Procestaal: Duits.
HvJ EU, 09-09-2021, nr. C-422/20
ECLI:EU:C:2021:718
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-09-2021
- Magistraten
L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-422/20
- Conclusie
M. szpunar
- Roepnaam
RK (Déclinatoire de compétence)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:718, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑09‑2021
ECLI:EU:C:2021:565, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑07‑2021
Uitspraak 09‑09‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Erfopvolging — Verordening (EU) nr. 650/2012 — Artikel 6, onder a) — Onbevoegdverklaring — Artikel 7, onder a) — Rechterlijke bevoegdheid — Toetsing door het tweede aangezochte gerecht — Artikel 22 — Keuze van het toepasselijke recht — Artikel 39 — Wederzijdse erkenning — Artikel 83, lid 4 — Overgangsbepalingen’
L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-422/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) bij beslissing van 28 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 8 september 2020, in de procedure
RK
tegen
CR,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
CR, vertegenwoordigd door I. Sommer, Rechtsanwältin,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door E. Manzo, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, onder a), artikel 7, onder a), artikel 22 en artikel 83, lid 4, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificaties in PB 2012, L 344, blz. 3, en PB 2015, L 43, blz. 33; hierna: ‘erfrechtverordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RK en CR over een door CR ingediend verzoek om naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot een nationale en een Europese erfrechtverklaring te verkrijgen.
Toepasselijke bepalingen
3
De overwegingen 27 en 59 van de erfrechtverordening luiden als volgt:
- ‘(27)
De voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen. In deze verordening worden daarom een aantal mechanismen vastgelegd die in werking treden indien de erflater het recht van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit heeft gekozen als het recht dat zijn erfopvolging beheerst.
[…]
- (59)
Gelet op de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken […], moeten in deze verordening regels betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen worden vastgelegd […].’
4
Artikel 3 van de erfrechtverordening heeft als opschrift ‘definities’ en bepaalt in lid 1 het volgende:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- g)
‘beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de beslissing betreffende de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten;
[…]’
5
Artikel 4 van de verordening, met als opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt:
‘De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.’
6
Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift ‘Onbevoegdverklaring in geval van een rechtskeuze’, luidt als volgt:
‘Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kan het op grond van artikel 4 of artikel 10 aangezochte gerecht:
- a)
op verzoek van een van de partijen in het geding zich onbevoegd verklaren indien het van oordeel is dat de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging, rekening houdend met de praktische omstandigheden van de erfopvolging, zoals de gewone verblijfplaats van de partijen en de plaats waar de goederen zich bevinden, […]
[…]’
7
In artikel 7 van deze verordening, met als opschrift ‘Bevoegdheid in geval van een rechtskeuze’, is het volgende bepaald:
‘De gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen, zijn bevoegd om over de erfopvolging uitspraak te doen indien:
- a)
een eerder aangezocht gerecht zich in dezelfde zaak onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6, […]
[…]’
8
Artikel 10 van de erfrechtverordening, met als opschrift ‘Subsidiaire bevoegdheid’, luidt als volgt:
- ‘1.
Indien de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat had, zijn de gerechten van een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden toch bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel voor zover:
- a)
de erflater op het tijdstip van overlijden de nationaliteit van die lidstaat had; of, als dat niet het geval is,
- b)
de erflater zijn vorige gewone verblijfplaats in deze lidstaat had, mits er op het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt een termijn van niet meer dan vijf jaar is verstreken sedert deze gewone verblijfplaats is gewijzigd.
- 2.
Indien geen enkel gerecht in een lidstaat op grond van lid 1 bevoegd is, zijn de gerechten van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden ter zake van die goederen toch bevoegd.’
9
Artikel 22 van deze verordening heeft als opschrift ‘Rechtskeuze’ en bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:
- ‘1.
Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.
Een persoon die meer dan een nationaliteit bezit, kan het recht kiezen van een van de staten waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze de nationaliteit bezit.
- 2.
De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt uit de bewoordingen van die beschikking.’
10
Hoofdstuk IV van de erfrechtverordening heeft als opschrift ‘erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen’ en bevat de artikelen 39 tot en met 58.
11
Artikel 39 van deze verordening, met als opschrift ‘Erkenning’, bepaalt in lid 1:
‘Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder dat daartoe een procedure vereist is.’
12
Artikel 40 van die verordening heeft als opschrift ‘Weigeringsgronden’ en luidt als volgt:
‘Een beslissing wordt niet erkend indien:
- a)
de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
- b)
het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;
- c)
zij onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing in een geding;
- d)
zij onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geding [dat] hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde grond berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.’
