CBb, 29-09-2006, nr. AWB 05/918
ECLI:NL:CBB:2006:AY9813
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
29-09-2006
- Zaaknummer
AWB 05/918
- LJN
AY9813
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AY9813, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 29‑09‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 29‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/918 29 september 2006
11200
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: A.A.M. van Herpen, werkzaam bij Zwanenberggroep Accountants en Belastingadviseurs te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 december 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 november 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de weigering over te gaan tot vergoeding van schade aan lagers en aandrijvingen op grond van de artikelen 90 en 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 22 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd.
Bij brief van 4 mei 2006 heeft verweerder in antwoord op een griffiersbrief van 28 april 2006 nog enkele stukken overgelegd.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Op 18 augustus 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden alsmede appellant in persoon zijn verschenen en hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) bepaalt voor zover hier van belang:
“Artikel 21
- 1.
Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
- 1.
De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
- h.
het reinigen en ontsmetten van gebouwen, terreinen, bewaarplaatsen van mest en voorwerpen;
(…)
Artikel 90
Indien door het onschadelijk maken van dieren, produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22 schade wordt toegebracht aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, wordt aan de eigenaar of gebruiker van deze gebouwen, terreinen of voorwerpen uit het Diergezondheidsfonds een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd.
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed.”
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Bij besluit van 25 april 2003 heeft verweerder het pluimvee van appellant verdacht verklaard en appellants bedrijf maatregelen opgelegd in verband met de uitbraak van Aviaire influenza, waaronder de maatregel van reiniging en ontsmetting als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder h, Gwd.
- -
Bij besluit van 4 augustus 2003 heeft verweerder appellant een vergoeding van
€ 756,30 (excl. BTW) toegekend voor de schade die ten gevolge van de ontsmettingswerkzaamheden is ontstaan aan de gas- en waterleidingen en de waterdrinknippels.
- -
Bij brief van 10 september 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit en melding gemaakt van pas na hervatting van de bedrijfsvoering gebleken schade aan de lagers en aandrijvingen van de legbatterijen in zijn stallen. In deze brief heeft appellant verder verzocht om opgave van de bestanddelen van het bij de ontsmetting gebruikte middel, dit in verband met hevige roestvorming en aantasting van de installaties in de stallen.
- -
Op 23 september 2003 is de gemelde schade beoordeeld door een schade-expert. In het expertiserapport dat ter zake is opgemaakt, is vermeld dat de gebruikte ontsmettingsvloeistof geen schade heeft kunnen veroorzaken indien de lagers goed van vet waren voorzien. Voorts is vermeld dat niet is komen vast te staan dat de ontsmetting in verband kan worden gebracht met het stuk lopen van de lagers en de aandrijvingen. In het rapport wordt het vermoeden geuit dat de staat van onderhoud slecht was.
- -
Bij besluit van 10 november 2003 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
- -
Bij brief van 17 december 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hierbij heeft hij erop gewezen dat hij nog geen opgave van de bestanddelen van het gebruikte ontsmettingsmiddel heeft ontvangen en gesteld dat hij deze alsnog wil verkrijgen. Voorts heeft appellant gemeld dat het beton rondom het bedrijf is aangetast als gevolg van het toevoegen van salpeterzuur aan de mest.
- -
Op 24 augustus 2005 is de gemelde schade aan het beton beoordeeld door een schade-expert. In het expertiserapport dat ter zake is opmaakt, is vermeld dat door onachtzaamheid van de ontsmettingsploeg een aanzienlijke hoeveelheid salpeterzuur op de erfverharding terecht is gekomen, waardoor de levensduur van de verharding aanzienlijk is verkort.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de weigering de schade aan de lagers en aandrijvingen te vergoeden ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bij de ontsmetting gebruikte vloeistof
– Virkon S in een 1 % oplossing – geen schade heeft kunnen veroorzaken, aangezien de aard van de vloeistof zodanig is dat geen aantasting van de ontsmette materialen plaatsvindt. Omdat de schade niet veroorzaakt kan zijn door de ontsmetting, heeft appellant geen recht op schadevergoeding op grond van artikel 90 Gwd. Verweerder acht het op grond van het expertiserapport aannemelijk dat de schade het gevolg is van achterstallig onderhoud, dan wel van het achterwege laten van het aanbrengen van vet aan de lagers en aandrijvingen voorafgaand aan en volgend op de ontsmetting. Schade die hiervan het gevolg is valt het onder het normaal bedrijfsrisico en kan daarom volgens verweerder ook niet op grond van artikel 91 Gwd worden vergoed.
