor naar voren zijn gekomen, onvoldoende ontzenuwd.
Conclusie
Alles overwegende, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de door de verdachte aan het huren van auto’s, de aankoop van de Mercedes en een vakantie op Ibiza uitgegeven geldbedragen, afkomstig zijn uit enig misdrijf. Ook als het geld afkomstig is van een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen, nu de uitgaven zijn aan te merken als het omzetten van van misdrijf afkomstig geld dat daarmee in het economische verkeer is gebracht.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde witwassen.”
36. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Bespreking feit 4:Pleitnotities in 1e aanlegZoals reeds in de pleitnotitie in eerste aanleg is weergegeven op pagina 12, 13 en 14 betwist cliënt dat zijn vermogen per november 2015 nihil is. Volledigheidshalve scan in ik in pagina 12,13 en 14.
Feit 4: Cliënt zou geld hebben uitgegeven dat uit enig misdrijf afkomstig is, en de tenlastelegging spitst die verdenking toe op uitgegeven geldbedragen ter zake huurauto's, een vakantie in Spanje, op de Mercedes A200 en op een tweetal bromfietsen.
Rechtstreeks bewijs dat dit gefinancierd is met van misdrijf afkomstig geld is er niet, waarbij ik tevens vaststel dat er ten aanzien van de andere in deze dagvaarding tenlastegelegde feiten niet is gebleken dat cliënt in verband daarmee inkomen of vermogen heeft gegenereerd. Het vermoeden wordt gebaseerd op een zeer beperkt inkomen over de periode van november 2015 tot augustus 2016 en uitgaven over dezelfde periode van minimaal € 69.000,=, aldus de politie.
Dat uitgangspunt is onjuist omdat het uitgaat van de veronderstelling dat het vermogen van cliënt per november 2015 nihil is. Cliënt heeft niet verklaard dat dat het geval is (geweest) en bewijs waaruit anderszins de juistheid van die stelling kan blijken is er niet.
Ik kan in ieder geval vaststellen dat hij in mei 2012 een schadevergoeding heeft ontvangen van € 7.150,= (13/656926-11, RK nr 12/923). Dat hij dat bedrag vóór de tenlastegelegde periode heeft uitgegeven is niet gebleken.
Daarnaast is in de tenlastelegging specifiek aangegeven wat door cliënt zou zijn witgewassen, waarbij de auto wordt gewaardeerd op € 15.000,=, de huurauto’s op € 1.900,=, de vakantie op € 10.000,= en de twee bromfietsen op € 6.000,=, in totaal derhalve € 32.900,en niet ruim € 69,000,=.
Ten aanzien van die huurauto's is sprake van een fout, nu slechts ten aanzien van de genoemde Volkswagen polo en de Fiat met kenteken [kenteken 4] betaalde huur bekend is, zodat het totaal € 1,400,= bedraagt en niet € 1,900,=.
Verder zijn die auto's blijkens de huurcontracten gehuurd door [betrokkene 5] , met cliënt ais tweede bestuurder, en is de huur kennelijk ook door [betrokkene 5] betaald. Ik stel vast dat zij niet heeft verklaard dat zij dat van cliënt moest doen en, belangrijker, ook niet dat de huurgelden van cliënt afkomstig waren. Dan moge het zo zijn dat cliënt gezien is terwijl hij in die huurauto’s reed, dat enkele feit maakt nog niet dat daaruit blijkt dat hij de huur heeft betaald, en zeker niet dwingend.
Dat geldt ook ten aanzien van de bromfietsen. Die bromfietsen staan op naam van [betrokkene 5] , zij verklaart nergens dat die bromfietsen niet van haar zijn maar van cliënt, en ook overigens is er geen enkele getuige die verklaart dat cliënt een bromfiets heeft gekocht. Voor zover u zou aannemen dat cliënt een bromfiets heeft gekocht merk ik op dat uit de getapte gesprekken blijkt dat een vriend schade heeft gereden aan een bromfiets waarna een andere bromfiets wordt gekocht, hetgeen aannemelijk maakt, althans u minst genomen niet kunt uitsluiten, dat de vriend die verantwoordelijk is voor de schade feitelijk de nieuwe bromfiets heeft gefinancierd zodat het in dat geval gaat om een bedrag van ongeveer € 3000,= en niet om € 6.000,=.
Over de vakantie in Ibiza zegt [betrokkene 6] dat zij € 10.000 heeft uitgegeven (12 048), en niet cliënt. Dat cliënt in verband met die vakantie in Ibiza geld heeft uitgegeven en, zo ja, hoeveel blijkt niet, althans onvoldoende. Niet bekend waar hij aldaar heeft verbleven, zodat ook niet kan worden vastgesteld wat de prijs hiervan is geweest, als al zou kunnen worden vastgesteld dat het geld heeft gekost en niet van vrienden was en gratis, en bovendien, indien u tot vaststelling zou komen dat de slaapplek wel gehuurd is, kan niet tot de vaststelling worden gekomen dat cliënt daaraan heeft meebetaald, nu er kennelijk sprake was van meerdere personen die aldaar hebben verbleven.
In het relaas wordt verwezen naar een gesprek van cliënt waarin hij zou hebben gesproken over Ibiza. Hierbij wordt kennelijk gerefereerd aan bladzijde 12 049 in het witwasdossier. Ik kan vaststellen dat niet blijkt waarvan dit een weerslag is, of het een getapt telefoongesprek is of ovc, en vervolgens welk telefoonnummer of waar die ovc is opgenomen, vervolgens kan niet worden vastgesteld wie daar aan het woord is. Het moge verleidelijk lijken om "W" aan te merken als cliënt, maar dat dat het geval is blijkt niet, net zo min als het antwoord op de vervolgvraag op grond waarvan men tot die vaststelling komt, is het stemherkenning of anderszins.Daarbij is dat stuk te beschouwen als een ander geschrift in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de inhoud van bet gesprek grootspraak is. De conclusie is dat dit stuk niet het bewijs kan opleveren van de onderbouwing van uitgaven van cliënt gedurende zijn verblijf op Ibiza.
De politie onderzoekt de inkomsten van onder meer [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en komt – kennelijk – tot de conclusie dat zij bepaalde uitgaven niet kunnen verantwoorden maar dat raakt dan hen en niet cliënt, en kan derhalve ook niet voor het bewijs tegen cliënt dienen.
Ten aanzien van de auto gaat men kennelijk uit van de koopprijs van € 15.000=, waarschijnlijk op basis van hetgeen [betrokkene 6] daarover heeft gezegd. Blijkens de aankoopnota is er een bedrag van € 14.150,= voor betaald (6 0101). Dat is niet een bedrag waarvan gezegd kan worden dat cliënt dat niet uit legale middelen heeft kunnen aanschaffen, nu, zoals gezegd, het uitgangspunt dat het vermogen van cliënt per november 2015 op nihil kan worden gesteld onjuist is, en de helft van de kennelijke koopprijs van de auto al gefinancierd kan worden met de toegekende schadevergoeding.
Verder wordt in het witwasdossier verwezen naar allerlei andere aanwijzingen, dat cliënt meer geld uitgeeft dan bij hem binnenkomt, op basis waarvan men tot het bedrag van ruim € 69.000,= komt, en het lijkt verleidelijk om ook daar acht op te slaan, maar de tenlastelegging bepaalt de omvang van deze strafzaak en de verdediging zal zich in dit pleidooi derhalve alleen richten op die vermeende vermogensbestanddelen die door de officier van justitie in de tenlastelegging zijn opgenomen.
Nu er niet, althans onvoldoende is gebleken, dat cliënt het in de tenlastelegging genoemde, heeft gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld verzoek ik u tot vrijspraak te komen.
Zo is er in 2015 een verkoop geweest van een Audi A1 voor 14.300,- euro. Ter adstructie daarvoor wordt ingescand de verklaring uit het proces-verbaal verhoor getuige van de verkoper [betrokkene 11] d.d. 29.08.2018.
Op de vragen van de raadsman antwoord ik als volgt:
1. Kent u [verdachte] ?
Ja, ik ken hem. Ik ken hem uit mijn jeugd bij mij uit de buurt. Ik ken hem ongeveer tien jaar.
2. Kunt u bevestigen dat u betrokken bent bij de verkoop van een Audi A1?
Ja, ik heb een auto van hem gekocht: Audi A1. Ik weet niet uit welk jaar die auto komt. Ik heb de auto niet meer. Het kenteken begint met [...] . Meer weet ik niet meer. Ik heb die auto in 2015 in de wintermaanden gekocht. Ik weet niet precies meer welke maand en zeker niet welke dag. Ik heb er 14.000 euro voor de auto betaald. Ik heb dat contant betaald. Ik heb in termijnen betaald. Twee keer 4.000 euro en twee keer 3.000 euro. Tussen de betalingen zaten steeds een paar maanden. Bij aankoop heb ik 4.000 euro betaald. Ergens in 2016 was ik klaar met betalen. Ik heb de auto niet meer omdat ik gewoon een andere auto wilde. Ik heb na de Audi A1 vier andere auto’s gehad.