13
Artikel 41 van de erfrechtverordening, met als opschrift ‘Geen inhoudelijke toetsing’, bepaalt het volgende:
‘In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in een lidstaat gegeven beslissing.’
14
Artikel 83 van die verordening heeft als opschrift ‘Overgangsbepalingen’ en bepaalt in de leden 1 en 4 het volgende:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015.
[…]
- 4.
Indien een uiterste wilsbeschikking is opgesteld [vóór] 17 augustus 2015, in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, geldt dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.’
15
In artikel 84 van die verordening is het volgende bepaald:
‘Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 17 augustus 2015, met uitzondering van de artikelen 77 en 78, die van toepassing zijn met ingang van 16 november 2014, en van de artikelen 79, 80 en 81, die van toepassing zijn met ingang van 5 juli 2012.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Na het overlijden, op 9 maart 2017, van haar echtgenoot, die de Duitse nationaliteit had, heeft CR het Amtsgericht Düren (rechter in eerste aanleg Düren, Duitsland) verzocht om afgifte van een nationale en een Europese erfrechtverklaring op basis van een op 14 juni 1990 in het Duits opgesteld holografisch testament, waarbij de echtgenoten elkaar als enige erfgenamen hadden aangewezen.
17
RK, de broer van de erflater, heeft de bevoegdheid van de Duitse gerechten om zich over dat verzoek uit te spreken betwist, op grond dat de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats in Spanje had en het testament geen uitdrukkelijke keuze van het recht inzake de erfopvolging bevat.
18
Het Amtsgericht Düren heeft bij beschikking van 20 december 2017 de voor de afgifte van de gevraagde verklaringen noodzakelijke feiten vastgesteld verklaard.
19
Bij beschikking van 4 juli 2018 op het door RK ingestelde beroep heeft het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) het Amtsgericht Düren onbevoegd verklaard op grond dat alleen de Spaanse gerechten bevoegd zijn overeenkomstig het in artikel 4 van de erfrechtverordening neergelegde criterium van de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden.
20
Bij beschikking van 29 april 2019 heeft de door CR aangezochte Juzgado de Primera Instancia e Instrucción nr. 3 de Estepona (rechter in eerste aanleg en instructie nr. 3 Estepona, Spanje) beslist ‘om in [de bij hem aanhangige erfopvolgingsprocedure] af te zien van een uitspraak, aangezien de rechterlijke instanties van de Bondsrepubliek Duitsland, rekening houdend met de praktische omstandigheden van de erfopvolging, zoals de gewone verblijfplaats van de betrokken procespartij en de plaats waar een aanzienlijk deel van de goederen zich bevindt, beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging.’
21
Bij notariële brief van 29 augustus 2019, waarin zij zich beriep op de beschikking van de Spaanse rechter, heeft CR een nieuw verzoek tot afgifte van een nationale en een Europese erfrechtverklaring ingediend bij het Amtsgericht Düren. Bij beschikking van 19 februari 2020 heeft het Ambtsgericht Düren zich bevoegd verklaard om zich uit te spreken over het verzoek van RK, waarbij hij van oordeel was dat de beschikking van de Spaanse rechter een onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening is.
22
RK heeft tegen de beschikking van het Amtsgericht Düren hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter met het betoog dat verschillende gronden zich verzetten tegen de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten.
23
Die rechter koestert, onder verwijzing naar het arrest van 21 juni 2018, Oberle (C-20/17, EU:C:2018:485), twijfels over de toepassing en de uitlegging van sommige bepalingen van de erfrechtverordening.
24
In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is het voor een onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht volgens artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening vereist dat dit gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd verklaart, of kan ook een niet uitdrukkelijke verklaring volstaan, wanneer daaruit kan worden opgemaakt dat dit gerecht zich onbevoegd heeft verklaard?
- 2)
Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht zijn beslissing heeft gegeven in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening? In hoeverre is de beslissing van het eerder aangezochte gerecht bindend?
Met name:
- a)
Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of de erflater een rechtsgeldige rechtskeuze heeft gemaakt overeenkomstig artikel 22 van de erfrechtverordening?
- b)
Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of een van de procespartijen overeenkomstig artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening een verzoek tot onbevoegdverklaring bij het eerder aangezochte gerecht heeft ingediend?
- c)
Is het gerecht van de lidstaat waaraan bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht terecht ervan is uitgegaan dat de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging?