Voorts heeft verweerder bij dit besluit een vergoeding van € 1.119,- inclusief BTW, toegekend wegens schade aan de erfverharding.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in zijn beroepschrift, de aanvulling daarbij en ter zitting naar voren gebracht dat het ontsmetten van de stal en het aanlengen van de mest met salpeterzuur op last van het ministerie zijn gebeurd. Het zuur heeft de betonvloer en lagers dermate aangetast dat schade is ontstaan. Appellant was eerder van mening dat wellicht onder andere de gebruikte ontsmettingsvloeistof de schade aan de lagers had veroorzaakt, en stelt thans dat het salpeterzuur de schade heeft doen ontstaan. De mestput zit onder de stal. Achter de legbatterijen zit een sleuf waar de mest invalt. Daar is de salpeterzuur ook gebruikt. Dat zuur is vervolgens gekomen op de hoeken van de voederketen en dat vreet na.
De schade aan de lagers is – anders dan andere door appellant gemelde schade – nooit ter plekke waar de lagers zitten, beoordeeld. Verder zijn de lagers in kwestie voorzien van een gesloten systeem, dat nooit met vet wordt gesmeerd, ook niet na een natte reinigingsbeurt van de stallen. De installatie als zodanig is 24 jaar oud. De lagers worden echter regelmatig vervangen, zoals ook is gebeurd naar aanleiding van de schade. De schade is vooral dat de batterij scheefgetrokken is, als gevolg van het feit dat de lagers en draaiende delen niet meer goed liepen, zodat de installatie vast sloeg.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de schadevergoeding voor de drinknippels onvolledig is, aangezien blijkt dat regelmatig nog drinknippels moeten worden vervangen die haarscheurtjes vertonen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Het College stelt voorop dat de beslissing met betrekking tot de schade aan de erfverharding geen beslissing op bezwaar inhoudt, en evenmin in de onderhavige procedure aan de orde is gesteld. Voorts stelt het College vast dat verweerder bij besluit van
- 4.
augustus 2003 reeds heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de schade aan de drinknippels, en dat deze beslissing rechtens onaantastbaar is geworden. Voor zover appellant aanvullende vergoeding wenst van schade aan drinknippels die pas later aan het licht is gekomen, dient hij een nieuw verzoek om schadevergoeding te richten aan verweerder.
Aan de orde is derhalve uitsluitend het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de schade aan de lagers en aandrijvingen van de legbatterijen in de stallen.
5.2
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Het College is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet heeft voldaan aan deze norm en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Het College stelt vast dat appellant heeft gesteld dat de schade aan de lagers en aandrijvingen pas is gebleken, toen appellant de legbatterij voor het eerst weer in gebruik kon stellen. Voorts staat vast dat verweerder de afwijzing van het onderhavige schadevergoedingsverzoek heeft gebaseerd op het expertiserapport van de schade-expert, waarin uitsluitend is beoordeeld of de in opdracht van verweerder op het bedrijf van appellant gebruikte ontsmettingsvloeistof de oorzaak van de schade kan zijn. Deze vraag is ontkennend beantwoord, met dien verstande dat hierbij is opgemerkt dat dit niet het geval kan zijn, indien de lagers goed van vet waren voorzien en dat wordt vermoed dat de staat van onderhoud slecht was.
Reeds in bezwaar heeft appellant betwist dat de staat van onderhoud slecht was en in beroep heeft hij dienaangaande gesteld dat de lagers zich in een gesloten systeem bevinden, dat nooit met vet wordt ingesmeerd. Voorts heeft appellant ter zitting onweersproken gesteld dat de schade aan de lagers en aandrijvingen niet ter plaatse is beoordeeld.
Het College stelt vast dat appellant in diens brief van 10 september 2003 weliswaar heeft verzocht om informatie met betrekking tot de bestanddelen van het gebruikte ontsmettingsmiddel, maar dat hij daarin niet heeft gesteld dat dit middel de – enige – schadeveroorzaker zou kunnen zijn. In dit verband neemt het College het volgende in aanmerking.
Ingevolge de "Aanvullende instructie veehouder omgaan met mest en reinigen stallen", versie 1.0 diende de drijfmest gedurende 42 dagen na de ruiming in de mestput te blijven zitten, waarna de mest diende te worden aangezuurd met salpeterzuur 38 % (PH 5). Gelet op het expertiserapport met betrekking tot de erfverharding en verweerders beslissing dienaangaande staat vast dat deze aanzuring op het bedrijf heeft plaatsgevonden op last van verweerder. Appellant heeft in dit verband gesteld dat de mestput zich in de stallen bevindt direct achter de legbatterijen, en dat bij het aanzuren van de mest in de put mogelijk ook de mechanische delen van de legbatterij in aanraking zijn gekomen met het zuur. Het valt daarom naar het oordeel van het College niet uit te sluiten dat de gestelde schade is veroorzaakt door het gebruik van het salpeterzuur.
5.4
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Het College zal het besluit dientengevolge vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.5
Het College ziet aanleiding verweerder op voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Aangezien van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, worden de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald, met toekenning van één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1 per punt.
6. De beslissing
Het College
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro),
onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- -
bepaalt dat de Staat aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 138 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van
mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining