Rb. Haarlem, 28-06-2011, nr. AWB 10 / 4489 & AWB 10 / 544
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5640
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
AWB 10 / 4489 & AWB 10 / 544
- LJN
BR5640
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5640, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 28‑06‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Douane. Verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 en 239 van het CDW. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Zaaknummers: AWB 10/4489 en 10/554
Uitspraakdatum: 28 juni 2011
Uitspraak in de gedingen tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
gemachtigde: [A]
en
de inspecteur van de Belastingdienst[P] verweerder.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.
Aan eiseres is op 4 mei 2006 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met beschikkingnummer [#] voor een bedrag van € 36.638,24 aan douanerechten op industriële producten. Deze UTB heeft betrekking op drie aangiften brengen in het vrije verkeer van goederen in mei 2003.
1.2.
Aan eiseres is op 3 november 2006 een UTB uitgereikt met beschikkingnummer [#] voor een bedrag van € 101.191,03 aan douanerechten op industriële producten. Deze UTB heeft betrekking op achttien aangiften brengen in het vrije verkeer van goederen in 2004 en 2005.
1.3.
Verweerder heeft bij één uitspraak op bezwaar van 27 maart 2007 de onder 1.1 en 1.2 genoemde UTB’s gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bezwaar en beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 juli 2008, nrs. AWB 07/3126 en 07/3127, de bezwaren gericht tegen de UTB’s niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Eiseres heeft op 3 april 2007 twee verzoeken om teruggaaf ex artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingediend met betrekking tot de onder 1.1 en 1.2 genoemde UTB’s. Deze verzoeken zijn bij gecombineerde beschikking van 21 september 2009 afgewezen. Verweerder heeft het daartegen gerichte bezwaarschrift in zijn uitspraak van 21 december 2009 afgewezen.
1.5.
Eiseres heeft op 7 oktober 2008 twee verzoeken om teruggaaf ex artikel 236 van het van het CDW ingediend met betrekking tot de onder 1.1 en 1.2 genoemde UTB’s. Deze verzoeken zijn bij beschikkingen van 6 november 2008 afgewezen. Verweerder heeft de daartegen gerichte bezwaarschriften in zijn gecombineerde uitspraak van 6 augustus 2009 afgewezen.
1.6.
Eiseres heeft tegen de onder 1.4 en 1.5 genoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep in de procedure betreffende het verzoek tot terugbetaling ex artikel 236 van het CDW is bij de rechtbank geregistreerd als zaaknr. 09/4489 en de zaak betreffende het verzoek tot terugbetaling ex artikel 239 van het CDW is geregistreerd onder zaaknr. 10/554. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend alsmede in zaaknr. 09/4489 een nader stuk met dagtekening 7 april 2010, van welk stuk een afschrift aan eiseres is verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [B], directeur van [bedrijf A] B.V. Namens verweerder is verschenen mr. [C] ter bijstand vergezeld van mr. [D]. Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en elkaar.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Eiseres heeft in de in geding zijnde periode 21 aangiften voor brengen in het vrije verkeer (hierna: de aangiften) gedaan in opdracht van [bedrijf A] B.V. te [Plaats], onderdeel van de fiscale eenheid [bedrijf B] B.V. Deze aangiften betreffen onder meer de invoer van zogenoemde “self inflatable matrassen” (hierna: de matrassen). De matrassen bestaan uit twee lagen gesloten doek met daartussen een laag open cell polyurethaan en een inlaatventiel voor lucht. Anders dan een traditioneel luchtbed lopen de matrassen, door het gebruikte materiaal, vanzelf vol met lucht. [bedrijf A] B.V. importeert de matrassen sinds 1998. Eiseres heeft de matrassen in de (21) aangiften vrijwel steeds ingedeeld onder code 9404.2190 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN). Het verschuldigde tarief volgens deze code bedraagt 3,7%. Op de certificaten van oorsprong behorende bij de matrassen is in kolom 8 GN-post 6306 vermeld.
2.2.
In mei 2006 heeft verweerder een controle na invoer ingesteld bij [bedrijf A] B.V. over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005. Daarvan is door verweerder verslag gedaan bij rapport met dagtekening 26 oktober 2006. In het rapport wordt gesteld dat de matrassen door eiseres onjuist zijn ingedeeld in de GN; dat deze ingedeeld hadden moeten worden onder GN-code 6306 4900 omdat ze moeten worden aangemerkt als kampeerartikelen. Het op grond daarvan verschuldigde tarief bedraagt in 2003 12,2% en in 2004 en 2005 12%. Naar aanleiding daarvan zijn de onderhavige UTB’s opgelegd.
2.3.
