ABRvS, 31-08-2011, nr. 201012686/1/R3.
ECLI:NL:RVS:2011:BR6351
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-08-2011
- Magistraten
Mrs. Th. C. van Sloten, J.A. Hagen, G. van der Wiel
- Zaaknummer
201012686/1/R3.
- LJN
BR6351
- Roepnaam
Providentia
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR6351, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑08‑2011
Uitspraak 31‑08‑2011
Mrs. Th. C. van Sloten, J.A. Hagen, G. van der Wiel
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 2.
[appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
- 3.
[appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende, en anderen,
- 4.
de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Heeze-Leende (hierna: IVN), gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Providentia’ vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2010, [appellanten sub 2] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2010, en IVN bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2011, waar [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P. Goumans, advocaat te Helmond, IVN, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door ing. Y.J. Trienekens en mr. R.S. Klaver, beiden werkzaam bij de gemeente, en A. Welmers, zijn verschenen.
Voorts is de stichting Stichting Kempenhaege, belanghebbende, vertegenwoordigd door [gemachtigden], ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen en IVN hun beroepsgrond die betrekking heeft op de publicatie van het vaststellingsbesluit in de Staatscourant van 25 maart 2010 ingetrokken.
2.2.
[appellant sub 3] en anderen en IVN voeren aan dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw van woningen en een stedelijke ontwikkeling in het buitengebied. Zij betogen dat het bouwen van woningen in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid. De raad heeft volgens hen ten onrechte aangenomen dat het plangebied ligt in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Het ligt in een stedelijk uitloopgebied, waarin geen woningbouw is toegestaan. De raad heeft volgens IVN daarom ten onrechte nagelaten om voor de realisatie van het plan een ontheffing aan te vragen bij het college van gedeputeerde staten (hierna: het college). Bovendien zal het plan volgens haar leiden tot een aantasting van landschappelijke waarden zonder dat de noodzaak hiervoor is aangetoond. [appellant sub 3] en anderen stellen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plan zal leiden tot een integratie van de op de huidige zorglocatie wonende patiënten met de bewoners van de toekomstige woningen in het plangebied.
2.2.1.
De raad betoogt dat het bouwen van woningen in het buitengebied niet in strijd is met het provinciale beleid. De provincie Noord-Brabant heeft het plangebied aangewezen als pilotgebied. Dit besluit is later overgenomen in de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant fase 1 (hierna: de Verordening fase 1), waardoor woningbouw in het plangebied volgens de raad in overeenstemming is met het provinciale beleid. De raad stelt dat ook voor patiënten die vanwege de ernst van hun aandoening binnen de zorginstelling dienen te blijven wonen integratie met andere bewoners op de locatie van belang is. Op basis van ervaringen bij zorginstellingen elders neemt de raad het standpunt in dat de beoogde integratie op de locatie Providentia tussen patiënten en de bewoners van reguliere woningen zal slagen.
2.2.2.
Ingevolge artikel 2.1.3 van de Verordening fase 1 zijn bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen binnen bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.1.3 voor een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling in een gebied integratie stad-land op grond van een naar zijn oordeel verantwoorde stedelijke ontwikkeling in samenhang met een groene landschapsontwikkeling.
Ingevolge artikel 2.1.10, eerste lid, zijn de bepalingen van paragraaf 2.1, waartoe de artikelen 2.1.3 en 2.1.5 behoren, niet van toepassing op een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening overeenkomstig de wet ter inzage is gelegd.
2.2.3.
Het plan voorziet in woningbouw op de locatie Providentia. Anders dan [appellant sub 3] en anderen en IVN betogen, is paragraaf 2.1 van de Verordening niet van toepassing op het plan, omdat het ontwerpplan op 29 april 2010, derhalve voor de inwerkingtreding van de Verordening fase 1 op 1 juni 2010, ter inzage is gelegd. Dat het ontwerpplan nog ter inzage lag op het moment dat de Verordening in werking trad, acht de Afdeling niet relevant. Gelet op de bewoordingen van artikel 2.1.10, eerste lid, van de Verordening fase 1 is het moment waarop het ontwerpplan ter inzage wordt gelegd, bepalend en is niet vereist dat de periode van terinzagelegging is afgerond voor de inwerkingtreding van de Verordening fase 1.
2.2.4.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan beleid van de provincie. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
Uit de brief van 2 juli 2009 van de directie Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving van de provincie Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, waarin de directie een reactie geeft op het voorontwerpbestemmingsplan, volgt dat de locatie Providentia in 2008 door het provinciebestuur is aangenomen als pilotproject in het kader van het project Nieuw Dorps Bouwen. Vooruitlopend op de Verordening fase 1 wordt het plangebied beschouwd als integratiegebied stad-land. Voorts blijkt uit deze brief dat de directie, namens het college, heeft toegezegd om de beoogde woningbouw te Providentia te zien als een aanvulling op de plannen die eerder door het gemeentebestuur zijn opgesteld in het kader van de pilot ‘Bouwen binnen strakke contouren’ en de door het plan mogelijk gemaakte woningbouw te beschouwen als een maatwerkafspraak, die niet wordt gerekend tot het gemeentelijke of regionale contingent voor woningbouw. In de provinciale ‘Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in ontwikkeling’ (hierna: de Interimstructuurvisie) staat dat de mogelijkheid bestaat om woningbouw te plannen in het buitengebied op de locatie van oude kloostercomplexen. Het plan kan volgens het college een mogelijk verval van het ter plaatse gelegen kloostercomplex en de omliggende natuur tegengaan. Het kloostergebouw zal op grond van het plan een nieuwe functie krijgen, waarmee het voortbestaan hiervan is gegarandeerd. Verder zullen de in het plangebied gelegen bestaande groenstructuren zoveel mogelijk behouden blijven en zal volgens de plantoelichting een inrichting- en beheerplan worden opgesteld, waarbij de kwalitatief minder waardevolle boscomplexen zullen worden opgewaardeerd tot een gevarieerder loofbomenbos. Gelet hierop heeft de raad voldoende rekening gehouden met het provinciale beleid.
De Afdeling begrijpt het betoog dat de integratie van patiënten met toekomstige bewoners niet zal slagen aldus dat indien de integratie niet slaagt het plan niet uitvoerbaar is. Daarover wordt het volgende overwogen. Op de locatie bevindt zich een woon- en werkgemeenschap van verstandelijk gehandicapte mensen. Verschillende patiënten zijn de afgelopen jaren in kleinschalige woonvoorzieningen elders gaan wonen. Uiteindelijk is op de locatie een centrale verzorging met een groep van mensen met een ernstige handicap overgebleven. Hierdoor dreigen verschillende gebouwen binnen het plangebied hun bestaande functie te verliezen. Stichting Kempenhaege, die de zorglocatie beheert, is van mening dat geen andere opties aanwezig zijn dan de betreffende patiënten op de huidige locatie te laten blijven wonen. Het plan is volgens de plantoelichting daarom gericht op het realiseren van nieuwe woningen in het buitengebied op de betreffende locatie en het aantrekken van een nieuwe groep bewoners, die samen met de patiënten op de locatie zullen wonen en zo een nieuw dorp zullen vormen. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat de integratie tussen de patiënten op de huidige zorglocatie en de bewoners van de te bouwen woningen in het plangebied zal mislukken en het plan daardoor niet uitvoerbaar zal zijn. Het betoog faalt.
2.3.
[appellant sub 1], [appellanten sub 2] en IVN voeren aan dat de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ten onrechte is gewijzigd vanwege het plan. Volgens IVN is aan de beslissing, in strijd met artikel 3.1.7 van de Verordening fase 1, geen verzoek vooraf gegaan. IVN betoogt voorts dat geen sprake is van een kleinschalige, individuele ingreep in de zin van de Verordening, maar van een ingreep van een behoorlijke omvang, waarbij de grenzen van de EHS om niet-ecologische redenen worden gewijzigd. In verband hiermee voeren [appellant sub 1] en IVN aan dat met de bouw van de beoogde woningen binnen de EHS geen groot openbaar belang is gemoeid. Verder heeft de raad volgens hen nagelaten om alternatieven voor de bouw van woningen binnen de EHS te overwegen. Voorts is volgens IVN onvoldoende verzekerd dat de in het kader van de herbegrenzing van de EHS benodigde natuurcompensatie daadwerkelijk plaats zal vinden. Weliswaar bevat de bijlage van de plantoelichting een modelovereenkomst betreffende de uitvoering van het natuurcompensatieplan, maar deze overeenkomst is volgens IVN niet ondertekend. Bovendien bevat deze overeenkomst volgens IVN geen termijn, waarbinnen het natuurcompensatieplan dient te worden gerealiseerd. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] aan dat de herbegrenzing van de EHS een belemmering zal vormen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van aangrenzende agrarische bedrijven. In dit verband wijzen [appellanten sub 2] op de plantoelichting, waarin staat dat geprobeerd zal worden om de natuurwaarden van de nieuwgevormde EHS aan te laten sluiten op de Strabrechtse Heide. [appellanten sub 2] vrezen dat aansluitend hierop de nieuwgevormde EHS-gronden in de toekomst deel zullen gaan uitmaken van het Natura 2000-gebied. Voorts stellen [appellanten sub 2] dat als gevolg van de nabijheid van de EHS de op grond van het plan te realiseren kern geen uitbreidingsmogelijkheden zal hebben.
2.3.1.
De raad neemt het standpunt in dat de betreffende woningen langs de ontsluitingsweg naar Steensel noodzakelijk zijn om een sociaal veilige ontsluiting te creëren. Vanwege het belang van woningen langs deze ontsluitingsroute is het volgens de raad niet mogelijk om deze woningen elders te bouwen. Verder stelt de raad dat aan de gronden die in het kader van het natuurcompensatieplan in de EHS zijn opgenomen binnen het plan een bestemming hebben gekregen die een opname en instandhouding van deze gronden binnen de EHS garandeert. Voorts neemt de raad het standpunt in dat de nabijheid van de EHS voor agrarische bedrijven slechts een belemmering vormt indien gebieden hierbinnen ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij als zeer kwetsbaar zijn aangemerkt. Het gebied dat in de EHS is opgenomen, bestaat volgens de raad slechts uit akkerbouw en is dus ingevolge de Interimwet ammoniak en veehouderij niet gevoelig voor verzuring. Ten slotte erkent de raad dat de door het plan mogelijk gemaakte kern door de nabijheid van de EHS in de toekomst niet kan worden uitgebreid, maar uitbreiding is volgens hem ook niet gewenst.
2.3.2.
Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van de Verordening fase 1 zijn als EHS aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Ecologische hoofdstructuur.
Ingevolge artikel 3.1.7, eerste lid, kan de gemeenteraad dan wel het college van burgemeester en wethouders het college van gedeputeerde staten verzoeken om de begrenzing van de EHS, zoals bepaald op grond van artikel 3.1.2, eerste lid, te wijzigen onder toepassing van artikel 3.1.8, 3.1.9 of 3.1.10.
Ingevolge het tweede lid, maakt het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel uit van de voorbereiding van een bestemmingplan als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de Wro.
Ingevolge artikel 3.1.10, eerste lid, kan het college de begrenzing wijzigen ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep die leidt tot een versterking van de EHS in het desbetreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kan een wijziging van de begrenzing, als bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvinden indien uit het verzoek van de gemeente om herbegrenzing blijkt dat:
- a.
de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS in het desbetreffende gebied;
- b.
de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het desbetreffende gebied;
- c.
de voorgestelde ingreep is onderbouwd met een afweging van alternatieven;
- d.
de voorgestelde ingreep vergezeld gaat van zodanige maatregelen dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing;
- e.
de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen en de monitoring daarvan zijn verzekerd;
[…]
2.3.3.
Op 5 oktober 2010 heeft het college van gedeputeerde staten besloten om ingevolge artikel 3.1.10 van de Verordening over te gaan tot een herbegrenzing van de EHS in overeenstemming met het ontwerp van het bestemmingsplan. Op grond van dit besluit is 0,8 ha aan gronden langs de Ten Brakeweg in de richting van Sterksel uit de EHS gehaald. Daar staat tegenover dat 4,1 ha aan bos en 10,5 ha aan overig natuurgebied is toegevoegd aan de EHS, waarmee de herbegrenzing in zoverre zal leiden tot een versterking van de structuur van de EHS in het gebied.
2.3.4.
De EHS is aangeduid op een kaart die als bijlage van de Verordening fase 1 deel uitmaakt van die Verordening. De wijziging van de begrenzing van de EHS is dus een wijziging van de bijlage en daarmee van de Verordening. Dit betekent dat het besluit tot wijziging van de EHS in dit geval een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift is.
Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Dit betekent echter niet dat het besluit tot aanpassing van de EHS in het geheel niet kan worden getoetst. Artikel 8:2, aanhef en onder a, staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing.
Aan een algemeen verbindend voorschrift, als neergelegd in de Verordening fase 1, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag — in dit geval het college van gedeputeerde staten — om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2005 in zaak nr. 200410466/1).
2.3.5.
In de omstandigheid dat het college heeft besloten zonder dat daaraan een expliciet verzoek van het gemeentebestuur vooraf ging, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Daartoe is van belang dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan de Verordening nog niet in werking was getreden, zodat op dat moment nog geen verzoek kon worden gedaan en het gemeentebestuur en het college voor het overige zoveel mogelijk in overeenstemming met artikel 2.1.7 van de Verordening hebben gehandeld. Dit is niet onzorgvuldig. Voor het overige heeft hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en IVN aanvoeren betrekking op de belangenafweging die het college van gedeputeerde staten heeft uitgevoerd bij het nemen van het besluit. De Afdeling ziet daarin geen aanleiding voor de conclusie dat de belangenafweging onzorgvuldig of onredelijk zou zijn.
Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de wijziging van de begrenzing van de EHS, zijnde een wijziging van de Verordening fase 1, in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel, zodat het betoog faalt.
2.4.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen stellen dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw van woningen binnen de geurcontouren van bestaande bedrijven in de omgeving. Zij stellen dat weliswaar in de bestaande situatie al bebouwing staat binnen de geurcontouren, maar dat op grond van het plan gebouwen op een kortere afstand van de veehouderijen kunnen komen te staan. De raad gaat volgens [appellant sub 3] en anderen ten onrechte voorbij aan het feit dat het plan een verdichting van de bestaande bebouwing mogelijk maakt en dat nieuwe woningen zullen worden gerealiseerd, waardoor het plangebied binnen de bebouwde kom zal komen te liggen. Dit leidt tot een beperking van de bestaande en reële ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden van de omringende veehouderijen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen. Verder heeft de raad bij het onderzoek naar de geurhinder ter plaatse van de te bouwen woningen in verband met het toekomstig woon- en leefklimaat volgens [appellant sub 3] en anderen ten onrechte geen rekening gehouden met de cumulatieve effecten en zijn de berekeningen ten onrechte uitgevoerd met V-stacks vergunning. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de te bouwen woningen is volgens hen dan ook niet gewaarborgd.
2.4.1.
De raad neemt het standpunt in dat de meeste veehouderijen in de omgeving op een afstand van meer dan 100 m liggen van het plangebied en dat het plangebied niet ligt binnen de geurcontouren van 3 odour units per kubieke meter lucht (hierna: Ou/m3 lucht) van deze bedrijven, zodat deze bedrijven voldoende uitbreidingsmogelijkheden hebben en geen afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat in het plangebied. Verder stelt de raad dat weliswaar de geurcontouren van een deel van de veehouderijen in de omgeving een deel van het plangebied overlappen dat bestemd is voor woningbouw, maar dat op grond van het plan geen geurgevoelige objecten in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) mogen worden gebouwd binnen deze geurcontouren. De geurcontour van het agrarische bedrijf te [locatie sub 11] ligt weliswaar gedeeltelijk over een deel van het plangebied dat bestemd is voor woningbouw, maar de te bouwen woningen zullen ingevolge het plan niet dichter bij het agrarische bedrijf komen te staan dan de huidige bebouwing, waarmee dit bedrijf niet verder wordt beperkt ten opzichte van de huidige situatie en het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast, aldus de raad. Voor de achtergrondbelasting is aangesloten bij de cumulatieberekening die is uitgevoerd in het kader van de geurverordening van de gemeente Heeze-Leende.
2.4.2.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de plandelen met de bestemmingen ‘Uit te werken Woongebied’, ‘Uit te werken Woongebied-1 en ‘Uit te werken Woongebied-2’ onder meer bestemd voor de volgende doeleinden:
- a.
wonen, tuinen en erven;
- b.
zorgvoorzieningen;
- c.
maatschappelijke en culturele voorzieningen;
- d.
dienstverlening;
- e.
kantoren; […].
Ingevolge lid 10.2, aanhef en onder a, werkt het college van burgemeester en wethouders deze bestemmingen nader uit, waarbij onder andere in acht dient te worden genomen dat op de gronden binnen de geurzone geen geurhindergevoelige objecten in de zin van de Wgv zijn toegestaan.
De geurzone is op de verbeelding aangeduid met de gebiedsaanduiding ‘milieuzone — geurzone’.
2.4.3.
Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Ter zitting heeft Stichting Kempenhaege desgevraagd naar voren gebracht dat voorheen zowel haar patiënten als de leden van het vroegere klooster in het plangebied woonden. Op een gegeven moment woonden volgens Stichting Kempenhaege ongeveer 500 personen in het plangebied. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 240 reguliere woningen, zodat het plangebied ook in de toekomst een belangrijke verblijfsfunctie zal vervullen, met een relatief hoge bebouwingsdichtheid. Gelet hierop is het standpunt van de raad dat het plangebied, zowel voorheen als in de te realiseren nieuwe situatie, ligt binnen de bebouwde kom als bedoeld in de Wgv, juist.
2.4.4.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 Ou/m3 lucht bedraagt.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 Ou/m3 lucht en niet meer dan 14,0 Ou/m3 lucht.
2.4.5.
Op 14 april 2008 heeft de raad krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv de Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: geurverordening) vastgesteld.
In artikel 2 van de geurverordening worden de invloedsgebieden van de woonkernen Heeze en Leende aangewezen als gebieden als bedoeld in artikel 6 van de Wvg. De gebieden zijn nader aangegeven op een bij de verordening behorende en als bijlage 1 gewaarmerkte kaart.
In artikel 3 van de geurverordening is bepaald dat de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten 1,0 Ou/m3 lucht bedraagt, voor zover de binnen de voor geur gevoelige objecten in het gebied als omschreven in artikel 2 zich bevinden binnen de bebouwde kom.
2.4.6.
Ter zitting heeft de raad verklaard dat op de kaart die hoort bij de geurverordening weliswaar naast de woonkernen Heeze en Leende ook de overige woonkernen binnen de gemeente, waaronder de woonkern Sterksel met de locatie Providentia, zijn aangeduid als bebouwde kom, maar dat artikel 2 van de geurverordening in samenhang met artikel 3 slechts van toepassing is op de woonkernen Heeze en Leende, voor zover deze zijn gelegen binnen de bebouwde kom. Gelet op de bewoordingen van deze artikelen acht de Afdeling dit standpunt juist. De geurverordening is in zoverre niet van toepassing op de locatie Providentia. Voor het plangebied geldt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv een norm van 3 Ou/m3 lucht.
2.4.7.
Het rapport ‘Wet geurhinder en veehouderij, omgekeerde werking en leefklimaat voor het herontwikkelingsplan Providentia’ van SRE Milieudienst van 26 maart 2008 bevat de resultaten van een onderzoek naar de geuruitstoot van veehouderijen in de omgeving.
De veehouderijen op de percelen [locatie sub 1], [locatie sub 2], [locatie sub 3], [locatie sub 4], [locatie sub 5], [locatie sub 6], [locatie sub 7], [locatie sub 8] en [locatie sub 9] bevinden zich op een afstand van meer dan 100 m van het plangebied en het plangebied ligt buiten de contouren van 3 Ou/m3 lucht van deze bedrijven. Uit het onderzoek, waaronder de in de bijlage van het rapport opgenomen kaart, volgt dat deze bedrijven nog mogelijkheden hebben om uit te breiden in de richting van het plangebied, zonder dat hierbij de bij hun bedrijf behorende geurcontour het plangebied zal overlappen.
Voor de veehouderijen op de percelen [locatie sub 10], [locatie sub 11] en [locatie sub 12] is bij de berekening van de geurcontour uitgegaan van de bestaande stallen, omdat deze bedrijven volgens het rapport in de huidige situatie geen uitbreidingsmogelijkheden hebben vanwege de bestaande bebouwing op de locatie Providentia. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is. Omdat deze bedrijven geen uitbreidingsmogelijkheden hebben, zullen de geurcontouren van deze bedrijven niet wijzigen. De geurcontouren van de veehouderijen te [locatie sub 11] en [locatie sub 12] overlappen het plangebied gedeeltelijk en het plangebied ligt op een afstand kleiner dan 100 m van de bedrijven te [locatie sub 10] en [locatie sub 11]. Voor de nieuw te bouwen woningen geldt dat deze slechts gebouwd mogen worden buiten de op de verbeelding aangegeven gebiedsaanduiding ‘milieuzone-geurzone’. Hiermee wordt voorkomen dat nieuwe woningen in het plangebied door middel van een nader uit te werken plan gebouwd zullen worden binnen de geurcontour of een afstand van 100 m van deze bedrijven. De bedrijven worden derhalve niet beperkt in hun bedrijfsvoering. In zoverre faalt het betoog.
2.4.8.
Ten behoeve van de vaststelling van de geurverordening heeft het bureau SRE een onderzoek uitgevoerd naar de cumulatieve oftewel achtergrondbelasting in het plangebied als gevolg van de veehouderijen in de omgeving. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in het rapport ‘Gebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Heeze-Leende’. Het rapport vermeldt dat de achtergrondbelasting op de locatie [locatie sub 13] Ou/m3 lucht is, waarmee deze ruim beneden de in de gebiedsvisie genoemde streefwaarde van 10 Ou/m3 lucht blijft. Een achtergrondbelasting van 5–6 Ou/m3 lucht correspondeert met een geurhinderpercentage van 5–10%, hetgeen beoordeeld wordt als een goed woon- en leefklimaat. [appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad in het kader van het plan niet van deze resultaten had mogen uitgaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de veehouderijen in het gebied zorgen voor een onevenredig slecht woon- en leefklimaat bij de te bouwen woningen. Het betoog faalt ook in zoverre.
2.5.
[appellanten sub 2] en [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het plangebied niet afdoende wordt ontsloten via de Albertlaan. Langs de Albertlaan en het Peelven ligt een aantal agrarische bedrijven. Het agrarische verkeer richting deze bedrijven komt volgens hen in het gedrang als gevolg van het verkeer van en naar het plangebied. Dit wordt volgens [appellanten sub 2] nog versterkt indien de Albertlaan zal worden ingericht als dertig kilometer weg met enkele obstakels. Voorts stellen [appellanten sub 2] dat de beoogde ontsluiting via de Albertlaan, gelet op de afstand tot de kern Sterksel, en de langzaamverkeerroute via de Ten Brakeweg/Dreef niet zal leiden tot een grotere samenhang met Sterksel. Ten zuidwesten van het plangebied zou daarom een directe verbinding in de richting van Sterksel dienen te worden gerealiseerd, aldus [appellanten sub 2].
2.5.1.
De raad stelt dat op basis van de verwachte verkeersintensiteit en de verkeersstructuur binnen het plangebied de Albertlaan voldoet als ontsluitingsroute.
2.5.2.
Het bureau DHV heeft in opdracht van Stichting Kempenhaege onderzoek gedaan naar de verkeerssituatie in verband met de realisatie van het plan. In de memo van DHV van 19 april 2008 staat dat de geschatte verkeersintensiteit op de Albertlaan als gevolg van het plan zal toenemen, maar dat deze ruim beneden de door het Nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte CROW (hierna: CROW) aanbevolen verkeersintensiteit van 6000 voertuigen per etmaal op een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom blijft. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat voor erftoegangswegen binnen de bebouwde kom een soortgelijke verkeersintensiteit wordt aanbevolen. Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de Albertlaan ongeschikt zou zijn als ontsluitingsroute voor het plangebied en de agrarische bedrijven in de omgeving en ongeschikt zou zijn om te dienen als verbindingsweg tussen Sterksel en Providentia, teneinde de samenhang van het plangebied met Sterksel te vergroten.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de Albertlaan voldoet als ontsluitingsroute en een alternatieve ontsluitingsroute niet noodzakelijk is. Het betoog faalt.