Sommigen waren een miskoop. De Audi A1 van [verdachte] was ook min of meer een miskoop. Ik heb er veel geld op verloren. Ik weet niet wanneer ik die Audi A1 verkocht heb. Ik heb de auto voor 10.000 euro verkocht. Ik heb de Audi A1 van [verdachte] persoonlijk gekocht. Daar zat niemand tussen.
3. Als ik als prijs noem 14.300 euro kunt u dat bevestigen als de verkoopprijs?
Dat durf ik niet te zeggen. Ik meende 14.000 euro, maar twijfel nu bij de vraag of het 14.300 euro was. Ik denk toch 14.000 euro.
4. Weet u nog in welk jaar de auto verkocht is?; Kan dat 2013/2014 zijn?
Ik heb zojuist met de verzekeraar telefonisch gesproken, met toestemming van de raadsheer-commissaris en ik kan u het volgende zeggen. Ik heb de auto gekocht van [verdachte] op 28 september 2015 en ik heb deze verkocht op 4 december 2015. Ik kan mij dit nu ook herinneren dat ik die auto ook zo kort heb gehad. De turbo bleek defect en de reparatie daarvan zou heel veel geld kosten.
Voorts is sprake geweest van de verkoop van een Golf 6 in 2013 die meer dan 20.000,-- euro zou hebben opgebracht en er is zoals reeds naar voren gebracht een schadevergoeding betaald ex art. 89 van 7.200,--. Client had derhalve de beschikking over een startvermogen per december 2015 van 41.500,-- euro.
In aanvulling op het gestelde in voormelde pleitnotities in 1e aanleg stel ik mij derhalve op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen voor feit 4.”
37. Blijkens voormeld proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2019 heeft de raadsman aldaar nog (onder meer) het volgende aangevoerd:
“Met betrekking tot feit 4 verlaat de advocaat-generaal de grondslag van de tenlastelegging, omdat het nu ineens over een bedrag van € 60.000,00 gaat.”
38. De uitgangspunten voor het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420 bis e.v. Sr) zijn door de Hoge Raad in zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond als volgt samengevat:
“2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare
bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin
bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet
anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar
ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een
vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf
afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op
voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat
het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie
nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten
van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen
bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig
misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn
overwegingen omtrent het bewijs.”
39. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat ten aanzien van de verdachte een ernstig vermoeden bestaat dat de huur van de auto’s, de aankoop van de Mercedes en de vakantie op Ibiza zijn bekostigd met geld dat uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte [betrokkene 5] en [betrokkene 4] als katvangers heeft gebruikt. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat de uitgegeven bedragen niet zijn te verklaren, gelet op het legale inkomen van de verdachte en het legale inkomen van [betrokkene 5] . Overeenkomstig het op deze gevallen van witwassen toepasselijke juridisch kader, heeft het hof vervolgens geoordeeld dat het op de weg van de verdachte lag om een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
40. Gezien de, hiervoor in randnummer 35 weergegeven, overwegingen heeft het hof er uitdrukkelijk blijk van gegeven de verschillende verklaringen die de verdachte heeft afgelegd in ogenschouw te hebben genomen. Het hof heeft niet onbegrijpelijk overwogen dat deze verklaringen niet voldoen aan de geldende vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk moeten zijn. Het hof acht deze verklaringen niet onderbouwd en/of niet aannemelijk. Zij vormen naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten voor verder onderzoek. Ten aanzien van de in 2012 ontvangen schadevergoeding overweegt het hof nog expliciet dat, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat de verdachte dit geldbedrag al die tijd niet heeft uitgegeven, daarmee nog geen verklaring is gegeven voor de veel grotere geldbedragen die door de verdachte zijn uitgegeven. In weerwil van de derde klacht, is in het licht van alle feiten en omstandigheden die door het hof in aanmerking zijn genomen en in onderling verband zijn bezien, en in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, het oordeel van het hof dat het vermoeden van witwassen onvoldoende is ontzenuwd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
41. Voor zover het middel klaagt – de tweede klacht – dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het, tot vrijspraak strekkende, uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de gestelde legale herkomst van de bewezenverklaarde voorwerpen, faalt het eveneens. Het hof heeft blijkens zijn bewijsvoering immers in overeenstemming met het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv op dat standpunt gemotiveerd gerespondeerd.
42. Mede op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het vermoeden van witwassen onvoldoende is ontzenuwd en dat het niet anders kan zijn dan dat de aan bovengenoemde zaken uitgegeven geldbedragen ‘uit enig misdrijf afkomstig zijn’. Gelet op hetgeen hiervoor in randnummer 38 aan de hand van de rechtspraak van de Hoge Raad is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts acht ik het – ook in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd – niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Om die reden mist ook de eerste klacht het beoogde doel.
43. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het derde namens de verdachte voorgestelde middel
44. Het middel klaagt dat het hof in de strafmotivering ten onrechte heeft opgenomen dat de verdachte eerder onherroepelijk ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld, zodat de strafmotivering onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
45. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt van de feiten 1, 2 en 4 – de door de rechtbank opgelegde straf, gelet op de LOVS-richtlijnen, buitenproportioneel is en een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden een passende straf is. Voor feit 2 is een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van wapens en munitie. Dat brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Witwassen vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, terwijl andere strafbare feiten erdoor worden vergemakkelijkt. De verdachte heeft hieraan bijgedragen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 januari 2019 is hij eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld.
Bovendien heeft de verdachte onderhavige feiten gepleegd terwijl hij een enkelband droeg in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
46. Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht.33.Deze keuze behoeft in beginsel geen motivering.34.Alleen als de straftoemeting op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is, kan in cassatie worden ingegrepen.35.
47. Het middel keert zich tegen de overweging van het hof dat de verdachte blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 januari 2019 eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. Deze overweging is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk omdat de verdachte niet meermalen voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld, hetgeen niet een onvolkomenheid betreft die in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang is. Ter onderbouwing wordt in de toelichting op het middel gesteld dat blijkens voornoemd uittreksel slechts sprake is van “één veroordeling ter zake van (onder meer) overtreding van art. 26 Wet wapens en munitie”.
48. Zoals in randnummer 45 is weergegeven, heeft het hof overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van wapens en munitie én witwassen. Vervolgens is door het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 januari 2019, eerder ter zake van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. Uit dit uittreksel blijkt niet enkel dat de verdachte één keer onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van art. 26 WWM, maar ook dat de verdachte diverse malen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van verschillende vermogensdelicten. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof ook daarop het oog gehad. Daarmee mist deze klacht feitelijke grondslag.
49. Het middel faalt.
Afronding
50. Het namens het Openbaar Ministerie voorgestelde middel slaagt.
51. De namens de verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende verkorte motivering.
52. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
53. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van de beroepen voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
Kamerstukken II 1976-1977, 14 413, nr. 3, p. 28.
Kamerstukken II 1979-1980, 14 413, nr. 5, p. 9.
Zie PbEG L 256/51.
Kamerstukken II 1994-1995, 24 107, nr. 3, p. 11.
Zie PB 2008, L 179/5.
Kamerstukken II 2010-2011, 32 721, nr. 3, p. 5.
Zie PbEU 2017, L 137/22.
Zie randnummer 13.
Vgl. H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 269-271. Zie ook onderdeel 5 van de preambule van Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle en de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PBEU 2017, L 137/22), waarin “zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten […] niet beschouwd [mogen] worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht” (zie randnummer 14). Voorts wijs ik in vergelijkbare zin op art. 6:181 BW (de aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige gebruiker), omdat daarin ook het begrip ‘in de uitoefening van een bedrijf’ voorkomt. In zijn proefschrift merkt Kolder op dat gezien de wetsgeschiedenis, doctrine en jurisprudentie in algemene zin valt te zeggen dat dit bedrijfsbegrip van art. 6:181 BW meer omvat dan enkel het bedrijf ‘in traditionele zin’, en derhalve ruim wordt uitgelegd. Onder het hoofd “6.7 Art 6:181 ziet op de ‘professional’” schrijft deze auteur dat iedere professional (ook) onder het “bedrijfsbegrip” van art. 6:181 dient te worden begrepen. De particuliere, niet-professionele gebruiker is uitgezonderd van de werking van deze bepaling, mede omdat daarvoor aparte vangnetbepalingen zijn te vinden in de artikelen 6:173, 6:174 en 6:179 BW. Zie A. Kolder, Aansprakelijkheid van de bedrijfsmatige gebruiker. Over de toepassing van art. 6:181 BW (diss. Groningen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, hoofdstuk 6, in het bijzonder p. 158-159 en 193-197.
Een proces-verbaal sporenonderzoek, zaaksdossier 1, pagina’s 10051-10068.
Een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, zaaksdossier 4, pagina’s 10070-10084.
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 10 november 2016, zaaksdossier 3, pagina’s 10085- 10091.
Een proces-verbaal van wapenonderzoek, zaakdossier 4, documentnummer 600659, pagina’s 10097-10099.