- 3)
Zijn artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening, die een rechtskeuze ‘overeenkomstig artikel 22’ vereisen, ook dan van toepassing indien de erflater in een vóór 17 augustus 2015 opgestelde uiterste wilsbeschikking geen uitdrukkelijke of stilzwijgende rechtskeuze heeft gemaakt, maar het op de erfopvolging toepasselijke recht alleen op grond van artikel 83, lid 4, van deze verordening kan worden bepaald?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat het voor het bestaan van onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van deze verordening ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, vereist is dat het eerder aangezochte gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard.
26
Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing houden de desbetreffende twijfels van de verwijzende rechter verband met het feit dat de eerder aangezochte Spaanse rechter zich in casu niet uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard.
27
Zoals de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, bestaat er in de Spaanse taalversie van de erfrechtverordening echter een verschil tussen de bewoordingen van artikel 6, onder a), en die van artikel 7, onder a). In andere taalversies kan daarentegen volgens haar geen dergelijk verschil worden vastgesteld.
28
In de Spaanse taalversie gebruikt artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening namelijk de uitdrukking abstenerse de conocer, terwijl artikel 7, onder a), van deze verordening het werkwoord inhibirse gebruikt. In andere taalversies daarentegen zijn in beide bepalingen bewoordingen te vinden die uitdrukkelijk verwijzen naar de onbevoegdverklaring. Zo worden bijvoorbeeld in de Duitse taalversie van deze twee bepalingen de termen für unzuständig erklären gebezigd, in de Engelse taalversie de termen decline jurisdiction, in de Franse taalversie de termen décliner sa compétence, in de Italiaanse taalversie de termen dichiarare la propria incompetenza en in de Roemeense taalversie de termen decline competența.
29
In casu heeft het eerder aangezochte gerecht de bewoordingen van de Spaanse versie van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening gebruikt door te verklaren dat hij ‘ervan afziet een beslissing te nemen’. De omstandigheid dat die bepaling in de Spaanse taalversie andere bewoordingen gebruikt dan die van artikel 7, onder a), van die verordening en dat de Spaanse rechter de bewoordingen van de eerstgenoemde bepaling heeft gebruikt, heeft echter geen invloed op de geldigheid van een onbevoegdverklaring in de zin van deze bepalingen.
30
In dat verband moet eraan herinnerd worden dat volgens vaste rechtspraak Unierechtelijke bepalingen uniform moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de verschillende taalversies, moet er bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [arrest van 8 oktober 2020, United Biscuits (Pensions Trustees) en United Biscuits Pension Investments, C-235/19, EU:C:2020:801, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Uit de bewoordingen van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening blijkt dat de onbevoegdverklaring veronderstelt dat is voldaan aan verschillende, in deze bepaling opgesomde voorwaarden en is gebaseerd op een beoordeling door het eerder aangezochte gerecht van de feitelijke omstandigheden met betrekking tot de erfopvolging, teneinde te beslissen of de gerechten van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van deze verordening is gekozen, het best in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging. Deze bepaling maakt het mogelijk om, ten eerste, zoals vermeld in overweging 27 van de verordening, ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt haar eigen recht kan toepassen, en ten tweede, de doelstelling van deze verordening te verwezenlijken, die erin bestaat de bevoegdheid toe te kennen aan de gerechten die dichter bij de partijen bij of de zaken in de erfopvolging kunnen blijken te staan.
32
Artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening betreft de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarvan het recht is gekozen, en bepaalt dat deze gerechten bevoegd zijn indien een eerder aangezocht gerecht zich ten gunste van die gerechten onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6, onder a), van die verordening.
33
Noch de bewoordingen van artikel 6 van de erfrechtverordening, noch die van artikel 7 bevatten enige verwijzing naar de vorm waarin het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd dient te verklaren en bijgevolg naar de noodzaak van een uitdrukkelijke verklaring in die zin van dat gerecht, ook al vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de onbevoegdverklaring ondubbelzinnig voortvloeit uit de verklaring van dat gerecht, teneinde een bevoegdheidsconflict tussen dat gerecht en het gerecht dat krachtens artikel 7, onder a) bevoegd zou zijn, te vermijden.
34
Bijgevolg is een uitdrukkelijke onbevoegdverklaring niet noodzakelijk voor zover — zoals in het hoofdgeding het geval is — uit de omstandigheid dat het eerder aangezochte gerecht in de zin van artikel 6, onder a), van die verordening ervan afziet een beslissing te nemen, ondubbelzinnig blijkt dat dit gerecht zich onbevoegd heeft verklaard ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, die volgens het eerder aangezochte gerecht beter in staat zijn om uitspraak te doen over een bepaalde erfopvolging.
