Zie bijv. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536.
HR, 29-11-2016, nr. 14/03716
ECLI:NL:HR:2016:2713
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2016
- Zaaknummer
14/03716
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2713, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1181, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1181, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2713, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Beroeps- of bedrijfsmatige verkoop hennep vanuit winkel in Vaals. Bewijsklacht periode. HR: art. 80a RO. Samenhang met 14/03717 P.
Partij(en)
29 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/03716
ABG/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juni 2014, nummer 20/001290-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben S.T. van Berge Henegouwen en S.M. Kurvers, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2016.
Conclusie 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Beroeps- of bedrijfsmatige verkoop hennep vanuit winkel in Vaals. Bewijsklacht periode. HR: art. 80a RO. Samenhang met 14/03717 P.
Nr. 14/03716 Zitting: 4 oktober 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 juni 2014 zich verenigd met het vonnis van de rechtbank Limburg van 3 april 2013, behoudens wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 en de opgelegde straffen (en de beslissing ten aanzien van het beslag). Het hof heeft de verdachte wegens 1. “in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod” en 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal voorwerpen en de teruggave aan de verdachte bevolen van een in beslag genomen voorwerp, een en ander als in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 14/03717. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ik bespreek eerst het tweede middel. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat bewezenverklaring van de tenlastegelegde periode van 20 november 2007 (in plaats van 1 januari 2008) tot en met 20 november 2008 met zich brengt dat de verdachte gedurende die gehele periode (beroeps- of bedrijfsmatig) hennep heeft verkocht (feit 1). Die opvatting is op zichzelf reeds onjuist.1.Voor zover in de toelichting op het middel wordt bedoeld te betogen dat in een dergelijk geval de rechter in het kader van de strafmotivering uitdrukkelijk rekenschap van dat verschil en de consequenties daarvan dient af te leggen, stelt de klacht een eis die het recht niet kent2.en kan zij om die reden klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Overigens wijs ik erop dat het hof in zoveel woorden heeft overwogen dat “als aanvang van de periode waarin verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van hennep als ten laste gelegd onder 1. de datum van 01 januari 2008 kan worden vastgesteld”. Daar is het hof dus van uitgegaan, naar moet worden aangenomen ook in het kader van de strafoplegging. Aldus bezien kan tevens worden gezegd dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep heeft.3.
5. De klacht is evident kansloos en kan met toepassing van art. 80a RO worden afgedaan.
6. Het eerste middel – dat klaagt dat in de cassatieprocedure de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden – deelt op grond van het voorgaande hetzelfde lot. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad rechtvaardigt de aangevoerde klacht geen behandeling in cassatie omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, nu het andere middel eveneens met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.4.
7. Op grond van het voorgaande stel ik mij op het standpunt dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2016
Zie bijv. HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2084.
Zie voor het voorgaande HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244 m.nt. Bleichrodt en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005.
Zie de in de vorige voetnoot aangehaalde arresten.