Een proces-verbaal van bevindingen gesprekken buurtbewoners Houtlaan, zaakdossier 4, documentnummer 600196, pagina’s 10066-10069.
Zie: HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers; HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252, m.nt. Sackers; HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253, m.nt. Sackers.
Ook al is tevens het verhullen van de herkomst (vgl. art. 420bis, eerste lid onderdeel a, Sr) bewezenverklaard, lees ik in deze bewezenverklaring vooral de vorm van witwassen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onderdeel b, Sr). Daar gaat het middel echter niet op in. Het klaagt enkel over het ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, een bestanddeel dat zowel in onderdeel a als in onderdeel b van het eerste lid van art. 420bis Sr voorkomt.
Een proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens, zaaksdossier 2, pagina’s 60054-60071.
Een proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens, zaaksdossier 2, pagina’s 60041-60053.
Een proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 2, pagina’s 60163-60168.
Een proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens, zaaksdossier 2, pagina’s 60161-60162.
Een proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 2, pagina’s 60294-60296.
Een proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 2, pagina’s 60084-60110.
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, zaaksdossier 2, pagina’s 60084-60110.
Een geschrift, zijnde een ANWB Auto Dashboard Koerslijst, zaaksdossier 2, pagina’s 12001-12002.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016240247-3, zaaksdossier 1, pagina’s 10047-10049.
Een geschrift, zijnde een uitdraai RDW, zaaksdossier 1, pagina’s 10079-10080.
Een proces-verbaal van bevindingen OVC [verdachte] - verzekering Mercedes niet op eigen naam, zaaksdossier 2 documentnummer 600123, pagina’s 50038-50044.
Een geschrift, zijnde een tapgesprek op 11 november 2016, met sessienummer 74242, zaaksdossier 2, pagina’s12032-12033.
Een proces-verbaal verhoor [betrokkene 4] van 10 november 2016, zaaksdossier 1, pagina’s 10284-10287.
Een geschrift, zijnde een tapgesprek op 21 juli 2016, met sessienummer 770, zaaksdossier 2, pagina 12048.
Een geschrift, zijnde een weergave van een OVC-gesprek op 8 september 2016, met sessienummer 270, zaaksdossier 2, pagina 12049.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264-265.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 922, waar naar relevante rechtspraak wordt verwezen.
Beroepschrift 08‑11‑2019
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019, waarbij het Hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 in de strafzaak tegen:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989
heeft vernietigd en de verdachte — voor zover in cassatie van belang — heeft vrijgesproken van het hem onder feit 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom een middel van cassatie voor.
Inleiding
In de onderhavige zaak staat de interpretatie van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, Wet wapens en munitie (WWM) centraal. Ingevolge deze bepaling is het verboden om — voor zover in cassatie van belang — zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen. Rekwirant wenst met dit cassatieberoep de vraag aan de orde te stellen of dit verbod zich uitsluitend richt tot bedrijven of dat dit zich ook uitstrekt tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele en/of commerciële wapenhandel. Bij een ruime uitleg van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ is de vervolgvraag aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van zuiver particulier handelen (in welk laatste geval het genoemde verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing is). Voor zover rekwirant bekend, bestaat er omtrent deze vragen nog geen richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad. Naast het belang voor de onderhavige zaak acht rekwirant het dan ook mede in het belang van de rechtsontwikkeling dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van artikel 9, eerste lid, WWM, aangezien het Hof, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij zijn beslissing tot vrijspraak de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het daarin voorkomende, aan artikel 9, eerste lid, WWM ontleende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’, en aldus de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd, althans is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Toelichting
1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder feit 2 tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
2.
Bij vonnis van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam hiervan bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 16 april 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in andere plaatsen in Nederland, meermalen, zonder erkenning wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, ter beschikking heeft gesteld en heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
3.
Bij het thans bestreden arrest van 21 februari 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam — anders dan de Rechtbank — de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde. Het Hof heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Oordeel van het hof
De verdachte wordt — kort samengevat — verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie […] in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.’
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
‘de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid’.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
‘degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld’.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.’
4.
Het Hof heeft zich de vraag gesteld tot wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich richt. Bij de beantwoording van deze vraag lijkt het Hof een tweedeling te maken tussen bedrijven enerzijds en particulieren anderzijds. In de overwegingen van het Hof dienaangaande ligt als diens oordeel besloten dat het genoemde verbod geen betrekking heeft op particulieren en zich uitsluitend richt tot bedrijven. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof daarmee echter een te beperkte uitleg gegeven aan het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In de visie van rekwirant dient dit bestanddeel aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden begrepen de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel. Rekwirant licht dit als volgt toe.
5.
De tenlastelegging terzake van feit 2 is toegesneden op artikel 9, eerste lid, jo. artikel 55, vierde lid, WWM. Deze bepalingen luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
Artikel 9, eerste lid, WWM:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.’
Artikel 55, vierde lid, WWM:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, artikel 20a, tweede lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt.’
6.
De Wet wapens en munitie is ingevoerd per 1 september 1989 en verving de Wapenwet van 1890, de Vuurwapenwet 1919 en de Wet tot wering van ongewenste handwapenen (de zgn. ‘Stilettowet’). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 9 WWM is geënt op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij de — nimmer inwerkinggetreden — Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie (Brussel, 9 december 1970).1. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Het is verboden wapens of munitie te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen of daarin handel te drijven zonder daartoe te zijn erkend overeenkomstig lid 2 van dit artikel.
- 2.
De erkenning wordt verleend door het bevoegde gezag van het land, waarin de aanvrager wapens of munitie wil vervaardigen, transformeren, herstellen of verhandelen.
- 3.
De erkenning kan worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
- 4.
De erkenning houdt geen ontheffing in van de naleving der in de volgende artikelen vervatte bepalingen.’
Aan de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst is omtrent deze bepaling het volgende te ontlenen:
‘Volgens artikel 4 van de Bijlage is elke professionele activiteit met betrekking tot wapens en munitie, nl. de fabricage en transformatie, de reparatie en de handel, afhankelijk van een erkenning.
De erkenning wordt verleend door de autoriteiten van het land waar de aanvrager de betrokken activiteit wil uitoefenen. Degene die zijn activiteit in verschillende Beneluxlanden wil uitoefenen zal dus meer erkenningen moeten aanvragen. Erkenningen kunnen worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
De erkenning stelt de autoriteiten in staat een selectie toe te passen op de toelating van wapenfabrikanten, -reparateurs en -handelaren. Hierbij kunnen de noodzakelijke maatstaven van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid worden aangelegd. Voorts worden door het systeem van erkenning de autoriteiten in staat gesteld de vervaardiging van en de handel in wapens in het oog te houden. Tevens zou, indien daar behoefte aan bestaat, het aantal verkooppunten van wapens door een restrictief erkenningsbeleid kunnen worden beperkt.
Uiteraard stelt een erkenning niet vrij van de naleving van de overige bepalingen van de Bijlage.’2.
In deze toelichting wordt de reikwijdte van het verbod van artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen dus nadrukkelijk beperkt tot professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie. Deze voorwaarde blijkt niet met zoveel woorden uit de tekst van artikel 4 zelf, maar moet daarin wel worden ingelezen. Voorts is van belang dat in de Gemeenschappelijke bepalingen qua terminologie een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘erkenden’ (oftewel: erkenninghouders) enerzijds en ‘particulieren’ anderzijds. Dit blijkt het meest duidelijk uit artikel 8 (verkrijging en overdracht), artikel 9 (voorhanden hebben, opslaan en vervoeren) en artikel 10 (dragen), in samenhang met de toelichting op deze artikelen. Uit deze bepalingen volgt echter niet dat een erkenning alleen kan worden verleend aan bedrijven. Integendeel, in artikel 8, tweede en derde lid, en artikel 9, tweede lid, onderdeel a en b, van de Gemeenschappelijke bepalingen wordt gesproken over de ‘overeenkomstig artikel 4 erkende personen’. Dit veronderstelt dat een erkenning ook kan worden verleend aan een natuurlijk persoon die professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie verricht (en die zich daarmee dus onderscheidt van een particulier).
7.
Bij de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 luidde artikel 9, eerste lid, WWM als volgt3.:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen of te verhandelen.’
Opvallend is dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ alleen betrekking heeft op het ‘herstellen’ en ‘verhandelen’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ is zonder meer verboden, dus ook indien dit niet gebeurt ‘in de uitoefening van een bedrijf’.4.
De memorie van toelichting vermeldt omtrent artikel 9 WWM en de paragraaf waarvan het onderdeel uitmaakt het volgende:
Ԥ 2. Erkenning
Volgens de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Beneluxovereenkomst (artikel 4) is voor elke bedrijfsmatige activiteit met betrekking tot wapens en munitie een erkenning vereist. De erkenning zal, voor wat vuurwapens betreft, de plaats innemen van de thans in artikel 3 van de Vuurwapenwet geregelde algemene machtiging.5.Evenals deze laatste figuur is de erkenning in zoverre algemeen, dat zij niet op bepaalde geïndividualiseerde wapens, maar op nader te omschrijven groepen wapens betrekking heeft. Dat neemt niet weg dat een beschikking tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een erkenning weldegelijk een individueel karakter heeft.