Op 12 februari 2002 heeft eiseres aangifte ten invoer voor de matrassen gedaan met toepassing van de GN-code 6306 4900. Naar aanleiding hiervan heeft zij bij brief van 1 mei 2002 een verzoek om teruggaaf ingediend, waarbij zij heeft verzocht om de matrassen in te delen in GN-code 9404 2190. Dit verzoek is door verweerder gehonoreerd bij ongedateerde beschikking. In deze beschikking is, voorzover hier van belang, vermeld:
“Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2
en 3 ben ik van mening dat de goederen tw matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00. belast met 3,7% aan douanerechten,
Beslissing op het verzoek om terugbetaling
Bovenstaande geeft mij aanleiding uw verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 toe te wijzen.”
2.4.
Verweerder heeft over de periode 1 januari 2001 tot en met 30 april 2003, welke periode thans niet in geding is, een controle uitgevoerd bij [bedrijf A] B.V. Het rapport dat daarvan is opgemaakt is gedagtekend 20 oktober 2003. Ook in die periode zijn de matrassen door eiseres ingedeeld in GN-code 9404 2190. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn geen correcties aangebracht op de door eiseres ter zake van de matrassen gehanteerde GN-code. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 12 september 2003 van [E] (van [bedrijf B] B.V.) aan [B] (van [bedrijf A] B.V.) waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:
“[B],
De controle door de medewerker van de douane zal vandaag op ons adres klaar zijn. Ik heb nog geen definitieve antwoorden, maar er zijn een drietal problemen:
- A.
Self-inflating matjes
Deze worden tot dusver in het algemeen ingevoerd als matjes tegen een invoertarief van ruim 3%.
De douane twijfelt eraan en wil deze als luchtbedden zien en belasten met ruim 12%. Zowel in 2001 als in 2002 is er een keer een zending matjes als luchtbedden ingeklaard en afgerekend. De douane zal waarschijnlijk een monster willen nemen.
(…)”
2.5.
In de in geding zijnde periode zijn bindende tariefinlichtingen (hierna: BTI’s) aan derden afgegeven door de Duitse en Zweedse douaneautoriteit waarin, zo zijn partijen eenparig van oordeel, vergelijkbare matrassen zijn ingedeeld in GN-code 9404 2190. Ook de Nederlandse douane heeft vergelijkbare matrassen van derden ingedeeld in GN-post 9404 (BTI’s met kenmerk NL-RTD-2001-001271 en NL-RTD-2002-000225). Vanaf mei 2004 heeft verweerder voor de matrassen steeds BTI’s afgegeven onder GN-code 6306 4900. De daarvan afwijkende BTI’s zijn door verweerder op 12 april 2005 ingetrokken.
2.6.
Op 8 juni 2007 heeft de Europese Commissie in de Verordening met EG nummer 652/2007, de onderhavige matrassen ingedeeld in GN-code 6306 4000.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op terugbetaling van de door haar op grond van de onderhavige UTB’s betaalde douanerechten voor zover die betaling betrekking heeft op de invoer van de matrassen. In het bijzonder is in geschil of:
- -
tot terugbetaling ex artikel 236 van het CDW van rechten moet worden overgegaan omdat deze in zoverre in strijd met artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW zijn geboekt;
- -
tot terugbetaling ex artikel 239 van het CDW van rechten moet worden overgegaan omdat in zoverre sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in die bepaling.
Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend, verweerder ontkennend.
3.2.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en verlening van de verzochte teruggaven.
3.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van de geschillen
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 236 van het CDW
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de matrassen moeten worden ingedeeld in GN-code 6306 4900. Eiseres heeft de matrassen aangegeven onder GN-code 9404 2190 en daardoor te weinig douanerechten betaald. Derhalve is er in beginsel grond voor een boeking achteraf. Tot een boeking achteraf kan evenwel niet in alle gevallen worden overgegaan.
4.2.
Artikel 220, tweede lid, van het CDW bepaalt, voor zover te dezen van belang:
“2. (…) wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
- a.
(…)
- b.
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die een belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en alle voorschiften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
- c.
(…)”
Artikel 236, eerste lid, van het CDW bepaalt:
“1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer (…) wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt. (…)”
4.3.
Eiseres stelt dat in het onderhavige geval sprake is van een vergissing als bedoeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b van het CDW op grond waarvan over moet worden gegaan tot terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het CDW. Verweerder voert aan dat geen sprake is van een vergissing jegens eiseres en, zo daarvan wel sprake zou zijn, eiseres die vergissing redelijkerwijze zelf had kunnen ontdekken.
4.4.