35
Een dergelijke uitlegging is namelijk in overeenstemming met de doelstelling om de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, welke met name wordt gewaarborgd door het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, dat ten grondslag ligt aan de toepassing van de erfrechtverordening en is neergelegd in artikel 39 van deze verordening, waarmee aldus op het gebied van de samenwerking in burgerlijke en handelszaken een vereenvoudigd en doeltreffend stelsel van conflictregels, erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen wordt versterkt, teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.
36
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moet worden uitgelegd dat het voor het bestaan van onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van deze verordening ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, niet is vereist dat het eerder aangezochte gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard, maar dat het voornemen daartoe ondubbelzinnig moet blijken uit de beslissing die het in dat verband heeft gegeven.
Tweede vraag
37
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat na een onbevoegdverklaring is aangezocht, bevoegd is om te toetsen of was voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden waaronder het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd mag verklaren.
38
Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich af of het tweede aangezochte gerecht mag nagaan of was voldaan aan de drie voorwaarden voor onbevoegdverklaring van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening, namelijk, ten eerste, dat de erflater overeenkomstig artikel 22 van die verordening rechtsgeldig een rechtskeuze heeft gemaakt ten aanzien van zijn erfopvolging, ten tweede dat een van de partijen in de procedure voor het eerder aangezochte gerecht een verzoek heeft ingediend met het oog op een dergelijke onbevoegdverklaring, en ten derde dat het eerder aangezochte gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging.
39
In dat verband voorziet artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening in de mogelijkheid voor het krachtens artikel 4 of 10 van deze verordening eerder aangezochte gerecht om zich onbevoegd te verklaren ten gunste van het gerecht van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van die verordening is gekozen, wanneer aan de voorwaarden van eerstgenoemde bepaling is voldaan.
40
Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt het feit dat de vaststelling van een dergelijke beslissing enkel een mogelijkheid en geen verplichting voor het eerder aangezochte gerecht is, een ernstige aanwijzing dat een dergelijke beslissing niet kan worden getoetst door de gerechten ten gunste waarvan het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd heeft verklaard.
41
Volgens artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening zijn de gerechten van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van deze verordening is gekozen, bevoegd om zich over de erfopvolging uit te spreken op voorwaarde dat een eerder aangezocht gerecht zich krachtens artikel 6, onder a) onbevoegd heeft verklaard in dezelfde zaak. Deze gerechten worden dus bevoegd op de enkele grond van het bestaan van een onbevoegdverklaring in de zin van deze laatste bepaling.
42
Ook moet worden benadrukt dat een onbevoegdverklaring een beslissing is in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van de erfrechtverordening, en dat bijgevolg de bepalingen van hoofdstuk IV van deze verordening betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van ‘beslissingen’ — te weten de artikelen 39 tot en met 58 van die verordening — van toepassing zijn.
43
Artikel 39 van de erfrechtverordening bepaalt dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder dat daartoe een bijzondere procedure vereist is, en artikel 41 van die verordening preciseert dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van dergelijke beslissingen. Wat de in artikel 40 van deze verordening genoemde gronden voor niet-erkenning betreft, zij opgemerkt dat geen van die gronden betrekking heeft op het geval dat het tweede aangezochte gerecht van oordeel is dat artikel 6, onder a), van deze verordening in de beslissing inzake de onbevoegdverklaring onjuist werd toegepast.
44
Een beslissing waarbij het gerecht van een lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard, bindt derhalve de gerechten van de andere lidstaten zowel wat betreft de onbevoegdverklaring van dat gerecht krachtens artikel 6 van de erfrechtverordening als wat betreft de vaststelling dat aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan (zie naar analogie arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C-456/11, EU:C:2012:719, punt 41).
45
Elke andere uitlegging zou afbreuk kunnen doen aan de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen die ten grondslag liggen aan het bij de erfrechtverordening ingevoerde stelsel.
46
Volgens de rechtspraak van het Hof is de algemene doelstelling van de erfrechtverordening, zoals blijkt uit overweging 59 ervan, namelijk gelegen in de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken met grensoverschrijdende gevolgen (arrest van 17 januari 2019, Brisch, C-102/18, EU:C:2019:34, punt 33).