(…)
Artikel 9
Erkenning kan gegeven worden voor het fabriceren van wapens en voor het beroepsmatig verhandelen en repareren daarvan. Particulieren mogen wel zonder erkenning wapens verhandelen of repareren, maar uiteraard alleen voor zover zij bevoegd zijn deze voorhanden te hebben en voor zover aan de overige wettelijke vereisten, met name op het stuk van overdracht, is voldaan.’6.
In deze passage worden bedrijfsmatig/beroepsmatig handelen en handelen als particulier tegenover elkaar gezet, althans voor zover het gaat om het ‘verhandelen’ en ‘repareren’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘verhandelen’ of ‘repareren’ valt slechts onder het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM, indien dat bedrijfsmatig/beroepsmatig gebeurt. Worden deze activiteiten verricht door een particulier, dan is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing (al kunnen dan wel andere bepalingen van de WWM zijn overtreden). Gaat het om het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’, dan speelt genoemd onderscheid echter géén rol. In een dergelijk geval is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM steeds van toepassing, dus ook indien het ‘vervaardigen’ of ‘transformeren’ geschiedt door een particulier. In dit opzicht is de nationale regeling strenger dan artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst voorschrijft.7.
8.
Wat betreft de verdere parlementaire behandeling valt nog te wijzen op een vraag van de leden van de D'66-fractie in de Tweede Kamer. In het voorlopig verslag constateerden zij dat er enkele opvallende afwijkingen waren tussen de Benelux-Overeenkomst en het wetsontwerp. Zo wezen zij erop dat artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen onder meer het zonder erkenning «voor derden … herstellen» van wapens en munitie verbood, terwijl het overeenkomstige artikel 9 van het wetsontwerp sprak over een verbod om «in de uitoefening van beroep of bedrijf» zulk herstel te verrichten. De leden van deze fractie vroegen zich af of deze afwijking wel toelaatbaar was.8.
In de memorie van antwoord gaf de minister hierop de volgende reactie:
‘Blijkens de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke Bepalingen gaat het in dat artikel om professionele activiteiten. Het is daarom zeker toelaatbaar om in artikel 9 van het ontwerp te spreken van «… in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen …».’9.
Uit dit antwoord komt helder naar voren dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM correspondeert met het begrip ‘professionele activiteit’ in de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft dus niet de strekking dat daarvan slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende handelingen worden verricht door (of binnen het kader van) een bedrijf. Dat bestanddeel kan ook slaan op de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele wapenhandel. Te denken valt aan een criminele wapen- handelaar die op grote schaal wapens importeert en verhandelt. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft in die zin dus een ruime betekenis die enigszins afwijkt van het normale spraakgebruik.
9.
Na de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 is artikel 9, eerste lid, WWM een aantal keer gewijzigd. De eerste wijziging hield verband met de implementatie van Richtlijn 91/477/EEG10. (hierna: de Wapenrichtlijn). Artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn bevatte de volgende definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit de vervaardiging, handel, uitwisseling, verhuur, reparatie of transformatie van vuurwapens.’
Teneinde artikel 9, eerste lid, WWM in overstemming te brengen met deze definitie uit de Wapenrichtlijn, zijn aan die bepaling per 1 april 1994 als erkenningsplichtige handelingen het ‘uitwisselen’, ‘verhuren’ en ‘anderszins ter beschikking stellen’ van een wapen of munitie toegevoegd.11.
Een tweede wijziging van artikel 9, eerste lid, WWM is doorgevoerd bij de herziening van de Wet wapens en munitie per 1 januari 1997.12. In het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ zijn toen de woorden ‘beroep of’ geschrapt, zodat ‘in de uitoefening van een bedrijf’ overbleef. Voorts is als erkenningsplichtige handeling het ‘beproeven’ van een wapen of munitie toegevoegd. Met betrekking tot de eerstgenoemde wijziging is in de memorie van toelichting niet meer dan het volgende opgemerkt:
‘Wapenhandelaren oefenen per definitie geen beroep uit, maar een bedrijf. De verwijzing naar beroepsuitoefening in het eerste lid kan daarom vervallen.’13.
Onduidelijk is of de wetgever hiermee het toepassingsbereik van artikel 9, eerste lid, WWM heeft willen beperken tot bedrijven. Op de mogelijke implicaties van deze wijziging komt rekwirant hierna nog terug.
Ten derde is van belang dat de Wapenrichtlijn is gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG.14. In de definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’ in artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn is toen onder meer de zinsnede ‘wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit’ vervangen door ‘wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit’. Richtlijn 2008/51/EG is in de Wet Wapens en munitie geïmplementeerd per 29 februari 2012.15. De wetgever zag daarbij echter geen aanleiding voor een aanpassing van artikel 9, eerste lid, WWM.16.
Tot slot is de Wapenrichtlijn recentelijk nogmaals gewijzigd door Richtlijn (EU) 2017/853.17. Deze tweede wijzigingsrichtlijn verplicht de lidstaten onder meer om de activiteiten vanwapenmakelaars, zoals die in de richtlijn zijn gedefinieerd, te reguleren. Richtlijn (EU) 2017/853 is in de Wet wapens en munitie geïmplementeerd per 23 juli 2019.18. Daarbij is aan artikel 9, eerste lid, WWM een volzin toegevoegd, waarmee de reikwijdte van die bepaling is uitgebreid tot de activiteiten van wapenmakelaars. Aangezien deze wijziging dateert van na het tenlastegelegde, gaat rekwirant hier op deze plaats niet verder op in. Opmerking verdient nog wel dat volgens overweging 5 van de considerans bij Richtlijn (EU) 2017/853 ‘zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten (…) niet beschouwd [mogen] worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht’. In de systematiek van de Wapenrichtlijn wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen wapenhandelaren enerzijds en particulieren anderzijds.
10.
De vraag die na dit overzicht van wetswijzigingen blijft staan, is of de wetgever met de wijziging van 1 januari 1997, waarbij in het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ de woorden ‘beroep of’ zijn geschrapt, heeft beoogd om het toepassingsbereik van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM te beperken tot bedrijven, met als gevolg dat deze bepaling niet (langer) van toepassing is op natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele wapenhandel.19. Naar de mening van rekwirant kan deze betekenis daar echter niet aan worden toegekend, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan een nuttige toepassing van de Wapenrichtlijn. Ten tijde van het tenlastegelegde luidden de relevante bepalingen van de Wapenrichtlijn, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG, als volgt:
Artikel 1, tweede lid:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.’
Artikel 4, derde lid:
‘Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.’
Artikel 16:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
De Wapenrichtlijn stelt het als wapenhandelaar werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat dus afhankelijk van een machtiging. Het begrip ‘wapenhandelaar’ wordt daarbij gedefinieerd als: iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit onder meer het verhandelen van vuurwapens en munitie. De Wapenrichtlijn schaart dus nadrukkelijk ook natuurlijke personen die zich met commerciële wapenhandel bezighouden, onder het begrip ‘wapenhandelaar’. Het samenstel van de hiervoor geciteerde bepalingen van de Wapenrichtlijn is voor een belangrijk deel geïmplementeerd in artikel 9, eerste lid, WWM. Een richtlijnconforme interpretatie van het daarin voorkomende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ brengt naar de mening van rekwirant dan ook mee dat dit bestanddeel ruim geïnterpreteerd moet worden, zodat ook natuurlijke personen wier activiteiten (mede) bestaan uit professionele en/of commerciële wapenhandel, binnen de reikwijdte van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM vallen.
11.
Terugkerend naar de zaak [rekwirant] brengt het voorgaande rekwirant tot de slotsom dat, voor zover in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich uitsluitend richt tot bedrijven en niet (mede) tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf met professionele en/of commerciële wapenhandel bezighouden, 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Dit wordt naar de mening van rekwirant niet anders door 's Hofs verwijzing naar artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM in combinatie met de definitie van ‘beheerder’ in artikel 1, onder 5o, WWM. Beide bepalingen zijn sinds het tenlastegelegde niet gewijzigd en luiden als volgt:
Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM:
‘Een erkenning wordt geweigerd indien:
- a.
de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid;’
Artikel 1, onder 5o, WWM:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
- 5o.
beheerder: degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld;"
Het Hof heeft zijn aan deze bepalingen ontleende redenering niet uitgeschreven, maar klaarblijkelijk komt deze erop neer dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM beperkt moet worden uitgelegd, omdat de verwante zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM ook een beperkte strekking zou hebben. Dit laatste leidt het Hof kennelijk af uit het feit dat, indien de aanvrager een bedrijf uitoefent, niet de aanvrager, maar de beheerder moet voldoen aan de vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid. Aangezien als beheerder wordt aangemerkt degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, moet de zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM dus wel slaan op de situatie dat de aanvrager een bedrijf is.