2.6.
[appellant sub 3] en anderen stellen dat de raad in het vaststellingsbesluit ten onrechte niet is ingegaan op de gevaren van dierziekten en de risico's hiervan voor omwonenden.
2.6.1.
De raad betoogt dat het risico van dierziekten in het landelijke dan wel provinciale beleid aan de orde dient te komen. Bovendien ligt de dichtstbijzijnde geitenhouderij volgens hem op een afstand van ongeveer 3 km van het plangebied.
2.6.2.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw is de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt zijn regeling echter primair in andere wetgeving van de landelijke en provinciale overheid. Verder kunnen aan de omgevingsvergunning van agrarische bedrijven in de omgeving voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Ten tijde van de vaststelling van het plan golden geen wettelijke normen voor aan te houden afstanden in verband met de volksgezondheid. Voorts is, anders dan in de door [appellant sub 3] en anderen aangevoerde uitspraken van 18 februari 2010, in zaak nr. 200907470/2/R3, en van 28 juni 2010, in zaak nr. 201001014/2/R3, thans geen sprake van een concrete noodsituatie met betrekking tot dierziekten, noch van enige door de provincie afgekondigde bouwstop voor veestallen. Bovendien kan uit een dergelijke bouwstop geen norm worden afgeleid voor de aan te houden afstand tussen nieuw te bouwen woningen en bestaande veehouderijen. Het betoog faalt.
2.7.
IVN voert aan dat door de op grond van het plan te bouwen woonwijk de druk op de natuurgebieden zal toenemen, met name door recreatieve activiteiten. Zij stelt dat uit het in opdracht van de raad verrichte onderzoek onvoldoende blijkt dat de beschermde vogelsoorten in het plangebied, zoals de nachtzwaluw, leeuwerik, steenuil en ransuil, geen schade zullen ondervinden van de woonwijk. Zij wijst hierbij op andere onderzoeken waaruit zou blijken dat met name grondbroedende vogelsoorten schade zullen ondervinden door een toename van recreatieactiviteiten in een gebied. Dit klemt volgens IVN te meer, omdat recreanten in natuurgebieden lang niet altijd de aangegeven paden volgen.
2.7.1.
De raad stelt dat in 2008 onderzoek is gedaan naar de natuurwaarden op het terrein van Providentia en dat in aansluiting hierop de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen zijn getoetst aan de aangetroffen natuurwaarden. Hieruit blijkt volgens de raad dat beschermde diersoorten geen negatieve effecten zullen ondervinden, mits de belangrijkste verblijfplaatsen van vleermuizen en vogels worden gehandhaafd. Verder wijst de raad op het naar aanleiding van het beroepschrift van IVN verrichte onderzoek naar de aanwezigheid van de nachtzwaluw in het plangebied. Hieruit blijkt volgens de raad dat de nachtzwaluw zich niet in het plangebied bevindt, maar in de omgeving en dat de toenemende recreatiedruk niet zal leiden tot een relevante verstoring van de nachtzwaluw. Voorts stelt de raad dat een inrichtingsplan zal worden opgesteld, waarbij stille zones, gericht op de natuur, en zones voor extensief recreatief gebruik zullen worden ingericht in de natuurgebieden.
2.7.2.
Volgens het onderzoeksrapport ‘De broedvogels van Landgoed Providentia in 2007’ van bureau SOVON in opdracht van Nieuwland Advies uit 2007 bevinden zich verschillende beschermde vogelsoorten in het gebied. Voorts heeft Nieuwland Advies in 2008 in opdracht van de raad onderzoek gedaan naar de aanwezige natuurwaarden op het terrein Providentia in verband met de beoogde herinrichting van het gebied. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport ‘Providentia-terrein, Natuurwaarden Providentia-terrein in Sterksel (Heeze)’ van februari 2008 en het rapport ‘Providentia-terrein te Sterksel, herinrichting Providentiaterrein in relatie tot Groene Hoofdstructuur en beschermde natuurwaarden’ van juli 2008. In het rapport van februari 2008 staat dat zich in het gebied verschillende beschermde soorten bevinden, waaronder vleermuizen en een aantal vogelsoorten. Volgens het rapport van juli 2008 zullen beschermde soorten geen negatieve effecten ondervinden van het plan, mits de belangrijkste verblijfplaatsen van vleermuizen en vogels worden gehandhaafd, vliegroutes van vleermuizen worden behouden en verbeterd en deze routes worden afgekeerd van verlichting langs infrastructuur. Voorts zal bij de realisatie van het plan een ecologisch protocol dienen te worden gebruikt waarin staat aangegeven hoe om te gaan met beschermde soorten. IVN heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies van deze onderzoeksrapporten niet deugen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan vanwege het mogelijk aantasten van beschermde natuurwaarden in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bovendien kan in het kader van een nader op te stellen uitwerkingsplan nader onderzoek worden verricht naar de mogelijke effecten van de realisatie van woningen en andere functies op beschermde soorten. Het betoog faalt.