Vooropgesteld zij dat terugbetaling ex artikel 236 van het CDW afhankelijk is gesteld van drie cumulatieve voorwaarden. Wanneer aan die drie voorwaarden is voldaan, kan de belastingschuldige aanspraak maken op niet-navordering c.q. terugbetaling. De rechtbank zal hierna beoordelen of aan deze drie voorwaarden is voldaan.
4.5.
In de eerste plaats moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteit. In dat verband wijst eiseres op de omstandigheid dat verweerder naar aanleiding van een door haar in mei 2002 ingediend teruggavenverzoek (zie 2.3) betreffende een import in een eerder tijdvak van gelijksoortige matrassen, heeft ingestemd met indeling in GN-code 9404 2190. In het licht van het feit dat partijen het erover eens zijn dat de matrassen moeten worden ingedeeld in GN-code 6306 4900, moet die instemming worden aangemerkt als een vergissing. De stelling van verweerder dat het hier geen actieve gedraging betreft omdat het product niet fysiek zou zijn opgenomen wordt verworpen nu uit het onder 2.3 vermelde citaat volgt dat verweerder, voorafgaand aan de beschikking, daarvan een monster heeft genomen. Verweerder heeft voorts de stelling van eiseres dat de beschikking betrekking heeft op matrassen als de onderhavige, niet langer betwist. Onder die omstandigheden moet de onder 2.3 bedoelde beschikking worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten.
4.6.
In de tweede plaats moet de vergissing van de autoriteiten van dien aard zijn dat eiseres deze, ondanks haar beroepservaring en de door haar te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijze niet kon ontdekken. Verweerder voert in dat kader aan dat de vergissing door eiseres ontdekt had kunnen worden nu de indeling van de matrassen niet complex is en in de desbetreffende oorsprongscertificaten de juiste GN-post vermelden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij bij de indeling van de matrassen de BTI-database heeft geraadpleegd waarin Duitse en Zweedse BTI’s waren opgenomen waarbij, zo is tussen partijen niet in geschil, vergelijkbare matrassen waren ingedeeld in GN-code 9404 2190. Voorts staat vast dat de Nederlandse Douaneautoriteit in 2002 voor vergelijkbare matrassen ook BTI’s heeft afgegeven met indeling in GN-post 9404. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiseres de vergissing van verweerder redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Dat in de oorsprongscertificaten de juiste GN-code stond vermeld doet daar niet aan af, aangezien een dergelijke vermelding niet leidend is bij de indeling van goederen. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank ook in het feit dat de indeling van de matrassen heeft geleid tot de indelingsverordening van de Europese Commissie van 8 juni 2007 (VO 652/2007). Tot het instellen van een indelingsverordening wordt alleen overgegaan als de indeling in de lidstaten niet uniform plaatsvindt. Uit de instelling van een indelingsverordening leidt de rechtbank af dat aantekening 1a bij hoofdstuk 94, onder meer inhoudende dat dit hoofdstuk geen luchtmatrassen omvat, niet zo duidelijk was als verweerder stelt in die zin dat daaruit klaarblijkelijk niet eenduidig viel af te leiden dat matrassen als de onderhavige, die zich vanzelf met lucht vullen zodra het ventiel wordt geopend, niet onder hoofdstuk 94 kunnen worden ingedeeld.
4.7.
Ten derde moet eiseres voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan. Een vereiste waarvan door verweerder niet is betwist dat het in deze zaak is vervuld.
4.8.
Nu aan alle drie de voorwaarden is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat eiseres recht heeft op teruggave van douanerechten ex artikel 236 van het CDW (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 19 oktober 2000, nr. C-15/99, ‘Hans Sommer GmbH & Co.KG’). Het beroep met zaaknr. 09/4489 is gegrond.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 239 van het CDW
4.9.
In artikel 239, eerste lid, van het CDW is, voor zover hier van belang, bepaald:
“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer (…) kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, (…)”.
Als tot terugbetaling wordt overgegaan op grond van een geval bedoeld in artikel 236 van het CDW, zoals hier, wordt niet toegekomen aan terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW. Het beroep met zaaknr. 10/554 wordt daarom ongegrond verklaard.
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met zaaknr. 09/4489 gegrond en het beroep met zaaknr. 10/554 ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
AWB 09/4489
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep met zaaknr. 09/4489 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
AWB 10/554
5.2.
In de zaak met zaaknr. 10/554 vindt de rechtbank geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep met zaaknr. 10/554 ongegrond.
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep met zaaknr. 09/4489 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2009;
- -
vernietigt de op 6 november 2008 gedagtekende beslissingen op de verzoeken om terugbetaling ex artikel 236 van het CDW;
- -
draagt verweerder op de onder 1.5 genoemde verzoeken om terugbetaling ex artikel 236 van het CDW toe te wijzen;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Hummel, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A.J. Roke , rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.