Rb. Noord-Holland, 10-02-2016, nr. C/15/229358 / HA ZA 15-491
ECLI:NL:RBNHO:2016:944
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
10-02-2016
- Zaaknummer
C/15/229358 / HA ZA 15-491
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:944, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 10‑02‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Verzet, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Tijdigheid van verzet tegen verstekvonnis uit 2000. Artikel 81 RV oud. Bekendheid met verstekvonnis. Aanvang van executie. Verlening termijn voor verzet wegens artikel 6 EVRM.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/229358 / HA ZA 15-491
Vonnis in verzet van 10 februari 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
[Voorletters eiser] [Achternaam eiser],
wonende te [Woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar,
tegen
[Voorletters gedaagde] [Achternaam gedaagde],
[Woonplaats 1 gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. N.B.F. Telders te Zeist.
Partijen zullen hierna [Achternaam eiser] en [Achternaam gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het door de rechtbank Alkmaar op 9 november 2000 tussen [Achternaam eiser] en [Achternaam gedaagde] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 48685 / HA ZA 00-812;
- -
de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie en voorwaardelijke reconventie, tevens houdende een incidentele vordering) van 6 juli 2015;
- -
de akte van [Achternaam gedaagde] , mede houdende de intrekking van de incidentele vordering, overlegging producties en wijziging van eis;
- -
de antwoordakte van [Achternaam eiser] ;
- -
het proces-verbaal van het op 14 januari 2016 gehouden pleidooi.
1.2.
Vervolgens is vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1.
Bij verstekvonnis van de rechtbank Alkmaar van 9 november 2000 is [Achternaam gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [Achternaam eiser] van een bedrag van fl. 115.000 te vermeerderen met rente en kosten. Dit wegens, kort gezegd, de toerekenbaar tekortkoming door [Achternaam gedaagde] in de nakoming van een koopovereenkomst betreffende een door [Achternaam gedaagde] van [Achternaam eiser] gekochte woning aan de [Adres 2 gedaagde] te [Woonplaats 2 gedaagde] .
2.2.
Op 8 juni 2015 heeft [Achternaam eiser] aan [Achternaam gedaagde] laten betekenen een hernieuwd betalingsbevel:
“…
om aan de inhoud van de in executoriale vorm uitgegeven grosse van het vonnis gewezen op 9 november 2000, door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, Enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, te voldoen, welke titel op 22 februari 2001 aan geëxecuteerde is betekend met bevel tot betaling waaraan door geëxecuteerde niet (volledig) is voldaan en mitsdien binnen twee dagen na heden alsnog tegen bewijs van kwijting aan mij, deurwaarder, te betalen:
Hoofdsom na titel € 52184,72
Rente conform voormelde titel
tot aan het moment van algehele betaling
a. tot heden bedragen € 36477,09
b. sedert heden P.M.
Proceskosten € 2920,80
Betekening € 73,56
Executiekosten € 262,72
Nasalaris € 172,44
Saldo € 92091,33
Vermeerderd met de explootkosten
als aan de voet vermeld € 76,48
Totaal verschuldigd € 92167,81+P.M.
…”
2.3.
Op 18 juni 2015 heeft [Achternaam eiser] aan [Achternaam gedaagde] laten betekenen een proces-verbaal van 16 juni 2015 tot het leggen van executoriaal beslag op de onverdeelde helft van een aantal onroerende zaken die staan op naam van de echtgenoot van [Achternaam gedaagde] , met wie [Achternaam gedaagde] in gemeenschap van goederen is gehuwd.
2.4.
Op 6 juli 2015 heeft [Achternaam gedaagde] de verzetdagvaarding uitgebracht.
3. Het geschil in conventie en in reconventie
3.1.
[Achternaam gedaagde] vordert na eiswijziging in conventie om [Voorletters gedaagde] [Achternaam gedaagde] te ontheffen van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij vonnis van 9 november 2000, en [Achternaam eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen af te wijzen;
In reconventie vordert [Achternaam gedaagde] :
1. te verklaren voor recht dat [Achternaam eiser] ten onrechte de executoriale beslagen heeft gelegd en aansprakelijk is voor de schade die [Achternaam gedaagde] hierdoor lijdt;
2. [Achternaam eiser] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis over te gaan tot opheffing van alle door hem gelegde beslagen uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 9 november 2000 en voorts om niet meer over te gaan tot het leggen van (executoriaal) beslag op grond van voornoemd vonnis, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of dagdeel dat [Achternaam eiser] in gebreke blijft te voldoen aan het ten deze te wijzen vonnis;
3. [Achternaam eiser] te veroordelen tot betaling tegen voldoende bewijs van een bedrag groot
€ 1.696,68 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
in voorwaardelijke reconventie vordert [Achternaam gedaagde] :
1. primair, te bepalen dat [Achternaam eiser] het vonnis van 9 november 2000 niet ten uitvoer mag leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- voor elke keer dat [Achternaam eiser] in gebreke blijft te voldoen aan het ten deze te wijzen vonnis, althans enig andere voorziening als de rechtbank in goede justitie zult vermenen te behoren;
2. subsidiair, te verklaren voor recht dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 november 2000 voor zover het gaat om vervallen maar niet betaalde rente, is verjaard per 8 juni 2010.
3.2.
[Achternaam eiser] heeft verweer gevoerd. Dit verweer heeft zich tot nu toe beperkt tot de stelling dat [Achternaam gedaagde] niet-ontvankelijk zou zijn in haar verzet omdat dit te laat is ingesteld.
4. De beoordeling
in conventie
4.1.
Partijen hebben eenstemmig verzocht dat, voordat verder wordt geprocedeerd, de rechtbank eerst een beslissing neemt over de ontvankelijkheid van [Achternaam gedaagde] in het verzet. De rechtbank zal daar gehoor aan geven.
4.2.
Bij de vraag of [Achternaam gedaagde] ontvankelijk is in het verzet is met name in geschil of zij tijdig in verzet is gekomen. Het verstekvonnis is gewezen onder het vóór 1 januari 2002 geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [hierna: Rv (oud)], dat is gewijzigd bij wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001,580. Blijkens het overgangsrecht (artikel VII lid 2 van voormelde wet van 6 december 2001) geldt voor de mogelijkheid van en de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen tegen beslissingen van vóór de inwerkingtreding van de wet het oude recht.
4.3.
In artikel 81 Rv (oud) was bepaald dat de gedaagde die bij verstek is veroordeeld daartegen verzet zal mogen doen binnen veertien dagen na betekening van het verstekvonnis in persoon of na het plegen door hem van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. Buiten deze gevallen was het verzet ontvankelijk totdat het vonnis ten uitvoer was gelegd. De te beantwoorden vraag is daarom of het verstekvonnis aan [Achternaam gedaagde] in persoon is betekend dan wel wanneer bij [Achternaam gedaagde] sprake is geweest van “enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging haar bekend is”.
4.4.
Betekening verstekvonnis in persoon
4.4.1.
Volgens [Achternaam eiser] is het verstekvonnis van 9 november 2000 op 7 december 2000 aan [Achternaam gedaagde] betekend. Tevens zou daarbij aan [Achternaam gedaagde] bevel zijn gedaan binnen twee dagen na betekening aan de inhoud van het vonnis te voldoen.
4.4.2.
[Achternaam gedaagde] betwist dat het verstekvonnis en het betalingsbevel rechtsgeldig aan haar zijn betekend en deze ooit te hebben ontvangen. [Achternaam gedaagde] gaat ervan uit dat het exploot van 7 december 2000 is uitgebracht op het adres [Adres 2 gedaagde] te [Woonplaats 2 gedaagde] , een adres dat niet haar GBA-adres is en waar zij ook niet verbleef. [Achternaam eiser] wist ook dat [Achternaam gedaagde] daar niet verbleef. Immers, zo voert [Achternaam gedaagde] aan, de dagvaarding in de onderhavige verstekzaak is op 25 augustus 2000 (niet in persoon) uitgebracht op het adres [Adres 2 gedaagde] te [Woonplaats 2 gedaagde] . In een procedure bij de kantonrechter waarin [Achternaam gedaagde] wel is verschenen, heeft de kantonrechter te Hoorn in zijn vonnis van 17 juli 2000, derhalve voor 25 augustus 2000, vermeld dat [Achternaam gedaagde] op dat moment woonde in [Woonplaats 3 gedaagde] en niet meer aan de [Adres 2 gedaagde] te [Woonplaats 2 gedaagde] . Aannemelijk is dat het exploot van 7 december 2000 ook op het adres [Adres 2 gedaagde] is achtergelaten.
