G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Kluwer 2011, zevende druk, p. 367.
HR, 02-07-2013, nr. 12/04116
ECLI:NL:PHR:2013:1350
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
12/04116
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:1350, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2025
Conclusie 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie(s). 1 beschikking in 4 beklagzaken. 1. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikkingen met nummer RK 12/24 en RK 12/205. 2. Toetsingsmaatstaf. Ad 1. De HR vernietigt de beschikkingen van de Rb met de nrs RK 12/24 en RK 12/05 en verklaart de klagers alsnog n-o in hun inleidende klaagschriften, nu zij aan hun verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen niet ten grondslag hebben gelegd dat zij als rechthebbende van de onroerende zaken moeten worden aangemerkt, terwijl een derde ingeval van conservatoire beslagen die zijn gelegd op de voet van art. 94a.3 Sv alleen over de inbeslagneming kan klagen indien en voor zover het beklag gebaseerd is op de grond dat hij en niet de beslagene als rechthebbende van de inbeslaggenomen zaak moet worden aangemerkt. Ad 2. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL2823 m.b.t. het summiere karakter van het onderzoek in Rk n.a.v. een klaagschrift ex art. 552a Sv, o.a. om te voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of ontnemingszaak te geven oordeel. De Rb had i.c. moeten beoordelen of o.b.v. het dossier en hetgeen in Rk door de OvJ en door of namens de klager is aangevoerd, jegens de klager of klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen. De Rb heeft onderzocht of de gedragingen die aan de klaagsters worden verweten voldoende blijken uit het dossier. Daarmee is de Rb te zeer vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak of in de ontnemingszaak. De beslissing van de Rb is ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 12/04116B Zitting: 2 juli 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [klaagster 3] |
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/04116B, 13/00196B, 13/00197B en 13/00202B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. De plaatsvervangend Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep is namens de klager bij memorie houdende tegenspraak weersproken door mr. Th.J. Kelder, advocaat te ‘s-Gravenhage.
4. Het onderhavige beslag heeft betrekking op het beslag gelegd op de panden [a-straat 1 t/m 4] te Alkmaar, eigendom van klaagster en [klaagster 4], (klager in de zaak met het nummer 13/00202). Aan het beslag ligt ten grondslag dat - voor zover hier van belang - klaagster wordt verdacht van (gewoonte)witwassen hierin bestaande dat zij de panden heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze panden waren gefinancierd met het geld dat door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met het plegen van strafbare feiten was verkregen.Op 4 juli 2007 heeft de Officier van Justitie ten laste van klaagster en [klaagster 4] beslag gelegd op genoemde panden, en wel op de voet van het bepaalde in art. 94 Sv. Het beklag tegen dit beslag heeft de Rechtbank te Amsterdam 26 februari 2008 gegrond verklaard met bevel tot opheffing van het beslag.Op 26 juli 2011 heeft de Officier van Justitie opnieuw bevel tot inbeslagneming van de panden ten laste van klaagster en [klaagster 4] gegeven, en wel op de voet van het bepaalde in art. 94 lid 2 Sv (voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen). Daar is het niet bij gebleven.Op 16 september 2011 heeft de Officier van Justitie op grond van het bepaalde in art. 94a lid 2 Sv bij de rechter-commissaris gevorderd hem een machtiging te verlenen tot conservatoir beslag op genoemde panden. Deze machtiging is hem 26 oktober 2011 verleend. Vervolgens heeft de Officier van Justitie op 28 oktober 2011 bevel gegeven conservatoir beslag te leggen op genoemde panden.Op genoemde panden liggen dus twee vormen van beslag, beslag op de voet van het bepaalde in art. 94 lid 2 Sv met het oog op de mogelijkheid van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, en conservatoir beslag op de voet van het bepaalde in art. 94a lid 2 Sv ter verzekering van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van een misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het onderhavige beklag richt zich tegen beide vormen van beslag.
5. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv heeft opgeheven op grond van de overweging dat de herhaalde beslaglegging onrechtmatig is, nu er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden na het eerder gelegde beslag, althans dat de Rechtbank haar oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
6. De Rechtbank heeft in de beschikking het volgende overwogen:
“2. Het standpunt van de Officier van Justitie
Rechtmatigheid herhaalde beslaglegging ex artikel 94 Sv
Hoewel al eerder beslag is gelegd op de panden [a-straat 1 t/m 4] te Alkmaar is de officier van justitie van mening dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die het thans op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag rechtvaardigen. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 20 juli 2011 heeft overwogen dat de burgemeester aannemelijk mocht achten dat de voornoemde panden zijn gefinancierd met het geld dat door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] uit het plegen van strafbare feiten was verkregen. Daarnaast is door [betrokkene 4] in augustus 2008 verklaard dat zij in 2003 60 kg goud voor een bedrag van € 575.000,- heeft verkocht aan klaagster. Door of namens klaagster is deze aankoop van het goud niet naar voren gebracht bij de behandeling in raadkamer in de beklagprocedure bij de rechtbank in Amsterdam. Gelet op het voorgaande heeft klaagster aan de raadkamer in 2008 een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, aldus de officier van justitie.(…)
3. Het standpunt van klaagster
Rechtmatigheid herhaalde beslaglegging ex artikel 94 Sv
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de herhaalde beslaglegging onrechtmatig is omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State levert blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 26 april 1983 (NJ 1963, 650) geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid op. Voorts rechtvaardigt het feit dat volgens de officier van justitie [klaagster 3] in de eerdere klaagschriftprocedure een onvolledige opgave van haar inkomsten en uitgaven heeft gedaan, geen herhaalde beslaglegging. Klaagster heeft voldoende onderbouwd dat zij de panden met legale middelen heeft aangeschaft en de officier van justitie heeft dit niet gemotiveerd betwist.
(…)
4. De beoordeling
(…)
Rechtmatigheid herhaalde beslaglegging ex artikel 94 Sv
Het uitgangspunt bij de toepassing van dwangmiddelen is dat een verdachte ter zake van hetzelfde feit niet bij herhaling mag worden onderworpen aan dezelfde dwangmiddelen indien de omstandigheden gelijk blijven.
De rechtbank stelt voorop dat een rechterlijke uitspraak niet als een novum kan worden aangemerkt (zoals de Hoge Raad reeds enige jaren geleden heeft bepaald) zodat op die basis herhaalde beslaglegging niet gerechtvaardigd is. Voorts doet de (ten tijde van de hierboven vermelde beschikking van de rechtbank Amsterdam niet bekende) verkoop in 2003 van 60 kg goud door [betrokkene 4] aan klaagster voor een bedrag van € 575.000,- niets af aan de onderbouwing van de stelling van klaagster dat zij de panden in 2007 met legale middelen heeft aangeschaft. De raadsman heeft in zijn schriftelijke repliek nogmaals beschreven met welke legale middelen klaagster de panden heeft aangeschaft, hetgeen door de officier van justitie niet gemotiveerd wordt weersproken. Ook deze goudverkoop in 2003 kan derhalve de herhaalde beslaglegging op grond van artikel 94 Sv in 2011 niet rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande is de herhaalde beslaglegging op grond van artikel 94 Sv onrechtmatig en zal de rechtbank het beklag in zoverre gegrond verklaren.”
7. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat bij toepassing van dwangmiddelen een verdachte ter zake van hetzelfde feit niet bij herhaling mag worden onderworpen aan dezelfde dwangmiddelen indien de omstandigheden gelijk blijven. Daartoe wordt erop gewezen dat het verschil in doelstelling van het beslag, in casu het verschil in doelstelling tussen art. 94 en art 94a Sv - een uitzondering vormt op dit uitgangspunt.
8. Het door de Rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat bij toepassing van dwangmiddelen een verdachte ter zake van hetzelfde feit niet bij herhaling mag worden onderworpen aan dezelfde dwangmiddelen indien de omstandigheden gelijk blijven geeft op zichzelf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.1.
