Hof Amsterdam, 08-09-2015, nr. 13/00544
ECLI:NL:GHAMS:2015:4361
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
13/00544
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4361, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑09‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:8013, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2820
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/7
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Het Hof ziet geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen over de geldigheid van Verordening (EU) nr. 723/2011.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 13/00544
8 september 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5482 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 januari 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 587.802,20 aan antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 oktober 2012, de UTB gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 september 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft nadere stukken ingediend, bij het Hof ingekomen op 9 juni 2015.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“2.1. Eiseres is sinds 1979 handelaar in en importeur van bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Eiseres koopt in in diverse lidstaten van de Europese Unie, het Verre Oosten (o.a. China, Maleisië en Taiwan) en Zuid-Afrika.
2.2.
Eiseres heeft inkooporders geplaatst bij onder andere [C] in [K] (Maleisië) en [D] in [K] (Maleisië). Bij de eerstgenoemde leverancier heeft eiseres uitsluitend sluitringen besteld.
2.3.
In Publicatieblad L 282 van 28 oktober 2010 is Verordening nr. 966/2010 opgenomen, waarin de Commissie de start van een onderzoek heeft aangekondigd naar de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten op bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong Maleisië (hierna: het bericht van opening). In het bericht van opening heeft de Commissie de douaneautoriteiten opgedragen de nodige maatregelen te nemen om de desbetreffende invoer te registreren.
2.4.
Eiseres en de onder 2.2 bedoelde leveranciers hebben zich ten behoeve van het onder 2.3 bedoelde onderzoek bij de Commissie aangemeld en vervolgens meegewerkt aan het onderzoek. Bij brief van 13 juni 2011 aan de Commissie heeft advocaat [B] namens eiseres gereageerd op de brief van 26 mei 2011 van de Commissie met de voorlopige bevindingen naar aanleiding van het onderzoek.
2.5.
[A] B.V. heeft als direct vertegenwoordiger van eiseres in de periode 29 oktober 2010 tot en met 4 augustus 2011 32 aangiften ten invoer ingediend voor stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit Maleisië. [A] B.V. heeft in 16 aangiften een oude Taric-code gebruikt, waardoor deze aangiften niet zijn geregistreerd.
2.6.
In Publicatieblad L 194 van 26 juli 2011 is Verordening nr. 723/2011 opgenomen tot uitbreiding van de bestaande antidumpingrechten op ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. Voor de onder 2.2 genoemde leveranciers is het standaardtarief van 85% van toepassing.
2.7.
Verweerder heeft bij eiseres een controle na invoer ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen, neergelegd in het controlerapport van 2 januari 2012, is de utb opgelegd.
2.8.
In Publicatieblad L 275 van 10 oktober 2012 is Verordening nr. 924/2012 opgenomen, waarin naar aanleiding van het rapport van de Beroepsinstantie van de Wereld Handels Organisatie (hierna: WTO) het standaard tarief is verlaagd naar 74,1%. Dit rapport heeft betrekking op de definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de bestreden UTB terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Artikel 13 van Verordening nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)”
Ontwijking
4.2.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat het antidumpingrecht niet kan worden uitgebreid tot de goederen die zij van de twee onder 2.2 genoemde leveranciers betrekt. Er is geen sprake van ontwijking of ontduiking, omdat geen sprake is van de in artikel 13, tweede lid, van de Basisverordening bedoelde situaties. De goederen zijn daadwerkelijk van Maleisische oorsprong. Er is geen sprake van overlading van goederen van Chinese oorsprong in Maleisië. Eiseres verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verweerder bestrijdt dit standpunt. De Commissie heeft het antidumpingrecht uitgebreid tot de onderhavige goederen. Of de goederen van Maleisische oorsprong zijn, maakt volgens verweerder niet uit. Het gaat volgens Verordening 723/2011 immers om goederen ‘verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië’. De rechten zijn terecht achteraf geboekt en de utb is terecht aan eiseres verzonden.
4.3.1.
De Commissie heeft op de voet van artikel 13, derde lid, van de Basisverordening zelf een onderzoek geïnitieerd dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2008 tot 30 september 2010. In het bericht van opening heeft de Commissie overwogen dat de handelsstatistieken een significante groei laten zien van de export van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen vanuit Maleisië naar de Europese Unie, een significante daling van de export van deze goederen vanuit China naar de Europese Unie en een significante groei van de uitvoer vanuit China naar Maleisië. Voor deze ontwikkelingen bestaat, volgens de Commissie, afgezien van de instelling van het antidumpingrecht, geen afdoende reden of rechtvaardiging. Volgens de Commissie kon uit het bewijsmateriaal worden afgeleid dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht, zowel gezien de hoeveelheid als de prijs, werd ondermijnd. De toegenomen invoer uit Maleisië vond plaats tegen lagere prijzen dan de geen schade veroorzakende prijs die in het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld. Voorts beschikt de Commissie over voldoende bewijsmateriaal dat de prijzen van de onderzochte producten dumpingprijzen zijn ten opzichte van de normale waarde die eerder voor de betrokken producten is vastgesteld.
4.3.2.
In het bericht van opening heeft de Commissie aangegeven dat overeenkomstig artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening vrijstelling kan worden verleend aan producenten van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen in Maleisië die kunnen aantonen dat zij niet verbonden zijn met de producenten waarop de oorspronkelijke maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontwijking als omschreven in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Basisverordening. Producenten die een vrijstelling willen krijgen, moeten binnen een termijn van 37 dagen een voldoende met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen.
4.3.3.
In het bericht van opening heeft de Commissie gewezen op de gevolgen van niet-medewerking.
4.3.4.
De Commissie heeft in het bericht van opening termijnen gesteld waarbinnen belanghebbenden zich bij de Commissie kenbaar kunnen maken en hun standpunt kunnen indienen, producenten om een vrijstelling kunnen verzoeken en belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken door de Commissie te worden gehoord.
4.3.5.
Uit de overwegingen in de considerans van Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat het na het bericht van opening uitgevoerde onderzoek de vermoedens van de Commissie op grond van het voorlopige bewijsmateriaal heeft bevestigd. De Commissie heeft daarom het definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. De goederen die door een aantal met naam genoemde producenten zijn geproduceerd, zijn van de uitbreiding uitgezonderd (artikel 1, eerste lid, van Verordening 723/2011).
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de instellingen van de Europese Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. 1983 blz. 2913, punt 26, en 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi Corporation/Raad, 255/84, Jurispr. 1987 blz. 1861, punt 21). Uit de aangehaalde rechtspraak, en in combinatie met artikel 13, derde lid, van de Basisverordening, vloeit voort dat de Commissie de bevoegdheid heeft om zelf een onderzoek te starten naar de mogelijke ontwijking van een ingesteld antidumpingrecht via andere derde landen. Indien de Commissie bij dit onderzoek op ontwijking stuit, is zij bevoegd om binnen de grenzen van het Unierecht (met name de Basisverordening) maatregelen te treffen om deze ontwijking aan te pakken. De rechtbank stelt op grond van de daarin opgenomen overwegingen vast dat Verordening 723/2011 dergelijke maatregelen bevat. Nu de Raad Verordening 723/2011 heeft vastgesteld na raadpleging van het Raadgevend Comité (hierna: het Comité), is Verordening 723/2011 juridisch bindend.
4.4.2.
Eiseres heeft het recht om de geldigheid van Verordening 723/2011 te harer aanzien voor de nationale rechter te betwisten (zie in die zin het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA, C-533/10). Eiseres beroept zich er primair op dat het uitgebreide antidumpingrecht geen betrekking mag hebben op goederen van oorsprong uit Maleisië, omdat niet is vastgesteld dat vanuit Maleisië is gedumpt. Voor de heffing van antidumpingrecht is de definitie van het begrip ‘oorsprong’ van belang. De goederen die eiseres van de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers betrekt, kunnen dan ook niet in de heffing van antidumpingrecht worden betrokken. De Commissie heeft hiermee haar beoordelingsvrijheid overschreden, aldus eiseres.
4.4.3.
Anders dan eiseres betoogt, kan uit de Basisverordening niet worden afgeleid dat de regels betreffende oorsprong leidend zijn in het kader van antidumping. Het tegendeel kan worden afgeleid uit artikel 14, derde lid, van de Basisverordening, dat luidt als volgt:
“Bij of krachtens deze verordening kunnen bijzondere bepalingen worden vastgesteld, in het bijzonder betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip “oorsprong van goederen”, zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.”
De uitbreiding van het antidumpingrecht is dus niet beperkt tot goederen die de oorsprong Volksrepubliek China hebben of worden geacht te hebben behouden. Uit artikel 13, eerste lid, tweede alinea, van de Basisverordening kan bovendien worden afgeleid dat de definitie van de in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden niet uitputtend is. Het gaat erom dat de instellingen van de Europese Unie de verplaatsing van antidumpingpraktijken naar andere derde landen kunnen bestrijden.
4.4.4.
De twee onder 2.2 bedoelde leveranciers hebben de vragenlijst van de Commissie ingevuld. Uit Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de twee leveranciers geen vrijstelling hebben gekregen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd geen uitsluitsel kunnen geven omtrent de reden van weigering. Nu eiseres wel heeft gesteld maar niet op enige wijze heeft onderbouwd dat de Commissie, ondanks de gegevens die de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers in het kader van het onderzoek hebben verstrekt, de vrijstelling ten onrechte heeft geweigerd ten aanzien van de hiervoor bedoelde leveranciers, gaat de rechtbank ervan uit dat de Commissie de vrijstelling op goede gronden heeft geweigerd. Uit de overwegingen in het bericht van opening, de brief van de Commissie van 26 mei 2011 en Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie meer dan voldoende aanwijzingen van mogelijke ontwijking had en dat zij op de voorgeschreven wijze en voldoende onderzoek heeft gedaan naar de met name genoemde producenten, onder wie de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de Commissie, dat sprake is van ontwijking van het ingestelde antidumpingrecht op bepaalde ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China via Maleisië. Voorts heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de impliciete conclusie van de Commissie dat de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers op enigerlei wijze zijn betrokken bij deze ontwijking. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat deze leveranciers banden hebben met Chinese producenten. Kennelijk zijn deze leveranciers er niet in geslaagd om de Commissie het bewijs te leveren dat zij geen goederen hebben gedumpt vanuit Maleisië of minstens een daartoe strekkend vermoeden te ontzenuwen.
4.4.5.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de Europese Unie, met name die van de importeurs, de handelaren en de consumenten. De rechtbank verwerpt ook deze grief. Een dergelijke belangenafweging behoort tot de beoordelingsvrijheid van de instellingen van de Europese Unie. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende reden om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen of de instellingen in dezen op dusdanige wijze hebben gehandeld, dat zij hun beoordelingsvrijheid overschreden hebben.
4.4.6.
Indien en voor zover eiseres een beroep doet op schending van WTO-overeenkomsten, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof van Justitie van de Europese Unie de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Europese Unie toetst. Alleen wanneer de Europese Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Europese Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, is het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om de wettigheid van de handeling te toetsen aan de regels van de WTO (arrest van 10 november 2011, C-319/10 en C-320/10, punt 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De tekst van artikel 13 van de Basisverordening is duidelijk en evenmin is gebleken dat de Europese Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting. Integendeel; overweging 22 in de considerans van de Basisverordening luidt als volgt:
“De antidumpingovereenkomst van 1994 bevat geen bepalingen met betrekking tot de ontwijking van antidumpingmaatregelen, hoewel een afzonderlijk ministerieel besluit in het kader van de GATT ontwijking als probleem onderkent en dit ter behandeling naar de antidumpingcommissie van de GATT heeft doorverwezen. Aangezien bij de multilaterale handelsbesprekingen nog geen oplossing voor dit probleem is gevonden en in afwachting van het resultaat van de doorverwijzing naar de antidumpingcommissie van de WTO, dienen in de communautaire wetgeving bepalingen te worden opgenomen om bepaalde praktijken, zoals de loutere assemblage van producten in de Gemeenschap of in een derde land, tegen te gaan die hoofdzakelijk de ontwijking van antidumpingmaatregelen ten doel hebben.”
Het beroep van eiseres faalt in zoverre.
4.4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire standpunt van eiseres moet worden verworpen.
Schade
4.5.
Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat in de van belang zijnde periode (nog steeds) sprake was van schade bij de bedrijfstak van de Europese Unie. Eiseres wijst in dit verband naar het onder 2.8 bedoelde rapport van de Beroepsinstantie en het panelrapport inzake de definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China, waaruit blijkt dat de Europese Unie zich niet heeft gehouden aan bepaalde artikelen van de Antidumpingovereenkomst van de WTO dan wel de Basisverordening. Voorts is de bedrijfstak van de Europese Unie overgegaan tot de productie van goederen uit een hoger segment, waardoor geen of minder schade wordt geleden. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat het niet aan hem is om de rechtmatigheid van Verordening 723/2011 te beoordelen.
4.6.1.
De rechtbank leidt uit artikel 13, eerste lid, eerste alinea, van de Basisverordening af dat een van de te onderzoeken elementen omhelst: “waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, (…) wordt ondermijnd en dat dumping plaatsvindt …”. De hiervoor geciteerde tekst maakt duidelijk dat een van de genoemde omstandigheden (gescheiden door het woord “of”) voldoende is. Uit het bericht van opening en uit Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie het tweede deel (“dat de corrigerende werking van het recht, (…) wordt ondermijnd en dat dumping plaatsvindt …”) heeft onderzocht en hiervoor bewijs heeft verzameld. Het standpunt van eiseres, dat een cirkelredenering omvat en ieder nuttig effect aan het woord ‘of’ ontneemt, kan niet worden gevolgd.
4.6.2.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Dat sprake is van schade voor de bedrijfstak van de Europese Unie, is al vastgesteld in Verordening nr. 91/2009. Mede gelet op de onder 2.8 bedoelde Verordening en de aldaar genoemde rapporten, is voldoende bewijs aanwezig dat sprake is van schade aan de zijde van de bedrijfstak van de Europese Unie, ook tijdens de van belang zijnde periode. Uit de overwegingen in de bedoelde Verordening blijkt voorts genoegzaam dat ook de aard en de kwaliteit van de goederen een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dumping.
4.6.3.
Bovendien blijkt uit de considerans van Verordening 723/2011 dat de Commissie onderzoek heeft gedaan voor de periode 1 januari 2008 tot en met 30 september 2010 en meer gedetailleerde gegevens heeft verzameld voor de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010.
4.6.4.
Het argument van eiseres dat geen of minder schade wordt geleden omdat de bedrijfstak van de Europese Unie zou zijn overgegaan op goederen uit een hoger segment mist, nu eiseres niet heeft aangetoond dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, feitelijke grondslag.
4.6.5.
Uit het voorgaande volgt dat het subsidiaire standpunt van eiseres moet worden verworpen.
Rechten van verdediging
4.7.
Eiseres stelt zich tot slot op het standpunt dat de Commissie procedurele regels heeft geschonden, als gevolg waarvan eiseres in haar rechten van verdediging is geschaad. Van de reactie van eiseres van 13 juni 2011 heeft het Comité niet voldoende kennis kunnen nemen, omdat het onderwerp op de agenda van het Comité van 15 juni 2011 stond. Artikel 15, tweede lid, van de Basisverordening is geschonden. Hieruit volgt dat Verordening 723/2011 ten aanzien van eiseres ongeldig dient te worden verklaard. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat het niet aan hem is om de rechtmatigheid van Verordening 723/2011 te beoordelen.
4.8.
In het arrest van 17 februari 2011, zaak T-122/09 heeft het Gerecht het volgende overwogen:
“103 This does not, however, mean that an individual can never successfully plead infringement of a rule governing the decision‑making process leading to the adoption of an act of the European Union. Among the provisions governing the internal procedures of an institution, a distinction must be made between those in respect of which natural and legal persons cannot plead infringement, because they concern only the rules governing the internal functioning of the institution and can have no effect on the legal situation of those persons, and those provisions which, if infringed, may, on the contrary, be relied on as they create rights and are a factor contributing to legal certainty for those persons.
104 Thus, failure to comply with a rule relating to consultation of a committee can render the final decision of the institution concerned unlawful only if it is sufficiently substantial and has a detrimental effect on the legal and factual situation of the party alleging a procedural irregularity. The consultation of a committee is an essential procedural requirement, breach of which affects the legality of the act adopted following consultation if it is proved that failure to forward certain material information did not allow the committee to deliver its opinion in full knowledge of the facts, that is to say, without being misled in a material respect by inaccuracies or omissions (see, to that effect, Case T‑290/94 Kaysersberg v Commission [1997] ECR II‑2137, paragraph 88, and Joined Cases T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95 to T‑32/95, T‑34/95 to T‑39/95, T‑42/95 to T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95 to T‑65/95, T‑68/95 to T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 and T‑104/95 Cimenteries CBR and Others v Commission [2000] ECR II‑491, paragraph 742).
105 That is not the case where the documents not sent to the committee, or sent only belatedly, do not contain any important new information not already contained in the file sent to the committee when it was convened. In such a situation, the fact that the Commission failed to send a document or sent it belatedly has no repercussions on the outcome of the consultation procedure. Such an omission cannot, therefore, render the whole administrative procedure invalid and thereby call into question the legality of the final measure (see, to that effect, Case T‑69/89 RTE v Commission [1991] ECR II‑485, paragraph 23).”
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de reactie die op 13 juni 2011 namens eiseres naar de Commissie is verzonden, bijna uitsluitend juridische argumenten bevat en een enkele – zeer algemene – feitelijke opmerking. De inhoud van deze brief kan niet worden aangemerkt als nieuwe informatie, die nog niet in het dossier aanwezig was dat aan het Comité werd verstrekt. Het Comité mag immers bekend worden verondersteld met de toepasselijke regelgeving. Onder deze omstandigheden kan aan de enkele procedurele schending van artikel 15, tweede lid, van de Basisverordening niet het gevolg worden verbonden dat eiseres voor ogen staat.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de in de bestreden UTB vermelde antidumpingrechten wettelijk verschuldigd is op grond van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (hierna: de Uitvoeringsverordening). Evenmin is in geschil dat het in de UTB vermelde bedrag op juiste wijze is berekend. Partijen houdt enkel verdeeld of de UTB dient te worden vernietigd op de grond dat de Uitvoeringsverordening ongeldig is, en – indien het Hof van oordeel is dat dit het geval is – of het Hof gehouden is over de geldigheid van de Uitvoeringsverordening prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de nationale rechter bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de geldigheid van een handeling van een instelling van de Europese Unie en, indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze te verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is (HvJ EU 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto Frost, punt 14, NJ 1987, 728). Een nationale rechterlijke instantie is evenwel niet bevoegd een handeling - zoals de Uitvoeringsverordening - van een instelling van de Unie ongeldig te verklaren. Deze bevoegdheid komt volgens vaste rechtspraak exclusief toe aan het Hof van Justitie (Foto Frost, punt 15 t/m 20). Wel kan een nationale rechter het Hof van Justitie van de Europese Unie, al dan niet op verzoek van een justitiabele, vragen stellen over de geldigheid van een handeling van de Unie (HvJ EU 21 maart 2000, zaak C-6/99, Association Greenpeace France e.a., punt 54 en HvJ EU 18 maart 2010, zaak C‑419/08 P, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, punt 24).
5.3.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling, dat de Uitvoeringsverordening niet kan dienen als grondslag voor de bestreden UTB, allereerst aangevoerd dat de Uitvoeringsverordening ongeldig is voor zover zij tot gevolg heeft dat ook goederen van Maleisische oorsprong door het antidumpingrecht worden getroffen. Belanghebbende heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door haar ingevoerde producten daadwerkelijk van Maleisische oorsprong zijn en heeft gewezen op de overgelegde preferentiële oorsprongscertificaten. De inspecteur heeft de Maleisische oorsprong betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.2.
In punt 22 van de preambule van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening) is verwoord dat in WTO-verband geen afspraken zijn gemaakt over de vaststelling van maatregelen ter voorkoming van ontwijking van ingestelde antidumpingrechten. De Europese Unie heeft in artikel 13 van de Basisverordening zelfstandig voorzien in een regeling om ontwijking van antidumpingrechten te bestrijden. Anders dan belanghebbende heeft betoogd kan een op deze bepaling gebaseerde uitbreiding van een definitief antidumpingrecht ter voorkoming van ontwijking, niet gelijk worden gesteld met het instellen van een nieuw antidumpingrecht. Zulks volgt onder andere uit het arrest HvJ EU 6 juni 2013, zaak C‑667/11, Paltrade EOOD, punt 28:
“28. Opgemerkt zij dat volgens het doel en de systematiek van de basisverordening, in het bijzonder punt 19 van de considerans en artikel 13, een verordening waarbij een antidumpingrecht wordt uitgebreid er uitsluitend toe strekt de doeltreffendheid van dat recht te verzekeren en te vermijden dat het wordt ontweken. Een maatregel tot uitbreiding van een definitief antidumpingrecht is dus slechts ondergeschikt aan de oorspronkelijke handeling waarbij dat recht is ingesteld en die de doeltreffende toepassing van de definitieve maatregelen handhaaft.”
5.3.3.
Daarbij is van belang dat in het kader van een procedure wegens ontwijking op de voet van artikel 13 van de Basisverordening geen plaats is voor een individuele behandeling van producenten. Deze procedure is er immers enkel op gericht de rechten die de Raad aanvankelijk bij de ontweken verordening heeft opgelegd uit te breiden tot de betrokken invoer, maar leidt niet tot de instelling van nieuwe rechten die zijn vastgesteld op basis van een berekening van de dumpingmarge en schade die kunnen worden toegerekend aan de invoer van de marktdeelnemers die de maatregelen hebben ontweken (vgl. Gerecht 16 januari 2014, zaak T-385/11, BP Products North America Inc, punt 176). Producenten die niet bij ontwijking betrokken zijn kunnen wel om vrijstelling verzoeken op grond van artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening. Tegen de weigering van vrijstelling kan door de producent beroep worden ingesteld bij het Gerecht, dat bij gegrondverklaring van het beroep de desbetreffende verordening nietig kan verklaren voor zover het die producent betreft (vgl. Gerecht 19 maart 2015, T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT).
5.3.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de omstandigheid dat vanuit Maleisië mogelijk ook bevestigingsmiddelen naar de Europese Unie worden geëxporteerd die van Maleisische oorsprong zijn, niet in de weg staat aan uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht op bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China met bevestigingsmiddelen verzonden uit Maleisië. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd geen grond om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
5.4.
Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat de Europese Commissie in haar onderzoek niet heeft vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is van schade door invoer van de producten uit Maleisië. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen (4.6.1) dient op grond van artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening, ter bepaling of sprake is van ontduiking, onder meer te worden bewezen “dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht wordt ondermijnd”. De Europese Commissie heeft in haar onderzoek gekozen voor de tweede mogelijkheid (zie punt 37 en 38 van de preambule van de Uitvoeringsverordening), zodat zij niet gehouden was om (tevens) te onderzoeken of sprake was van schade. Het Hof ziet derhalve evenmin op dit punt grond om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
5.5.
In de derde plaats heeft belanghebbende gesteld dat haar verdedigingsrechten zijn geschaad tijdens het uitbreidingsonderzoek, omdat haar schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de “mededeling van feiten en overwegingen” als bedoeld in artikel 20 van de Basisverordening niet ten minste tien werkdagen vóór de vergadering van het Raadgevend Comité van 15 juni 2011 aan de leden van dit comité ter beschikking zijn gesteld, terwijl artikel 15, tweede lid, van de Basisverordening zulks wel voorschrijft. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat agendapunten regelmatig door een Comité worden doorgeschoven en dat daarom niet vaststaat dat de schriftelijke opmerkingen van belanghebbende op 15 juni 2011 in het Raadgevend Comité zijn besproken. Het verslag van de desbetreffende bijeenkomst van het Raadgevend Comité behoort niet tot de gedingstukken. Naar ’s Hofs oordeel staat daarom onvoldoende vast dat sprake is van een procedurele fout van de Europese Commissie.
5.6.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de Raad met de vaststelling van Uitvoeringsverordening het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en haar zorgplicht niet is nagekomen, omdat ook producten worden belast die reeds onderweg waren naar de Europese Unie op het moment dat Verordening (EU) Nr. 966/2010 van de Commissie van 27 oktober 2010 (tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tot registratie van deze invoer) werd gepubliceerd (28 oktober 2010). Naar ’s Hofs oordeel faalt deze stelling, nu in artikel 13, lid 3, voorlaatste volzin, van de Basisverordening is bepaald dat de uitbreiding van een antidumpingrecht geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5 van de Basisverordening registratie of zekerheidstelling wordt geëist. De Uitvoeringsverordening is hiermee geheel in overeenstemming. Het Hof ziet daarom ook op dit punt geen reden te prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
5.7.
Nu het Hof, gelet op het vorenoverwogene, geen gronden aanwezig acht om te twijfelen aan de geldigheid van de Uitvoeringsverordening en overigens tussen partijen niet in geschil is dat de UTB terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld, is de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
A. Bijlsma en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 8 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.