Hof Arnhem, 13-03-2007, nr. 2006/237
ECLI:NL:GHARN:2007:BA9509
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-03-2007
- Zaaknummer
2006/237
- LJN
BA9509
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA9509, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑03‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Samenwoners zonder (samenlevings)contract. Kosten van de huishouding.
Partij(en)
13 maart 2007
vierde civiele kamer
rolnummer : 2006/00237
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr B.J. Driessen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
procureur: mr R.E.F. Bergwerf Bok.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 21 maart 2006, waarin een comparitie van partijen werd gelast. Op 22 mei 2006 heeft deze comparitie plaatsgevonden; een proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Aangezien slechts een gedeeltelijke regeling kon worden bereikt tussen partijen is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven.
1.2
Bij memorie van grieven heeft appellante, verder ook te noemen de vrouw, vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij een aantal producties overgelegd en heeft zij gevorderd dat het hof in aanvulling op hetgeen is overeengekomen tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het punt 6 en 7 van het dictum betreft (zo begrijpt het hof) en opnieuw recht doende zal bepalen dat de bankrekening met nummer [...] (verder te noemen rekening 266) niet zal worden verdeeld bij helfte en te bepalen dat de vrouw geen aandeel heeft in de door de man gestelde betaalde rekeningen en dat de spaarrekening van de vrouw niet in de verdeling zal worden betrokken, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
1.3
Een aanvullende memorie van grieven is ter rolle geweigerd, maar bevindt zich wel (ten onrechte) in het procesdossier van de vrouw. Daarop zal dus geen acht worden geslagen.
1.4
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden, heeft hij producties overgelegd, bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar appel niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering zal afwijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
1.5
Bij dezelfde memorie heeft de man incidenteel beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis, daartegen vijf grieven aangevoerd en toegelicht en heeft hij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis voor zover het punt 6 en 7 van het dictum betreft zal vernietigen en opnieuw recht doende de vrouw zal veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 12.680,93, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2004, althans vanaf heden, althans dat de vrouw zal worden veroordeeld om aan de man te betalen een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.6
Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft de vrouw verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn appel althans dat het hof het appel zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten.
1.7
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
3. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
in principaal en incidenteel beroep
3.1
Ter comparitie van partijen in hoger beroep hebben partijen een regeling getroffen voor de volgende posten.
Krediet Rabobank
3.2
Partijen zijn in afwijking van hetgeen in eerste aanleg is bepaald overeengekomen dat de man vanaf de datum van de comparitie van partijen, 22 mei 2006, alle nog openvallende termijnen van de lening rechtstreeks aan de Rabobank zal voldoen en dat hij bij het nalaten van tijdige betaling de kosten daarvan zal dragen. Na aflossing van de lening zullen partijen aan elkaar opgeven wat zij ieder hebben voldaan aan rente en aflossing, waarna verrekening zal plaatsvinden zodanig dat iedere partij de helft van de aan rente en aflossing betaalde bedragen draagt. Het hof neemt aan dat het de bedoeling van partijen is dat deze regeling in plaats komt van hetgeen in eerste aanleg is bepaald en de regeling zal dus in het dictum worden opgenomen.
Inboedel
3.3
Ter comparitie van partijen zijn partijen ter zake de inboedel overeengekomen dat ieder der partijen behoudt hetgeen hij of zij onder zich had ten tijde van het uiteengaan van partijen op 6 juli 2002 en dat de man ter zake overbedeling een bedrag van € 1.300,- zal betalen aan de vrouw in vier maandelijkse termijnen, voor het eerst op 1 juli 2006. Ook deze regeling zal in het dictum worden opgenomen.
Computer
3.4
Ter zake de computer is overeengekomen dat deze binnen veertien dagen na datum van de comparitie (22 mei 2006) door de man aan de ouders van de vrouw zal worden afgegeven en dat de man ter zake aan de vrouw vóór 1 november 2006 een bedrag van € 260,- zal betalen. Dit zal eveneens in het dictum worden vastgelegd.
3.5
De tussen partijen nog resterende geschilpunten zullen hieronder worden besproken.
Bankrekening [...]
3.6
Ter zake deze bankrekening bij de Rabobank (verder ook te noemen rekening 226) staat vast dat deze op naam van de vrouw staat. In eerste aanleg heeft de vrouw verklaard dat zij de man op enig moment tijdelijk, dat wil zeggen voor een paar weken, toestemming heeft gegeven gebruik te maken van haar rekening, omdat de man bang was dat zijn rekening door schuldeisers geplunderd zou worden. De vrouw heeft aan de man haar pincode bekend gemaakt en haar pinpas mede door hem laten gebruiken. De vrouw stelt dat de man haar had toegezegd een andere rekening te zullen openen. Vast staat echter dat dit niet is gebeurd. In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat het de man was toegestaan maximaal drie maanden van de rekening gebruik te maken. De vrouw heeft voorts gesteld dat zij onder fysieke en emotionele druk gedwongen was de man gebruik te laten maken van haar rekening. De man heeft dit echter betwist. Hij heeft gesteld dat partijen bij aanvang van de relatie ieder een eigen bankrekening hadden en dat zij medio 2000 overeengekomen zijn de rekening van de vrouw aan te merken als gezamenlijke bankrekening, waarna zowel de studiefinanciering die de vrouw gedurende de samenleving ontving als het salaris van de man op die rekening werd gestort. De rechtbank is er van uitgegaan dat de rekening als een gezamenlijke rekening heeft te gelden en heeft op grond daarvan geoordeeld dat het op 6 juli 2002 bestaande saldo bij helfte moet worden verdeeld, dat na die datum door de man van die rekening opgenomen bedragen aan de vrouw moeten worden terugbetaald en dat de vrouw het na die datum op de rekening gestorte salaris van juli 2002 van de man aan hem moet terugbetalen. Zowel in principaal als in incidenteel beroep wordt dit oordeel aangevallen.
3.7
Uit de door man bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende incidenteel appel overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van in elk geval september 2000 tot en met juli 2002 zowel de studiefinanciering van de vrouw als het salaris van de man op rekening 226 is gestort en dat van de rekening kennelijk huishoudelijke uitgaven zijn verricht. De rekening is dus als gezamenlijke rekening gebruikt. Voor de stelling van de vrouw dat zij dit gezamenlijke gebruik van de rekening (gedurende 2 jaar) niet heeft gewild of daarin alleen heeft toegestemd, zo begrijpt het hof, onder invloed van een wilsgebrek is onvoldoende aangevoerd. Van concrete bedreigingen is niet gebleken. De bij memorie van grieven overgelegde verklaring van een psychiater dat de vrouw zich gedurende de relatie afhankelijk heeft opgesteld uit angst om gewelddadig te worden behandeld is voorts onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. Daarvoor moet immers komen vast te staan dat de man wist of moest begrijpen dat de vrouw vanwege de door haar gestelde afhankelijke positie bewogen is tot het geven van toestemming voor het gebruik van de rekening en dat hij dat heeft bevorderd ofschoon hetgeen hij wist of moest begrijpen hem daarvan had moeten weerhouden. Daartoe is onvoldoende gesteld of gebleken, zodat aan het door de vrouw aangeboden bewijs niet toegekomen wordt.
3.8
De man heeft voorts voor het eerst in incidenteel beroep aangevoerd dat de kosten van de huishouding gedurende de samenwoning zouden moeten worden verrekend, zo begrijpt het hof, uitgaande van een vergelijking van de inkomsten van iedere partij in die periode en de aan hem of haar toe te rekenen kosten, conform overzichten, die overgelegd zijn bij de memorie van antwoord in principaal beroep, tevens houdende incidenteel beroep. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Op grond van artikel 130 van het Burgerlijke Wetboek van Rechtsvordering (verder Rv) kan echter ook in dit stadium nog een eis worden gewijzigd. Dat dit in strijd is met de eisen van de goede procesorde is door de vrouw onvoldoende toegelicht en ook overigens niet gebleken, nu de wijziging van (de grondslag van) eis hetzelfde feitencomplex betreft en de vrouw de gelegenheid heeft gehad verweer te voeren en dit ook heeft gedaan.