4.4.3.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit het betekeningsexploot van 8 oktober 2001 blijkt niet hoe het exploot van 7 december is betekend en op welk adres. Verder heeft [Achternaam gedaagde] gemotiveerd aangevoerd waarom zij het exploot van 7 december 2000 niet heeft ontvangen en waarom dit waarschijnlijk op een verkeerd adres ( [Adres 2 gedaagde] te [Woonplaats 2 gedaagde] ) is uitgebracht. Omdat uit andere stukken niet valt af te leden hoe dit exploot aan [Achternaam gedaagde] is betekend en, voor het geval dit niet in persoon was, op welk adres, is het is aan [Achternaam eiser] , die zich op de rechtsgeldigheid van het exploot van 7 december 2000 beroept, om de juistheid van zijn stellingen te bewijzen, bijvoorbeeld door het betreffende exploot van 7 december 2000 in het geding te brengen. Dat [Achternaam eiser] dat niet kan doen, omdat het exploot of een afschrift daarvan niet meer beschikbaar is, komt voor zijn risico. Nu hij ook overigens geen bewijs heeft aangeboden , gaat de rechtbank er daarom van uit dat het verstekvonnis niet in persoon is betekend en dat betekening van het betalingsbevel niet in persoon heeft plaatsgevonden op, bovendien, een onjuist adres.
4.5.
Enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging haar bekend is
4.5.1.
Nu niet is gebleken dat het verstekvonnis van 9 november 2000 in persoon aan [Achternaam gedaagde] is betekend, is de vraag sinds wanneer er bij [Achternaam gedaagde] sprake is van “enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging haar bekend is”. De rechtbank stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat terughoudendheid moet worden betracht bij het aannemen van (daden van) bekendheid als hier bedoeld, zulks onder meer met het oog op artikel 6 van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het daarin besloten fundamentele recht om te worden gehoord. Om te kunnen spreken van bekendheid met het vonnis in de zin van art. 81 Rv (oud), dient de veroordeelde bekend te zijn met de hoofdinhoud van het vonnis, dat wil zeggen dat hij in zijn algemeenheid ten minste moet weten wanneer, door welk gerecht, op wiens vordering en waartoe hij is veroordeeld. Aan de bekendheidseis is ook voldaan indien geen bekendheid bij de veroordeelde bestond met het vonnis of de hoofdinhoud daarvan, maar wel met de aangevangen tenuitvoerlegging. Er moet in alle gevallen sprake zijn van een door de veroordeelde gepleegde daad, oftewel een waarneembare gedraging, waaruit ondubbelzinnig volgt dat de veroordeelde bekend is met (de hoofdinhoud van) het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging. Nadat uit een daad van een veroordeelde is gebleken dat hij bekend is met (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging, vangt de verzettermijn aan.
Bekendheid met de aangevangen tenuitvoerlegging
4.5.2.
Zoals hiervoor al geoordeeld, gaat de rechtbank ervan uit dat het verstekvonnis niet in persoon is betekend en dat betekening van het betalingsbevel op 7 december 2000 niet in persoon heeft plaatsgevonden op, bovendien, een onjuist adres. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het betalingsbevel niet rechtsgeldig is uitgebracht. Dat heeft tot gevolg dat de executoriale beslaglegging op roerende zaken op 8 oktober 2001 nietig is. Immers die is niet voorafgegaan door een rechtsgeldig betalingsbevel (art. 439 Rv). Daaruit volgt dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 9 november 2000 niet in december 2000 en evenmin in oktober 2001 is aangevangen. Eerst op 8 juni 2015 is [Achternaam gedaagde] bekend geworden met het betalingsbevel en daarmee met de aanvang van de executie.
Bekendheid met het verstekvonnis
4.5.3.
De vraag is vervolgens of [Achternaam gedaagde] door de betekening van een beslagexploot op 4 oktober 2001 en door de betekening van het proces-verbaal beslaglegging op 8 oktober 2001 met het verstekvonnis bekend is geworden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De betreffende exploten bevatten geen inhoudelijke informatie over het verstekvonnis, behoudens de instantie en haar datum en de naam van de eisende partij. Dat is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een waarneembare gedraging van [Achternaam gedaagde] , waaruit ondubbelzinnig volgt dat zij bekend is met (de hoofdinhoud van) het vonnis.
4.5.4.
Dat reeds in augustus 2000 door [Achternaam eiser] ten laste van [Achternaam gedaagde] conservatoir beslag was gelegd in verband met deze zaak, doet daar niet aan af. Net zo min dat [Achternaam gedaagde] wellicht van het bestaan van de onderhavige (verstek)procedure bij de rechtbank op de hoogte was. In het midden kan daarom blijven het antwoord op de vraag of de betreffende exploten aan [Achternaam gedaagde] in persoon zijn betekend. Aan bewijslevering op dit punt komt de rechtbank dan ook niet toe.
4.6.
Exploten van juni 2015
4.6.1.