Wat hier verder van zij, deze redenering miskent dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM — zoals hiervoor uiteengezet — richtlijn- conform moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de inhoud van dat bestanddeel niet in de eerste plaats wordt bepaald door artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM. Het argument dat het Hof aan deze bepaling ontleent, is dus ondeugdelijk. De in punt 11 bereikte slotsom blijft daarmee overeind.
Motiveringsklacht
13.
Mochten de overwegingen van het Hof zo begrepen moeten worden dat daarin als diens oordeel besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich (toch) mede uitstrekt tot een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel, dan is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie dat verbod niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
14.
Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden opgemaakt aan de hand van welke factoren moet worden bepaald of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van handelen als particulier. Ook het bestreden arrest bevat geen criteria terzake. Het ligt evenwel voor de hand dat bij deze beoordeling factoren een rol spelen als:
- •
de aard van de verhandelde wapens en munitie
- •
de variëteit in het aanbod
- •
de omvang/schaal van de handel
- •
de periode waarover de handel zich uitstrekt
- •
of er sprake is van stelselmatigheid
- •
of gebruik wordt gemaakt van een vast netwerk c.q. vaste patronen
- •
de aanwezige kennis en expertise
15.
In het door het Hof vernietigde vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank de verdachte wel veroordeeld terzake van de onder feit 2 tenlastegelegde wapenhandel. De Rechtbank heeft daarbij tevens bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van wapenhandel een beroep of gewoonte heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de bewezenverklaring van feit 2 als volgt gemotiveerd (p. 15–16):
‘Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voornoemde bewijsmiddelen in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan handel in vuurwapens en munitie. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Uit tap- en OVC-gesprekken alsmede uit de sms-berichten blijkt dat [rekwirant] met anderen heeft gesproken over Glock's, Berreta's, AK-5, een kogel en over een doos patronen. Deze gesprekken laten wat de rechtbank betreft niets aan de verbeelding over. Daarnaast is veelvuldig gebruik gemaakt van versluierde taal, zoals ‘dingen’, ‘die kleine’ en ‘stenen’, terwijl uit het verloop van die gesprekken valt af te leiden dat de deelnemers aan die gesprekken elkaar telkens begrepen. Een en ander rechtvaardigt het vermoeden dat ook die gesprekken over wapens gaan. Dit vermoeden wordt versterkt door het op 7 september 2016 in de Mercedes gevoerde gesprek waarbij wordt gesproken over ‘een automaat’ en daarbij geluiden zijn te horen die worden herkend als het naar achter halen van de slede van een vuurwapen. Daar komt bij dat er in de Mercedes van verdachte daadwerkelijk een vuurwapen en patronen zijn aangetroffen.
In de gesprekken wordt voorts gesproken over geld met de woorden ‘papier’ en ‘barkie’ en wordt er geritsel gehoord waardoor — gezien de context van het gesprek — het vermoeden ontstaat dat er mogelijk geld wordt geteld.
De gesprekken die verdachte met [betrokkene 1] heeft gevoerd waren zodanig van inhoud, dat daaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat er sprake is geweest van een succesvolle levering.
Verdachte heeft geen alternatieve verklaring gegeven voor dit taalgebruik, of uitgelegd wat er dan wel werd besproken, ook niet nadat de gesprekken ter terechtzitting zijn voorgehouden. Hij heeft evenwel niet ontkend de gesprekken te hebben gevoerd. Verdachte heeft desgevraagd ook niet verklaard waar de gesprekken met [betrokkene 1] over gaan en wat hij aan [betrokkene 1] heeft geleverd. Verdachte heeft zich telkenmale op zijn zwijgrecht beroepen. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de gesprekken ergens anders over gaan dan over wapens.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich stelselmatig heeft bezig gehouden met de handel in wapens. Uit de gesprekken blijkt dat verdachte zich actief opstelde ten opzichte van (potentiële) kopers, betrokken was bij de levering van de wapens en daarvoor geld ontving. Verdachte heeft met zijn daden een gewoonte gemaakt van het ter beschikking stellen en verhandelen van vuurwapens en munitie.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
16.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 februari 2019 (p. 4) heeft de advocaat-generaal aldaar het woord gevoerd aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir. Dit requisitoir houdt met betrekking tot feit 2 het volgende in:
‘Feit 2
Als je kijkt naar de veelheid van gesprekken waarin over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen wordt gesproken, is het heel verleidelijk om uitgebreid uit deze gesprekken te citeren.
Het betreft overigens gesprekken die verdachte in zijn auto voerde; ik ga er vanuit dat het maar een gedeelte van de gevoerde gesprekken betreft, behalve als verdachte uitsluitend zaken zou hebben gedaan in zijn auto.
Bovendien wordt er over eerdere wapendeals gesproken, die niet in de opgenomen gesprekken naar voren komen. Die gesprekken zijn blijkbaar elders gevoerd.
In het vonnis wordt gerefereerd aan de levering van een vuurwapen op 19 april 2016, en gesprekken die op 18 augustus, 7 september, 8 september en 11 september 2016 hebben plaatsgevonden. Ik kan volstaan met het verwijzen naar de citaten van gesprekken, zoals die zijn opgenomen in het vonnis.
Er wordt gesproken over Glock's, Beretta's, AK-5, een kogel en patronen.
Ook wordt er gebruik gemaakt van versluierde taal.
U kunt bewezen verklaren dat verdachte heeft gehandeld in vuurwapens.’
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal hier nog het volgende aan toegevoegd:
‘Bedrijfsmatig handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, van de Wet wapens en munitie strafbaar.’
17.
In het licht van de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank20. en hetgeen de advocaat- generaal aldus heeft aangevoerd omtrent de aard en omvang van de door de verdachte bedreven wapenhandel, is naar de mening van rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier en niet als iemand die zich in de tenlastegelegde periode op professionele en/of commerciële wijze bezighield met wapenhandel.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 8 oktober 2019
M.E. de Meijer
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑11‑2019
Trb. 1971, 41.
Trb. 1971, 41, p. 27–28.
Zie Stb. 1986, 41.
Artikel 4 Besluit wapens en munitie (oud) bevatte onder de daar gestelde voorwaarden evenwel een beperkte vrijstelling voor het vervaardigen en transformeren van munitie. Zie thans artikel 17 Regeling wapens en munitie.
Opmerking rekwirant: op grond van artikel 3, eerste lid, Vuurwapenwet 1919 was het verboden een vuurwapen of munitie te vervaardigen, te herstellen of voorhanden te hebben. Dit verbod gold blijkens het tweede jo. derde lid van die bepaling echter niet voor (onder meer) degene aan wie door het bevoegd gezag een schriftelijke algemene machtiging was verleend.
De Benelux-Overeenkomst staat dit overigens toe, zo blijkt uit de gemeenschappelijke memorie van toelichting. Zie Trb. 1971, 41, p. 25. Zoals eerder opgemerkt, is de Benelux-Overeenkomst nimmer inwerkinggetreden.
Voluit: Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51).
Zie Stb. 1994, 84 en Kamerstukken II 1992–1993, 23 028, nr. 3, p. 2–3, 6 en 8.
Zie Stb. 1995, 579.
Voluit: Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB 2008, L 179/5).
Zie Stb. 2012, 25.
Voluit: Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle en de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22).
Zie Stb. 2019, 267.
Deze vraagstelling heeft uiteraard geen betrekking op het ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ van een wapen of munitie, aangezien die activiteiten niet worden beheerst door het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
Rekwirant realiseert zich dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, zodat dit vonnis in zoverre in cassatie niet aan de orde is. Desalniettemin meent rekwirant dat de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank de rechtspraktijk handvatten kunnen bieden voor een beoordelingskader ten aanzien van de vraag of er al dan niet sprake is van professioneel en/of commercieel handelen.
Beroepschrift 08‑10‑2019
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019, waarbij het Hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 in de strafzaak tegen:
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989
heeft vernietigd en de verdachte — voor zover in cassatie van belang — heeft vrijgesproken van het hem onder feit 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom een middel van cassatie voor.
Inleiding
In de onderhavige zaak staat de interpretatie van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, Wet wapens en munitie (WWM) centraal. Ingevolge deze bepaling is het verboden om — voor zover in cassatie van belang — zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen. Rekwirant wenst met dit cassatieberoep de vraag aan de orde te stellen of dit verbod zich uitsluitend richt tot bedrijven of dat dit zich ook uitstrekt tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele en/of commerciële wapenhandel. Bij een ruime uitleg van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ is de vervolgvraag aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van zuiver particulier handelen (in welk laatste geval het genoemde verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing is). Voor zover rekwirant bekend, bestaat er omtrent deze vragen nog geen richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad. Naast het belang voor de onderhavige zaak acht rekwirant het dan ook mede in het belang van de rechtsontwikkeling dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van artikel 9, eerste lid, WWM, aangezien het Hof, zoals hierna nader zal worden toegelicht, bij zijn beslissing tot vrijspraak de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het daarin voorkomende, aan artikel 9, eerste lid, WWM ontleende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’, en aldus de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan hem is tenlastegelegd, althans is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Toelichting
1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder feit 2 tenlastegelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 4 februari 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, heeft vervaardigd en/of heeft getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of heeft verhuurd en/of anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of heeft hersteld en/of heeft beproefd en/of heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
2.
Bij vonnis van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam hiervan bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 16 april 2016 tot en met 4 november 2016 te Amsterdam, en/of in andere plaatsen in Nederland, meermalen, zonder erkenning wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III, ter beschikking heeft gesteld en heeft verhandeld, van welk feit verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt.’
3.
Bij het thans bestreden arrest van 21 februari 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam — anders dan de Rechtbank — de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde. Het Hof heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Oordeel van het hof
De verdachte wordt — kort samengevat — verweten dat hij in vuurwapens heeft gehandeld. Dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 9, eerste lid, WWM. Als strafverzwarende omstandigheid is daaraan toegevoegd in de tenlastelegging dat de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie […] in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren, of anderszins ter beschikking te stellen, te beproeven of te verhandelen.’
De eerste vraag die moet worden beantwoord is tot wie het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM zich richt. Blijkens de tekst van de wet gaat het om in de uitoefening van een bedrijf (en om het in casu tot die gedraging te beperken) verhandelen van wapens en munitie. Het artikel bevat een opsomming van de erkenningsplichtige handelingen die een bedrijf mag verrichten. Dat de wetgever niet ook het oog heeft gehad op particulieren volgt te meer uit artikel 10, eerste lid, onder a, WWM waarin is bepaald dat een erkenning wordt geweigerd indien:
‘de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid’.
Onder ‘beheerder’ wordt blijkens artikel 1, ten vijfde, WWM verstaan:
‘degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld’.
Gelet op het voorgaande gaat het standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van ‘bedrijfsmatig’ handelen omdat de verdachte al geruime tijd handelde in vuurwapens niet op. Naar het oordeel van hof blijkt niet uit de bewijsmiddelen dat, zo al zou kunnen worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld in vuurwapens, hij dit heeft gedaan ‘in de uitoefening van een bedrijf’ als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWM. De verdachte zal om die reden worden vrijgesproken van feit 2.’
4.
Het Hof heeft zich de vraag gesteld tot wie het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich richt. Bij de beantwoording van deze vraag lijkt het Hof een tweedeling te maken tussen bedrijven enerzijds en particulieren anderzijds. In de overwegingen van het Hof dienaangaande ligt als diens oordeel besloten dat het genoemde verbod geen betrekking heeft op particulieren en zich uitsluitend richt tot bedrijven. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof daarmee echter een te beperkte uitleg gegeven aan het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In de visie van rekwirant dient dit bestanddeel aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden begrepen de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel. Rekwirant licht dit als volgt toe.
5.
De tenlastelegging terzake van feit 2 is toegesneden op artikel 9, eerste lid, jo. artikel 55, vierde lid, WWM. Deze bepalingen luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
Artikel 9, eerste lid, WWM:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.’
Artikel 55, vierde lid, WWM:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: hij die handelt in strijd met de artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14, eerste lid, artikel 20a, tweede lid, 26, eerste lid, of 31, eerste lid, en van het in strijd met de wet vervaardigen, transformeren, uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens of munitie een beroep of een gewoonte maakt.’
6.
De Wet wapens en munitie is ingevoerd per 1 september 1989 en verving de Wapenwet van 1890, de Vuurwapenwet 1919 en de Wet tot wering van ongewenste handwapenen (de zgn. ‘Stilettowet’). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 9 WWM is geënt op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij de — nimmer inwerkinggetreden — Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie (Brussel, 9 december 1970).1. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Het is verboden wapens of munitie te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen of daarin handel te drijven zonder daartoe te zijn erkend overeenkomstig lid 2 van dit artikel.
- 2.
De erkenning wordt verleend door het bevoegde gezag van het land, waarin de aanvrager wapens of munitie wil vervaardigen, transformeren, herstellen of verhandelen.
- 3.
De erkenning kan worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
- 4.
De erkenning houdt geen ontheffing in van de naleving der in de volgende artikelen vervatte bepalingen.’
Aan de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst is omtrent deze bepaling het volgende te ontlenen:
‘Volgens artikel 4 van de Bijlage is elke professionele activiteit met betrekking tot wapens en munitie, nl. de fabricage en transformatie, de reparatie en de handel, afhankelijk van een erkenning.
De erkenning wordt verleend door de autoriteiten van het land waar de aanvrager de betrokken activiteit wil uitoefenen. Degene die zijn activiteit in verschillende Beneluxlanden wil uitoefenen zal dus meer erkenningen moeten aanvragen. Erkenningen kunnen worden beperkt tot bepaalde handelingen en tot bepaalde wapens of munitie.
De erkenning stelt de autoriteiten in staat een selectie toe te passen op de toelating van wapenfabrikanten, -reparateurs en -handelaren. Hierbij kunnen de noodzakelijke maatstaven van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid worden aangelegd. Voorts worden door het systeem van erkenning de autoriteiten in staat gesteld de vervaardiging van en de handel in wapens in het oog te houden. Tevens zou, indien daar behoefte aan bestaat, het aantal verkooppunten van wapens door een restrictief erkenningsbeleid kunnen worden beperkt.
Uiteraard stelt een erkenning niet vrij van de naleving van de overige bepalingen van de Bijlage.’2.
In deze toelichting wordt de reikwijdte van het verbod van artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen dus nadrukkelijk beperkt tot professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie. Deze voorwaarde blijkt niet met zoveel woorden uit de tekst van artikel 4 zelf, maar moet daarin wel worden ingelezen. Voorts is van belang dat in de Gemeenschappelijke bepalingen qua terminologie een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘erkenden’ (oftewel: erkenninghouders) enerzijds en ‘particulieren’ anderzijds. Dit blijkt het meest duidelijk uit artikel 8 (verkrijging en overdracht), artikel 9 (voorhanden hebben, opslaan en vervoeren) en artikel 10 (dragen), in samenhang met de toelichting op deze artikelen. Uit deze bepalingen volgt echter niet dat een erkenning alleen kan worden verleend aan bedrijven. Integendeel, in artikel 8, tweede en derde lid, en artikel 9, tweede lid, onderdeel a en b, van de Gemeenschappelijke bepalingen wordt gesproken over de ‘overeenkomstig artikel 4 erkende personen’. Dit veronderstelt dat een erkenning ook kan worden verleend aan een natuurlijk persoon die professionele activiteiten met betrekking tot wapens en munitie verricht (en die zich daarmee dus onderscheidt van een particulier).
7.
Bij de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 luidde artikel 9, eerste lid, WWM als volgt3.:
‘Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen of te verhandelen.’
Opvallend is dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ alleen betrekking heeft op het ‘herstellen’ en ‘verhandelen’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ is zonder meer verboden, dus ook indien dit niet gebeurt ‘in de uitoefening van een bedrijf’.4.
De memorie van toelichting vermeldt omtrent artikel 9 WWM en de paragraaf waarvan het onderdeel uitmaakt het volgende:
Ԥ 2. Erkenning
Volgens de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Beneluxovereenkomst (artikel 4) is voor elke bedrijfsmatige activiteit met betrekking tot wapens en munitie een erkenning vereist. De erkenning zal, voor wat vuurwapens betreft, de plaats innemen van de thans in artikel 3 van de Vuurwapenwet geregelde algemene machtiging.5.Evenals deze laatste figuur is de erkenning in zoverre algemeen, dat zij niet op bepaalde geïndividualiseerde wapens, maar op nader te omschrijven groepen wapens betrekking heeft. Dat neemt niet weg dat een beschikking tot verlening, weigering, wijziging of intrekking van een erkenning weldegelijk een individueel karakter heeft.
(…)
Artikel 9
Erkenning kan gegeven worden voor het fabriceren van wapens en voor het beroepsmatig verhandelen en repareren daarvan. Particulieren mogen wel zonder erkenning wapens verhandelen of repareren, maar uiteraard alleen voor zover zij bevoegd zijn deze voorhanden te hebben en voor zover aan de overige wettelijke vereisten, met name op het stuk van overdracht, is voldaan.’6.
In deze passage worden bedrijfsmatig/beroepsmatig handelen en handelen als particulier tegenover elkaar gezet, althans voor zover het gaat om het ‘verhandelen’ en ‘repareren’ van een wapen of munitie. Het zonder erkenning ‘verhandelen’ of ‘repareren’ valt slechts onder het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM, indien dat bedrijfsmatig/beroepsmatig gebeurt. Worden deze activiteiten verricht door een particulier, dan is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM niet van toepassing (al kunnen dan wel andere bepalingen van de WWM zijn overtreden). Gaat het om het zonder erkenning ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’, dan speelt genoemd onderscheid echter géén rol. In een dergelijk geval is het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM steeds van toepassing, dus ook indien het ‘vervaardigen’ of ‘transformeren’ geschiedt door een particulier. In dit opzicht is de nationale regeling strenger dan artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst voorschrijft.7.
8.
Wat betreft de verdere parlementaire behandeling valt nog te wijzen op een vraag van de leden van de D'66-fractie in de Tweede Kamer. In het voorlopig verslag constateerden zij dat er enkele opvallende afwijkingen waren tussen de Benelux-Overeenkomst en het wetsontwerp. Zo wezen zij erop dat artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen onder meer het zonder erkenning «voor derden … herstellen» van wapens en munitie verbood, terwijl het overeenkomstige artikel 9 van het wetsontwerp sprak over een verbod om «in de uitoefening van beroep of bedrijf» zulk herstel te verrichten. De leden van deze fractie vroegen zich af of deze afwijking wel toelaatbaar was.8.
In de memorie van antwoord gaf de minister hierop de volgende reactie:
‘Blijkens de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke Bepalingen gaat het in dat artikel om professionele activiteiten. Het is daarom zeker toelaatbaar om in artikel 9 van het ontwerp te spreken van «… in de uitoefening van een beroep of bedrijf te herstellen …».’9.
Uit dit antwoord komt helder naar voren dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM correspondeert met het begrip ‘professionele activiteit’ in de toelichting op artikel 4 van de Gemeenschappelijke bepalingen. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft dus niet de strekking dat daarvan slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende handelingen worden verricht door (of binnen het kader van) een bedrijf. Dat bestanddeel kan ook slaan op de activiteiten van een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele wapenhandel. Te denken valt aan een criminele wapen- handelaar die op grote schaal wapens importeert en verhandelt. Het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ heeft in die zin dus een ruime betekenis die enigszins afwijkt van het normale spraakgebruik.
9.
Na de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie op 1 september 1989 is artikel 9, eerste lid, WWM een aantal keer gewijzigd. De eerste wijziging hield verband met de implementatie van Richtlijn 91/477/EEG10. (hierna: de Wapenrichtlijn). Artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn bevatte de volgende definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit de vervaardiging, handel, uitwisseling, verhuur, reparatie of transformatie van vuurwapens.’
Teneinde artikel 9, eerste lid, WWM in overstemming te brengen met deze definitie uit de Wapenrichtlijn, zijn aan die bepaling per 1 april 1994 als erkenningsplichtige handelingen het ‘uitwisselen’, ‘verhuren’ en ‘anderszins ter beschikking stellen’ van een wapen of munitie toegevoegd.11.
Een tweede wijziging van artikel 9, eerste lid, WWM is doorgevoerd bij de herziening van de Wet wapens en munitie per 1 januari 1997.12. In het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ zijn toen de woorden ‘beroep of’ geschrapt, zodat ‘in de uitoefening van een bedrijf’ overbleef. Voorts is als erkenningsplichtige handeling het ‘beproeven’ van een wapen of munitie toegevoegd. Met betrekking tot de eerstgenoemde wijziging is in de memorie van toelichting niet meer dan het volgende opgemerkt:
‘Wapenhandelaren oefenen per definitie geen beroep uit, maar een bedrijf. De verwijzing naar beroepsuitoefening in het eerste lid kan daarom vervallen.’13.
Onduidelijk is of de wetgever hiermee het toepassingsbereik van artikel 9, eerste lid, WWM heeft willen beperken tot bedrijven. Op de mogelijke implicaties van deze wijziging komt rekwirant hierna nog terug.
Ten derde is van belang dat de Wapenrichtlijn is gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG.14. In de definitie van het begrip ‘wapenhandelaar’ in artikel 1, tweede lid, van de Wapenrichtlijn is toen onder meer de zinsnede ‘wiens beroepswerkzaamheden geheel of ten dele bestaan uit’ vervangen door ‘wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit’. Richtlijn 2008/51/EG is in de Wet Wapens en munitie geïmplementeerd per 29 februari 2012.15. De wetgever zag daarbij echter geen aanleiding voor een aanpassing van artikel 9, eerste lid, WWM.16.
Tot slot is de Wapenrichtlijn recentelijk nogmaals gewijzigd door Richtlijn (EU) 2017/853.17. Deze tweede wijzigingsrichtlijn verplicht de lidstaten onder meer om de activiteiten vanwapenmakelaars, zoals die in de richtlijn zijn gedefinieerd, te reguleren. Richtlijn (EU) 2017/853 is in de Wet wapens en munitie geïmplementeerd per 23 juli 2019.18. Daarbij is aan artikel 9, eerste lid, WWM een volzin toegevoegd, waarmee de reikwijdte van die bepaling is uitgebreid tot de activiteiten van wapenmakelaars. Aangezien deze wijziging dateert van na het tenlastegelegde, gaat rekwirant hier op deze plaats niet verder op in. Opmerking verdient nog wel dat volgens overweging 5 van de considerans bij Richtlijn (EU) 2017/853 ‘zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten (…) niet beschouwd [mogen] worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht’. In de systematiek van de Wapenrichtlijn wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen wapenhandelaren enerzijds en particulieren anderzijds.
10.
De vraag die na dit overzicht van wetswijzigingen blijft staan, is of de wetgever met de wijziging van 1 januari 1997, waarbij in het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ de woorden ‘beroep of’ zijn geschrapt, heeft beoogd om het toepassingsbereik van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM te beperken tot bedrijven, met als gevolg dat deze bepaling niet (langer) van toepassing is op natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf bezighouden met professionele wapenhandel.19. Naar de mening van rekwirant kan deze betekenis daar echter niet aan worden toegekend, omdat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan een nuttige toepassing van de Wapenrichtlijn. Ten tijde van het tenlastegelegde luidden de relevante bepalingen van de Wapenrichtlijn, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG, als volgt:
Artikel 1, tweede lid:
‘In de zin van deze richtlijn wordt onder ‘wapenhandelaar’ verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit het vervaardigen, verhandelen, uitwisselen, verhuren, repareren of ombouwen van vuurwapens, onderdelen en munitie.’
Artikel 4, derde lid:
‘Iedere lidstaat stelt het als wapenhandelaar op zijn grondgebied werkzaam zijn afhankelijk van een machtiging op grond van ten minste een controle van de persoonlijke en beroepsintegriteit, en de bekwaamheid van de wapenhandelaar. Wanneer het een rechtspersoon betreft, is de controle gericht op de persoon die het bedrijf leidt.’
Artikel 16:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om de toepassing van die sancties te verzekeren. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
De Wapenrichtlijn stelt het als wapenhandelaar werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat dus afhankelijk van een machtiging. Het begrip ‘wapenhandelaar’ wordt daarbij gedefinieerd als: iedere natuurlijke of rechtspersoon wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat uit onder meer het verhandelen van vuurwapens en munitie. De Wapenrichtlijn schaart dus nadrukkelijk ook natuurlijke personen die zich met commerciële wapenhandel bezighouden, onder het begrip ‘wapenhandelaar’. Het samenstel van de hiervoor geciteerde bepalingen van de Wapenrichtlijn is voor een belangrijk deel geïmplementeerd in artikel 9, eerste lid, WWM. Een richtlijnconforme interpretatie van het daarin voorkomende bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ brengt naar de mening van rekwirant dan ook mee dat dit bestanddeel ruim geïnterpreteerd moet worden, zodat ook natuurlijke personen wier activiteiten (mede) bestaan uit professionele en/of commerciële wapenhandel, binnen de reikwijdte van het verbod van artikel 9, eerste lid, WWM vallen.
11.
Terugkerend naar de zaak [rekwirant] brengt het voorgaande rekwirant tot de slotsom dat, voor zover in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich uitsluitend richt tot bedrijven en niet (mede) tot natuurlijke personen die zich buiten het verband van een bedrijf met professionele en/of commerciële wapenhandel bezighouden, 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Dit wordt naar de mening van rekwirant niet anders door 's Hofs verwijzing naar artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM in combinatie met de definitie van ‘beheerder’ in artikel 1, onder 5o, WWM. Beide bepalingen zijn sinds het tenlastegelegde niet gewijzigd en luiden als volgt:
Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM:
‘Een erkenning wordt geweigerd indien:
- a.
de aanvrager of, indien deze een bedrijf uitoefent, de beheerder, niet voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid;’
Artikel 1, onder 5o, WWM:
‘In deze wet wordt verstaan onder:
- 5o.
beheerder: degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, waarin wapens en munitie worden vervaardigd, getransformeerd, uitgewisseld, verhuurd of anderszins ter beschikking gesteld, hersteld, beproefd of verhandeld;"
Het Hof heeft zijn aan deze bepalingen ontleende redenering niet uitgeschreven, maar klaarblijkelijk komt deze erop neer dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM beperkt moet worden uitgelegd, omdat de verwante zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM ook een beperkte strekking zou hebben. Dit laatste leidt het Hof kennelijk af uit het feit dat, indien de aanvrager een bedrijf uitoefent, niet de aanvrager, maar de beheerder moet voldoen aan de vastgestelde eisen met betrekking tot leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid. Aangezien als beheerder wordt aangemerkt degene die onmiddellijk leiding geeft aan de uitoefening van een bedrijf, moet de zinsnede ‘indien deze een bedrijf uitoefent’ in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM dus wel slaan op de situatie dat de aanvrager een bedrijf is.