3.9
Vast staat dat partijen niet schriftelijk zijn overeengekomen op welke wijze de kosten van de huishouding door ieder van hen zou moeten worden gedragen. In beginsel zijn zij gehouden ieder de helft van de kosten te dragen, zij het dat het in dit geval, waar de inkomsten van de partners aanzienlijk verschilden, in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid is de kosten naar evenredigheid van inkomen te dragen. Uit het feit dat partijen in dit geval gedurende een langere periode al hun inkomsten op deze rekening hebben laten storten en daarvan al hun kosten hebben voldaan, terwijl zij beiden over de rekening konden beschikken, leidt het hof af dat dit laatste ook is gebeurd. De man heeft weliswaar een verdeling gemaakt van aan hem enerzijds en aan de vrouw anderzijds toe te rekenen kosten maar uit de door hem overgelegde overzichten valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op te maken op grond waarvan de kosten zijn toegerekend. Er van uitgaande dat de kosten van de huishouding naar evenredigheid van inkomen zijn gedragen is er voor verrekening achteraf, zoals de man voorstaat, geen plaats. Nu de man in de toelichting van grief I in incidenteel beroep aanspraak maakt op het gehele saldo van rekening 226 per 6 juli 2002 (€ 8.440,17, zoals vast staat tussen partijen) op grond van zijn stelling dat een dergelijke verrekening zou moeten plaatsvinden faalt deze grief daarom.
3.10
Vervolgens komt aan de orde op welke wijze het saldo van de rekening moet worden verdeeld. Uit het feit dat partijen, zoals hiervoor overwogen, gedurende 2 jaar tot aan de beëindiging van de samenwoning ieder hun inkomsten op die rekening hebben laten storten en al hun kosten van die rekening hebben voldaan, terwijl zij beiden over die rekening konden beschikken leidt het hof af dat partijen de (impliciete) bedoeling hadden ter zake die rekening een beperkte gemeenschap te laten ontstaan en het eventuele overschot te delen. Op grond van artikel 3: 166 lid 2 en lid 3 BW zijn de aandelen van de deelgenoten in een gemeenschap gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding of uit de redelijkheid en billijkheid die tussen deelgenoten behoort te bestaan anders voortvloeit. De man heeft aangevoerd dat de inkomens van partijen aanzienlijk verschilden, hetgeen een grond voor verdeling van het saldo naar evenredigheid van inkomens zou zijn. Wat de hoogte van de inkomens van partijen tegen het einde van de samenwoning was of gedurende de hele periode van het gezamenlijk gebruik van de rekening is echter niet de enige relevante omstandigheid in het kader van een beoordeling naar redelijkheid en billijkheid. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat gedurende de periode van het gezamenlijk gebruik van de rekening zowel zijn inkomsten in hoogte varieerden (de man had kennelijk voorafgaand aan zijn dienstverband bij de Rabobank lager betaalde inkomsten uit uitzendarbeid) als ook de inkomsten van de vrouw (haar studiefinanciering varieerde in hoogte terwijl zij gedurende een bepaalde periode ook in hoogte wisselende stagevergoedingen ontving). Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de vrouw voorts verklaard dat de man niet elke maand werk heeft gehad, hetgeen de man niet heeft betwist. De man heeft voorts erkend dat hij voorafgaand aan het gezamenlijk gebruik van de rekening een half jaar werkloos is geweest en geen salaris heeft ontvangen, terwijl hij de stelling van de vrouw dat zij in die periode alle rekeningen betaalde niet heeft betwist. Mede gelet op deze feiten en omstandigheden neemt het hof aan dat partijen de bedoeling hadden elkaar over en weer te onderhouden uit hun op de rekening gestorte inkomsten en een eventueel overschot van die rekening gezamenlijk te gebruiken. Er bestaat daarom geen aanleiding de beslissing van de rechtbank dat het saldo van rekening 226 van € 8.440,17 bij helfte moet worden verdeeld te vernietigen. Die aanleiding kan ook niet gevonden worden in hetgeen de vrouw als toelichting op grief I en II in het principaal beroep heeft aangevoerd, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.9 overwogen. Deze grieven falen daarom.
overige verrekeningen
3.11
Tegen de peildatum die de rechtbank heeft gehanteerd, 6 juli 2002, de datum dat partijen uit elkaar zijn gegaan, zijn geen grieven gericht, terwijl vaststaat dat het gebruik van die rekening 226 na die datum door de vrouw is voortgezet. Daaruit volgt dat de na die datum door de man gedane opname van € 6.800,- door hem aan de vrouw moet worden terugbetaald. Bij grief 2 in incidenteel beroep heeft de man zich daartegen verzet omdat hij meent aanspraak te kunnen maken op dit bedrag ter zake een verrekening van de kosten van de huishouding. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.9 overwogen is voor een dergelijke verrekening geen plaats. In eerste aanleg heeft de man aangevoerd dat overeenstemming zou zijn bereikt tussen partijen waaruit deze betaling zou voortvloeien. Uit de door de man ter onderbouwing van deze stelling overgelegde brief van mr. Wolleswinkel van 17 april 2003 kan hoogstens worden afgeleid dat overeenstemming zou zijn bereikt over de restschuld bij de Rabobank en de computer, terwijl vast staat dat de man het op die punten overeengekomene vervolgens niet is nagekomen. Dat dit louter aan de vrouw is te wijten is onvoldoende komen vast te staan. Dat het in die brief voorts vervatte voorstel ook de door de man gestelde verdeling van het saldo van rekening 226 omvatte, met daaruit voortvloeiend de betaling van € 6.800,- door de vrouw aan hem, blijkt niet uit de tekst van de brief. Grief 2 in het incidenteel beroep faalt dus eveneens.
3.12
Uit de toedeling van rekening 226 per 6 juli 2002 aan de vrouw vloeit voorts voort dat het na die datum nog gestorte salaris van de man over juli 2002 van € 1.558,32 aan hem toekomt, hetgeen de vrouw erkend heeft. Dit bedrag zal zij dus aan de man moeten voldoen.
3.13
De man heeft voorts gesteld dat hij van zijn eigen rekening gezamenlijke lasten (energienota 2001, energietermijnen 2002 t/m 6 juli 2002 en gemeentebelastingen 2002 t/m 6 juli 2002) heeft betaald en dat het aandeel van de vrouw daarin een bedrag van € 830,98 betrof. De vrouw heeft dit niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat zij dit bedrag aan de man verschuldigd is. Grief 3 in principaal beroep faalt daarmee.
3.14
Uit de toelichting op grief 3 in incidenteel beroep blijkt dat de man niet betwist dat hij aan de vrouw een bedrag van € 658,27 dient te vergoeden ter zake door haar voor hem na het einde van de samenwoning van partijen betaalde rekeningen, gespecificeerd in alinea 8 van de inleidende dagvaarding.
3.15
Dit betekent dat de man in totaal € 7.458,27 (€ 6.800,- + € 658,27) aan de vrouw moet betalen en de vrouw € 6.609,39 (€ 4.220,09 + € 1.558,32 + € 830,98). Per saldo dient de man dus € 848,88 aan de vrouw te betalen, vermeerderd met de onweersproken wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 september 2004. Grief 4 in het incidenteel beroep faalt daarmee.
spaarrekening
3.16
Met grief 4 in principaal beroep komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat het saldo per 6 juli 2002 van een spaarrekening van € 1.307,52 moet worden verdeeld tussen partijen. De vrouw heeft bij memorie van grieven gesteld dat het een op haar naam gestelde Rabo internetspaarrekening betreft met nummer [...] (verder te noemen de spaarrekening), die zij op 30 juli 2001 heeft geopend met de bedoeling daarop de maandelijkse vergoedingen te storten die zij verkreeg voor haar in september 2001 startende stage. Dat de rekening is geopend op die datum blijkt uit het door de vrouw bij memorie van grieven als productie 1 overgelegde overzicht, zodat haar bij memorie van antwoord in incidenteel beroep geponeerde stelling dat de vrouw reeds voor de samenwoning over de spaarrekening beschikte niet klopt. De vrouw stelt dat uitsluitend zij stortingen op deze rekening heeft gedaan. De man heeft erkend dat hij geen stortingen op deze rekening heeft verricht of opnamen daarvan heeft gedaan, maar voert aan dat de rekening geheel gevoed is vanuit rekening 226. Dit wordt bevestigd door de door de vrouw als productie 2 bij memorie van grieven overgelegde bankafschriften, waaruit blijkt dat er op 19 oktober 2001 een bedrag van € 200,- en op 10 januari 2002 een bedrag van € 1.000,- van rekening 226 op de spaarrekening is gestort. Nu ter zake rekening 226 is aangenomen dat partijen de bedoeling hadden elkaar over en weer te onderhouden uit hun op die rekening gestorte inkomsten en een eventueel overschot van die rekening gezamenlijk te gebruiken geldt dit ook voor de door die rekening gevoede spaarrekening. Het enkele feit dat de spaarrekening alleen op naam van de vrouw staat en dat de vrouw feitelijk de overboekingen van rekening 226 op de spaarrekening heeft verricht maakt dit niet anders. Niet alle stagevergoedingen van de vrouw zijn ook op de spaarrekening gestort, zoals de vrouw heeft erkend, zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat het haar bedoeling (of die van partijen) was de stagevergoedingen van de vrouw niet in de beperkte gemeenschap te laten vallen. Grief 4 in principaal beroep faalt daarom, evenals grief 5 in het incidenteel beroep, dit om redenen zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.9 overwogen. Nu de vrouw ook na 6 juli 2002 kennelijk de beschikking had over de spaarrekening zal zij worden veroordeeld de helft van het saldo per 6 juli 2002 te weten € 653,76 aan de man te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 november 2004, de datum van indiening van de vordering in reconventie in eerste aanleg.
Slotsom
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Ter zake het krediet Rabobank, de inboedel en de computer zal worden bepaald zoals in de rechtsoverwegingen 3.2, 3.3 en 3.4 vermeld. Rekening 226 zal worden toegedeeld aan de vrouw. De man zal worden veroordeeld € 848,88 aan de vrouw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 september 2004. De spaarrekening zal worden toegedeeld aan de vrouw en zij zal worden veroordeeld ter zake € 653,76 aan de man te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 november 2004. Gelet op het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en hun vorderingen daaruit voortvloeien zullen de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna te melden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel beroep :
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 november 2005 en opnieuw rechtdoende, in conventie en in reconventie:
bepaalt dat de man vanaf 22 mei 2006 alle nog openvallende termijnen van de lening bij de Rabobank (nummer [...]) rechtstreeks aan de bank zal voldoen, dat hij bij het nalaten van tijdige betaling de kosten daarvan zal dragen en dat partijen na aflossing van de lening zullen partijen aan elkaar opgeven wat zij ieder hebben voldaan aan rente en aflossing, waarna verrekening zal plaatsvinden zodanig dat iedere partij de helft van de aan rente en aflossing betaalde bedragen draagt;
bepaalt dat ieder der partijen van de inboedel behoudt hetgeen hij of zij onder zich had ten tijde van het uiteengaan van partijen op 6 juli 2002 en dat de man ter zake overbedeling een bedrag van € 1.300,- zal betalen aan de vrouw in vier maandelijkse termijnen, voor het eerst per 1 juli 2006;
bepaalt dat de computer binnen veertien dagen na 22 mei 2006 door de man aan de ouders van de vrouw zal worden afgegeven en dat de man ter zake aan de vrouw vóór 1 november 2006 een bedrag van € 260,- zal betalen;
deelt bankrekening [...] en spaarrekening [...] toe aan de vrouw;
veroordeelt de man € 848,88 aan de vrouw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 september 2004;
veroordeelt de vrouw € 653,76 aan de man te betalen vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 november 2004;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Mens, Ter Veer en Van Zutphen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2007.