9. Volgens de toelichting op het middel heeft de Rechtbank verzuimd onder ogen te zien, dat het eerste beslag mogelijk is gelegd op de voet van art. 94 lid 1 Sv, het tweede beslag op de voet van art. 94 lid 2 Sv en de door de Rechtbank gehanteerde - hiervoor weergegeven en niet onjuist bevonden – regel dus gelet op het verschil in de doelstelling van beide beslagen niet aan het leggen van het tweede beslag in de weg zou behoeven te staan, althans nagelaten van onderzoek dienaangaande te laten blijken.
10. De omstandigheid dat de Rechtbank niet heeft laten blijken de in de toelichting op het middel geschetste mogelijkheid onder ogen te hebben gezien betekent nog niet dat de Rechtbank inderdaad aan die mogelijkheid is voorbijgegaan. Voorts heeft de Rechtbank - nog daargelaten dat zowel bij inbeslagneming op de voet van art. 94 lid 1 Sv als bij inbeslagneming op de voet van art . 94 lid 2 Sv de waarheidsvinding centraal staat2.en de doelstelling van beide vormen van beslag in zoverre overeenkomt - gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer niet behoeven te laten blijken de in de toelichting op het middel geschetste mogelijkheid onder ogen te hebben gezien. De Officier van Justitie heeft immers over het verschil in grondslag tussen het eerste en het tweede beslag niets aangevoerd hoewel, indien inderdaad van verschil in grondslag sprake zou zijn geweest hij bij uitstek degene is die de Rechtbank daarvan op de hoogte had kunnen stellen en op dat verschil een beroep had kunnen doen om de door hem gewenste handhaving van het beslag te bereiken.
11. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd heeft de Rechtbank de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2011 voor zover inhoudende dat de burgemeester aannemelijk mocht achten dat de onderhavige panden zijn gefinancierd met het geld dat door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] uit het plegen van strafbare feiten was verkregen3.niet behoeven te zien als een nieuwe omstandigheid die opnieuw opleggen van beslag op de voet van art. 94 Sv geoorloofd maakte. Het gaat hier immers niet om een omstandigheid van feitelijke aard maar om een gevolgtrekking die de burgemeester volgens de bestuursrechter uit de feiten mocht trekken. In het kader van de herhaalde toepassing van dwangmiddelen dient te worden beoordeeld of zich nieuwe omstandigheden van feitelijke aard voordoen die niet aan het beslag ten grondslag zijn gelegd en niet de vraag welke gevolgtrekking een burgemeester volgens een bestuursrechter uit de feiten zou mogen trekken.
12. In de toelichting op het middel wordt er voorts op gewezen dat de Officier van Justitie heeft aangevoerd dat bedoelde uitspraak van de bestuursrechter betekende dat de exploitant van de panden zijn vergunning kwijt raakte hetgeen tot gevolg kon hebben dat klaagster en [klaagster 4] de panden op korte termijn zouden kunnen vervreemden. In die zin aldus de toelichting op het middel, levert de uitspraak van de bestuursrechter ook een nieuw feit op dat hernieuwde inbeslagneming mogelijk zou maken. Daar had de Rechtbank, aldus de toelichting op het middel, niet aan voorbij mogen gaan.
13. Kennelijk heeft de Rechtbank in het aangevoerde niet een omstandigheid van zoveel gewicht gezien dat deze een nieuwe omstandigheid opleverde die opnieuw beslagleggen op de voet van art. 94 Sv mogelijk maakte. Dat oordeel geeft gelet op de omstandigheid dat bij beslag op de voet van art. 94 Sv waarheidsvinding centraal staat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoeft gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer geen motivering. Hetgeen de Officier van Justitie heeft aangevoerd behelst immers niet meer4.dan dat niet ondenkbaar is dat klaagster en [klaagster 4] de panden op korte termijn zouden vervreemden omdat door de uitspraak van de Raad van State exploitatie van de onderhavige panden als prostitutiepanden niet langer mogelijk was.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel richt zich tegen de opheffing van het beslag gelegd op de voet van art. 94a Sv. Het middel houdt in dat de Rechtbank haar oordeel dat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen voortvloeien die de verdenking van witwassen kunnen dragen alsmede om aan te nemen dat bij aankoop van de panden sprake is geweest van een schijnconstructie onvoldoende heeft gemotiveerd.
16. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2. Het standpunt van de officier van justitie(…)
De verdenking van (gewoonte)witwassen De officier van justitie heeft aangevoerd dat ten aanzien van klaagster inmiddels een gerechtelijk vooronderzoek en een strafrechtelijk financieel onderzoek lopen ter zake van het misdrijf (medeplegen van) (gewoonte)witwassen. Nu zowel de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank als het gerechtshof Amsterdam ten aanzien van klaagster hebben geoordeeld dat sprake is van ernstige bezwaren ter zake van (medeplegen van) (gewoonte)witwassen, is meer dan voldoende duidelijk dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter de in beslag genomen goederen verbeurd zal verklaren. Voldoende is immers dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld ter zake van de strafbare feiten waarvoor het beslag is gelegd. Wat de verdenking van witwassen betreft, wordt klaagster verweten dat zij de panden heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze panden zijn gefinancierd met het geld dat door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met het plegen van strafbare feiten was verkregen. Gezien de betrokkenheid van [klager 1], de ex-partner van klaagster en [klager 2], de partner van [klaagster 4], bij de panden, is de officier van justitie van mening dat niet kan worden gesteld dat klaagster en [klaagster 4] niet op de hoogte waren van de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de panden. Voorts is de kern van het verwijt volgens de officier van justitie gelegen in het aangaan van schijnconstructies en het doen van schijnbetalingen om de werkelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de panden die van misdrijf afkomstig waren te verhullen. De verklaringen en stukken waaruit blijkt wie de juridische eigenaar van de panden is acht de officier van justitie niet relevant, nu het gaat om de verdenking van verhulling van de werkelijke eigendomsverhoudingen vanaf 2003.
De conclusie van de officier van justitie is dat het beslag rechtmatig is gelegd, dat het gezien het strafvorderlijk belang dient te worden gehandhaafd en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende rechter de goederen zal verbeurd verklaren. Evenmin acht de officier van justitie het hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende rechter een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het klaagschrift dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3. Het standpunt van klaagster(…)
De verdenking van (gewoonte)witwassen Uit het dossier wordt onvoldoende duidelijk of er een relatie bestond tussen [betrokkene 3] en de panden en zo ja waar die relatie uit bestond. Duidelijk is wel geworden dat hij blijkens de openbare registers nooit juridisch eigenaar is geweest van de panden. Mocht [betrokkene 3] toch op enigerlei wijze rechthebbende zijn geweest en de panden met crimineel geld hebben gefinancierd, dan zijn er in elk geval geen aanwijzingen in het dossier dat klaagster hiervan op de hoogte was. De officier van justitie heeft de verdenking geuit dat klaagster als 'strovrouw' zou hebben gefungeerd. Klaagster heeft in 2007 samen met [klaagster 4] de panden gekocht van [A] B.V. De raadsman stelt dat geen bewijs door het openbaar ministerie is aangedragen waaruit blijkt dat [klager 1] en [klager 2] de panden in 2003 hebben gekocht. Voorts kan het enkele gegeven dat [klager 2] en [klager 1] een rol hebben gespeeld bij de onderhandelingen en de uiteindelijke aankoop van de panden in 2007, de verdenking van een schijnconstructie niet dragen.
Gelet op het voorgaande stelt de raadsman van klaagster dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen of de panden verbeurd zal verklaren. De conclusie luidt derhalve dat het beslag onrechtmatig is, dat de rechtbank het klaagschrift gegrond dient te verklaren en dat het beslag moet worden opgeheven.
4. De beoordeling(…)
Toetsingscriterium beslaglegging ex artikel 94a Sv De vraag die de rechtbank in deze procedure dient te beantwoorden, is of zich een geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
De verdenking van (gewoonte)witwassen De rechtbank oordeelt dat op basis van dit dossier geen duidelijkheid verkregen kan worden over de eigendomsgeschiedenis van de panden in de jaren voor 2007. Uit de overwegend op vermoedens gebaseerde stellingen die door de officier van justitie herhaaldelijk naar voren zijn gebracht, kunnen naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wetenschap van klaagster met betrekking tot de eigendomsverhoudingen voor 2007 geen verregaande conclusies worden getrokken.
Voorts behelst het dossier onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat bij aankoop van de panden door klaagster en [klaagster 4] sprake is geweest van een schijnconstructie. Indien al mocht blijken dat de panden middellijk van misdrijf afkomstig waren, is vooralsnog niet gebleken dat klaagster dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de gestelde wetenschap van klaagster baseert op de wetenschap van haar ex-partner [klager 1]. Voor zover deze wetenschap bij [klager 1] al kan worden aangenomen, is deze stelling van de officier van justitie, die erop neerkomt dat de wetenschap van de ene (huwelijks)partner zonder meer mag worden toegeschreven aan de andere, rechtens niet houdbaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier dat de rechtbank tot haar beschikking heeft onvoldoende aanwijzingen voortvloeien die de verdenking van (gewoonte)witwassen kunnen dragen. Derhalve acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Hoewel het beklag over de beslaglegging op grond van artikel 94a, tweede lid Sv reeds hierom gegrond zal worden verklaard, overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende.
Wederrechtelijk verkregen voordeel Het dossier behelst geen enkele concrete aanwijzing dat klaagster in de periode van 2003 tot 2007 inkomsten uit de panden heeft genoten. Wel is gebleken dat zij na 2007 huurpenningen heeft ontvangen voor deze panden. Het is de rechtbank echter niet duidelijk waarop de officier van justitie zijn standpunt baseert dat deze huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Deze huurpenningen vloeiden immers voort uit een door de (gemeentelijke) autoriteiten vergunde verhuurverhouding met de exploitant [betrokkene 1], waarvan de officier van justitie in een eerder stadium heeft gemeend dat hij deze reeds bestaande verhuurverhouding diende te respecteren. Dit laatste zou allerminst voor de hand hebben gelegen indien uit deze bestaande verhuurverhouding wederrechtelijk verkregen voordeel zou voortvloeien. Dat sprake is van voordeel door middel van een waardevermeerdering is evenmin gebleken. Klaagster heeft onderbouwd dat juist sprake is van een waardevermindering van de panden, hetgeen door de officier van justitie niet wordt betwist.
Gelet op het voorgaande bevat het dossier geen aanwijzingen dat klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de panden, hetgeen tevens leidt tot een gegrondverklaring van het beklag over de beslaglegging op grond van artikel 94a, tweede lid Sv.”
17. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat de Rechtbank er geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of zich de situatie van art. 94a lid 3 of 4 Sv voordoet.
18. Deze klacht gaat eraan voorbij dat zich blijkens de overwegingen van de Rechtbank niet het geval voordoet dat een derde die stelt eigenaar van het inbeslaggenomene te zijn een klaagschrift heeft ingediend maar dat het klaagschrift is ingediend door de verdachte onder wie de panden in beslag zijn genomen. Vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.14 en 2.15.
19. Voorts behelst de toelichting op het middel de klacht dat de Rechtbank, oordelende dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot ten minste de hoogte van het conservatoir beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, onvoldoende met redenen heeft omkleed. Volgens de toelichting op het middel had de Rechtbank moeten motiveren waarom zij is afgeweken van het oordeel van de rechter-commissaris vervat in de beschikking tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek van 20 juli 2010 en gegeven bij het afgeven van de machtiging conservatoir beslag op 26 oktober 2011 dat de resultaten van het opsporingsonderzoek voldoende verdenking opleveren jegens klaagster en dat het vermoeden bestaat dat klaagster als gevolg van het strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
20. Reeds gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer behoefde de Rechtbank haar oordeel niet te motiveren in de door het middel gewenste zin, zeker niet nu niet is gesteld dat aan het oordeel van de rechter-commissaris dezelfde feiten ten grondslag lagen als voorlagen bij de beoordeling van het klaagschrift.
21. Anders dan de toelichting op het middel wil geldt hetzelfde voor de afwijking van het oordeel van de Rechtbank van 8 februari 2011 in de beklagzaak van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
22. Het middel faalt.
23. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2013
HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.7.
ABRvS 20 juli 2011, LJN BR2279.
Requisitoir p. 7.