Vervolgens bleef het stil. Pas op 8 juni 2015 heeft [Achternaam eiser] een hernieuwd betalingsbevel aan [Achternaam gedaagde] in persoon betekend. De informatie die dit exploot bevat (zie hiervoor r.o. 2.2) brengt normaliter mee dat de verzettermijn van, in dit geval, veertien dagen op 8 juni 2015 is gaan lopen.
4.6.2.
Volgens [Achternaam gedaagde] is dat echter hier niet het geval omdat dit in strijd zou zijn met de beginselen van artikel 6 EVRM. De rechtbank overweegt hierover dat een lang tijdsverloop op zich niet in de weg staat aan onverkorte toepassing van de verzettermijn van, in dit geval, 14 dagen. Echter, hoewel [Achternaam eiser] er uiteraard belang bij heeft dat door de tenuitvoerlegging het bij verstek gewezen vonnis onherroepelijk wordt, moet dit belang afgewogen worden tegenover het zwaarwegende belang dat [Achternaam gedaagde] heeft om haar verweer aan de rechter te kunnen voorleggen. Het belang van [Achternaam eiser] mag niet in zoverre voorrang krijgen dat het recht van [Achternaam gedaagde] op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast.
4.6.3.
Uitgaande van de omstandigheden van het geval zoals hiervoor weergegeven, is redelijkerwijs voorstelbaar dat [Achternaam gedaagde] na verloop van jaren geen kennis meer had van het bestaan van de onderhavige verstekzaak. Dit te meer omdat er in 2000 ook een zaak bij de kantonrechter te Hoorn speelde. Die procedure had eveneens betrekking op de woning aan de [Adres 2 gedaagde] te [Woonplaats 2 gedaagde] (de huurovereenkomst) waarin de kantonrechter een veroordelend vonnis heeft gewezen. [Achternaam gedaagde] hoefde er in juni 2015 niet meer bedacht op te zijn dat er bij de toenmalige rechtbank Alkmaar nog een andere rechtszaak tegen haar was aangespannen door [Achternaam eiser] en dat dit mogelijk heeft geleid tot een verstekvonnis dat nog geëxecuteerd ging worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het waarschijnlijk is dat [Achternaam gedaagde] geen kennis (meer) heeft gehad van de inhoud van het verstekvonnis.
4.6.4.
Op 8 juni 2015 heeft [Achternaam gedaagde] kennis gekregen van het bestaan van het onderhavige verstekvonnis. Weliswaar bevat het exploot van 8 juni 2015 op hoofdlijnen de inhoud van het verstekvonnis, maar het bevat niet de grondslag van de vordering/veroordeling (de toerekenbare tekortkoming betreffende een koopovereenkomst). Die grondslag is in het onderhavige geval wel van belang omdat, zoals hiervoor is vermeld, er in 2000 ook een procedure tussen [Achternaam eiser] tegen [Achternaam gedaagde] speelde bij de kantonrechter te Hoorn. Onder de gegeven omstandigheden leidt de onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 81 Rv (oud) Rv tot het resultaat dat niet voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM (vgl. HR 25 februari 2000, NJ 2000, 509). De eisen van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM brengen mee dat het op of na 8 juni 2015 op de weg van [Achternaam gedaagde] lag om (zelf) te achterhalen waarop het door [Achternaam eiser] gepretendeerde executierecht was gebaseerd maar dat haar daartoe ook extra tijd moet wordt gegund. In verband met het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel dient de termijn van verzet te worden verlengd met 14 dagen. Dat is de termijn waarbinnen [Achternaam gedaagde] redelijkerwijs op de hoogte kon komen van de inhoud (de grondslag inbegrepen) van het vonnis. De verzettermijn is derhalve gaan lopen op 22 juni 2015. Uitgaande van genoemde datum van 22 juni 2015 zou de laatste dag van de termijn van veertien dagen waarbinnen het verzetexploot (de verzetdagvaarding) kon worden gedaan zijn 6 juli 2015. Het verzetexploot is op 6 juli 2015 en daarmee tijdig uitgebracht.
in conventie en in reconventie
4.7.
Voordat de rechter verder zal beslissen, zal zij een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
4.8.
[Achternaam eiser] heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. [Achternaam eiser] moet een schriftelijke conclusie uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie toezenden. Na de comparitie kan deze conclusie niet meer genomen worden.
4.9.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
4.10.
De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
4.11.
In beginsel wordt ter comparitie aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.
4.12.
Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan Kruseman van Eltenweg 2 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.2.
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 februari 2016 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juli 2016, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.4.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.5.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
5.6.
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2016.