Wat hier verder van zij, deze redenering miskent dat het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ in artikel 9, eerste lid, WWM — zoals hiervoor uiteengezet — richtlijn- conform moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de inhoud van dat bestanddeel niet in de eerste plaats wordt bepaald door artikel 10, eerste lid, onderdeel a, WWM. Het argument dat het Hof aan deze bepaling ontleent, is dus ondeugdelijk. De in punt 11 bereikte slotsom blijft daarmee overeind.
Motiveringsklacht
13.
Mochten de overwegingen van het Hof zo begrepen moeten worden dat daarin als diens oordeel besloten ligt dat het in artikel 9, eerste lid, WWM vervatte verbod om zonder erkenning ‘in de uitoefening van een bedrijf’ een wapen of munitie te verhandelen, zich (toch) mede uitstrekt tot een natuurlijk persoon die zich buiten het verband van een bedrijf bezighoudt met professionele en/of commerciële wapenhandel, dan is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier — op wie dat verbod niet van toepassing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
14.
Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden opgemaakt aan de hand van welke factoren moet worden bepaald of er sprake is van professioneel c.q. commercieel handelen dan wel van handelen als particulier. Ook het bestreden arrest bevat geen criteria terzake. Het ligt evenwel voor de hand dat bij deze beoordeling factoren een rol spelen als:
- •
de aard van de verhandelde wapens en munitie
- •
de variëteit in het aanbod
- •
de omvang/schaal van de handel
- •
de periode waarover de handel zich uitstrekt
- •
of er sprake is van stelselmatigheid
- •
of gebruik wordt gemaakt van een vast netwerk c.q. vaste patronen
- •
de aanwezige kennis en expertise
15.
In het door het Hof vernietigde vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 24 mei 2017 heeft de Rechtbank de verdachte wel veroordeeld terzake van de onder feit 2 tenlastegelegde wapenhandel. De Rechtbank heeft daarbij tevens bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van wapenhandel een beroep of gewoonte heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de bewezenverklaring van feit 2 als volgt gemotiveerd (p. 15–16):
‘Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voornoemde bewijsmiddelen in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan handel in vuurwapens en munitie. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Uit tap- en OVC-gesprekken alsmede uit de sms-berichten blijkt dat [rekwirant] met anderen heeft gesproken over Glock's, Berreta's, AK-5, een kogel en over een doos patronen. Deze gesprekken laten wat de rechtbank betreft niets aan de verbeelding over. Daarnaast is veelvuldig gebruik gemaakt van versluierde taal, zoals ‘dingen’, ‘die kleine’ en ‘stenen’, terwijl uit het verloop van die gesprekken valt af te leiden dat de deelnemers aan die gesprekken elkaar telkens begrepen. Een en ander rechtvaardigt het vermoeden dat ook die gesprekken over wapens gaan. Dit vermoeden wordt versterkt door het op 7 september 2016 in de Mercedes gevoerde gesprek waarbij wordt gesproken over ‘een automaat’ en daarbij geluiden zijn te horen die worden herkend als het naar achter halen van de slede van een vuurwapen. Daar komt bij dat er in de Mercedes van verdachte daadwerkelijk een vuurwapen en patronen zijn aangetroffen.
In de gesprekken wordt voorts gesproken over geld met de woorden ‘papier’ en ‘barkie’ en wordt er geritsel gehoord waardoor — gezien de context van het gesprek — het vermoeden ontstaat dat er mogelijk geld wordt geteld.
De gesprekken die verdachte met [betrokkene 1] heeft gevoerd waren zodanig van inhoud, dat daaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat er sprake is geweest van een succesvolle levering.
Verdachte heeft geen alternatieve verklaring gegeven voor dit taalgebruik, of uitgelegd wat er dan wel werd besproken, ook niet nadat de gesprekken ter terechtzitting zijn voorgehouden. Hij heeft evenwel niet ontkend de gesprekken te hebben gevoerd. Verdachte heeft desgevraagd ook niet verklaard waar de gesprekken met [betrokkene 1] over gaan en wat hij aan [betrokkene 1] heeft geleverd. Verdachte heeft zich telkenmale op zijn zwijgrecht beroepen. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de gesprekken ergens anders over gaan dan over wapens.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte zich stelselmatig heeft bezig gehouden met de handel in wapens. Uit de gesprekken blijkt dat verdachte zich actief opstelde ten opzichte van (potentiële) kopers, betrokken was bij de levering van de wapens en daarvoor geld ontving. Verdachte heeft met zijn daden een gewoonte gemaakt van het ter beschikking stellen en verhandelen van vuurwapens en munitie.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
16.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 februari 2019 (p. 4) heeft de advocaat-generaal aldaar het woord gevoerd aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir. Dit requisitoir houdt met betrekking tot feit 2 het volgende in:
‘Feit 2
Als je kijkt naar de veelheid van gesprekken waarin over verschillende wapens, kalibers en bijbehorende prijzen wordt gesproken, is het heel verleidelijk om uitgebreid uit deze gesprekken te citeren.
Het betreft overigens gesprekken die verdachte in zijn auto voerde; ik ga er vanuit dat het maar een gedeelte van de gevoerde gesprekken betreft, behalve als verdachte uitsluitend zaken zou hebben gedaan in zijn auto.
Bovendien wordt er over eerdere wapendeals gesproken, die niet in de opgenomen gesprekken naar voren komen. Die gesprekken zijn blijkbaar elders gevoerd.
In het vonnis wordt gerefereerd aan de levering van een vuurwapen op 19 april 2016, en gesprekken die op 18 augustus, 7 september, 8 september en 11 september 2016 hebben plaatsgevonden. Ik kan volstaan met het verwijzen naar de citaten van gesprekken, zoals die zijn opgenomen in het vonnis.
Er wordt gesproken over Glock's, Beretta's, AK-5, een kogel en patronen.
Ook wordt er gebruik gemaakt van versluierde taal.
U kunt bewezen verklaren dat verdachte heeft gehandeld in vuurwapens.’
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal hier nog het volgende aan toegevoegd:
‘Bedrijfsmatig handelen in de zin van artikel 9 van de Wet wapens en munitie moet in ruime zin worden opgevat. De verdachte heeft stelselmatig gehandeld; dan zit er een bedrijfsmatig aspect aan en is vergunning nodig. Ook een gewoonte maken van stelselmatig handelen is via artikel 55, vierde lid, van de Wet wapens en munitie strafbaar.’
17.
In het licht van de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank20. en hetgeen de advocaat- generaal aldus heeft aangevoerd omtrent de aard en omvang van de door de verdachte bedreven wapenhandel, is naar de mening van rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden beschouwd als een particulier en niet als iemand die zich in de tenlastegelegde periode op professionele en/of commerciële wijze bezighield met wapenhandel.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2019 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 8 oktober 2019
M.E. de Meijer
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑10‑2019
Trb. 1971, 41.
Trb. 1971, 41, p. 27–28.
Zie Stb. 1986, 41.
Artikel 4 Besluit wapens en munitie (oud) bevatte onder de daar gestelde voorwaarden evenwel een beperkte vrijstelling voor het vervaardigen en transformeren van munitie. Zie thans artikel 17 Regeling wapens en munitie.
Opmerking rekwirant: op grond van artikel 3, eerste lid, Vuurwapenwet 1919 was het verboden een vuurwapen of munitie te vervaardigen, te herstellen of voorhanden te hebben. Dit verbod gold blijkens het tweede jo. derde lid van die bepaling echter niet voor (onder meer) degene aan wie door het bevoegd gezag een schriftelijke algemene machtiging was verleend.
De Benelux-Overeenkomst staat dit overigens toe, zo blijkt uit de gemeenschappelijke memorie van toelichting. Zie Trb. 1971, 41, p. 25. Zoals eerder opgemerkt, is de Benelux-Overeenkomst nimmer inwerkinggetreden.
Voluit: Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256/51).
Zie Stb. 1994, 84 en Kamerstukken II 1992–1993, 23 028, nr. 3, p. 2–3, 6 en 8.
Zie Stb. 1995, 579.
Voluit: Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB 2008, L 179/5).
Zie Stb. 2012, 25.
Voluit: Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle en de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22).
Zie Stb. 2019, 267.
Deze vraagstelling heeft uiteraard geen betrekking op het ‘vervaardigen’ en ‘transformeren’ van een wapen of munitie, aangezien die activiteiten niet worden beheerst door het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
Rekwirant realiseert zich dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, zodat dit vonnis in zoverre in cassatie niet aan de orde is. Desalniettemin meent rekwirant dat de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank de rechtspraktijk handvatten kunnen bieden voor een beoordelingskader ten aanzien van de vraag of er al dan niet sprake is van professioneel en/of commercieel handelen.