Overigens komt de nachtzwaluw volgens het onderzoeksrapport ‘Landgoed Providentia en Nachtzwaluw’ van SOVON Vogelonderzoek, dat de raad na het vaststellingsbesluit heeft laten opstellen naar aanleiding van het beroep van IVN, niet voor in het plangebied.
2.7.3.
Over de invloed van een toenemende recreatiedruk op de natuur die om Providentia heen ligt als gevolg van het plan overweegt de Afdeling als volgt. Uit de door IVN bij het beroepschrift gevoegde artikelen ‘Effecten van menselijke verstoring op grondbroedende vogels van Planken Wambuis’ van R.G. Bijlsma van september 2006 en ‘Verstoringsgevoeligheid van vogels (Update literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie)’ van K.L. Krijgsveld, R.R. Smits en J. van der Winden volgt dat toenemende recreatie in een natuurgebied schade toebrengt aan beschermde vogelsoorten, met name grondbroedende soorten. Het is echter met name schadelijk voor de natuur indien honden niet aan de lijn worden gehouden en door het natuurgebied rennen of wandelaars afwijken van de paden. Volgens de plantoelichting zal een inrichtingsplan worden opgesteld, waarin is voorzien in stille zones in natuurgebieden. Niet gebleken is dat zowel binnen als buiten het plangebied geen afdoende maatregelen kunnen worden genomen om wandelaars op de paden te houden. Verder is in de huidige situatie het terrein van Providentia volgens het rapport van Nieuwland van juli 2008 al vrij toegankelijk en vindt hier al extensieve recreatie plaats. De recreatie in het totale gebied zal volgens het rapport daarom slechts licht toenemen als gevolg van het plan. Gelet hierop faalt het betoog met betrekking tot de invloed van het plan op omliggende natuurgebieden als gevolg van een toenemende recreatiedruk.
2.8.
IVN komt op tegen de ten zuidoosten van de plandelen met de bestemming ‘Gemengd’ gelegen drie plandelen met de bestemming ‘Uit te werken woongebied’. Weliswaar liggen de hier te bouwen woningen niet in de EHS, maar het bouwen van woningen zal volgens IVN leiden tot het aantasten van landschappelijke en natuurwaarden. Verder betoogt zij dat deze solitaire bouwblokken in strijd zijn met het principe van ‘zuinig ruimtegebruik’ uit het provinciale beleid.
2.8.1.
Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat het hele plangebied binnen het door de provincie vastgestelde pilotgebied ligt, zodat het principe van zuinig ruimtegebruik hier niet langer van toepassing is.
Verder heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat hij het niet gewenst acht om alle te realiseren gebouwen op één plek te concentreren. Met het plan wordt beoogd om een interactie tot stand te brengen tussen de gebouwen en het omringende landschap. Vanuit een duidelijk centrum en een centrale open ruimte voorziet het plan in de bouw van enkele verspreid staande gebouwen. Hierdoor zullen volgens de raad zowel de kwaliteit van de te bouwen woningen als de kwaliteit van het omliggende landschap toenemen. IVN heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van verspreid staande woningen vanuit deze opzet onevenredig ten koste zal gaan van de landschaps- en natuurwaarden. Het betoog faalt.
2.9.
Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd overweegt de Afdeling dat hij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.10.
In hetgeen [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen en IVN hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zijn ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet gedeeltelijk aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking meer.
2.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten voorzitter
w.g. Breunese-van Goor ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011