47
Zou een gerecht van een lidstaat mogen nagaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, onder a), van de erfrechtverordening en in voorkomend geval mogen weigeren een beslissing te erkennen waarbij een gerecht van een andere lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard, dan zou dat in strijd zijn met het bij die verordening ingevoerde stelsel, aangezien een dergelijke weigering de doeltreffende werking in gevaar zou brengen van de regels van hoofdstuk IV van deze verordening en, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, van het mechanisme van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van deze verordening.
48
Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie ook in wezen heeft opgemerkt, maakt de in punt 44 van dit arrest gekozen uitlegging het bovendien mogelijk een negatief bevoegdheidsconflict te voorkomen dat zou kunnen leiden tot situaties van rechtsweigering.
49
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, onder a), artikel 7, onder a), en artikel 39 van de erfrechtverordening aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat na een onbevoegdverklaring is aangezocht, niet bevoegd is om te toetsen of was voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden waaronder het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd mag verklaren.
Derde vraag
50
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegdheidsregels van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening ook van toepassing zijn wanneer de erflater in zijn vóór 17 augustus 2015 opgestelde testament het ten aanzien van de erfopvolging toepasselijke recht niet heeft gekozen en de aanwijzing van dit recht uitsluitend voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening.
51
Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Hof krachtens artikel 267 VWEU weliswaar bevoegd is om artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening uit te leggen, maar dat de toepassing van de aldus uitgelegde bepalingen op het onderhavige geval aan de nationale rechter is voorbehouden (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 52).
52
Ingevolge artikel 83, lid 4, van de erfrechtverordening geldt, indien een uiterste wilsbeschikking die is opgesteld vóór 17 augustus 2015 in overeenstemming is met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.
53
Zo voert die bepaling voor de periode vóór het van toepassing worden van deze verordening een vermoeden in van de keuze van het op de erfopvolging toepasselijke recht, dat hetzelfde gevolg heeft als de keuze op grond van de bepalingen van deze verordening.
54
Zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen voor het Hof heeft benadrukt en zoals blijkt uit punt 31 van het onderhavige arrest, hebben artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening met name tot doel een parallel te trekken tussen de bevoegdheid en het toepasselijke recht.
55
In het arrest van 21 juni 2018, Oberle (C-20/17, EU:C:2018:485, punten 50 en 52), heeft het Hof namelijk geoordeeld dat, zoals overweging 27 van de erfrechtverordening benadrukt, de bepalingen van deze verordening bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat de met de erfopvolging belaste autoriteit in de meeste gevallen haar nationale recht kan toepassen; daarmee wordt beoogd ervoor te zorgen dat de bepalingen over de bevoegdheid en de bepalingen inzake het op dit terrein toepasselijke recht met elkaar in overeenstemming zijn.
56
Zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, strekt de onbevoegdverklaring waarin is voorzien bij artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening er bovendien toe dat een gerecht van een lidstaat zich onbevoegd kan verklaren ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht overeenkomstig artikel 22 van die verordening is gekozen, wanneer dat eerste gerecht van oordeel is dat de laatstgenoemde gerechten beter in staat zijn om uitspraak te doen, om het mogelijk te maken dat de gerechten die het dichtst bij de betrokken erfopvolging staan het daarop betrekking hebbende geschil beslechten.
57
Een uitlegging volgens welke de toepassing van het recht dat krachtens artikel 83, lid 4, van de erfrechtverordening op de erfopvolging van toepassing is, een onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van die verordening niet mogelijk maakt, zou afbreuk doen aan de in de punten 54 en 55 vermelde doelstellingen.
58
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de erfrechtverordening aldus moeten worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van deze bepalingen ook van toepassing zijn wanneer de erflater in zijn vóór 17 augustus 2015 opgestelde testament het ten aanzien van de erfopvolging toepasselijke recht niet heeft gekozen en de aanwijzing van dit recht uitsluitend voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening.
Kosten
59
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 7, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat het voor het bestaan van onbevoegdverklaring in de zin van artikel 6, onder a), van deze verordening ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, niet is vereist dat het eerder aangezochte gerecht zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard, maar dat het voornemen daartoe ondubbelzinnig moet blijken uit de beslissing die het in dat verband heeft gegeven.
- 2)
Artikel 6, onder a), artikel 7, onder a), en artikel 39 van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat dat na een onbevoegdverklaring is aangezocht, niet bevoegd is om te toetsen of was voldaan aan de in deze bepalingen gestelde voorwaarden waaronder het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd mag verklaren.
- 3)
Artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van deze bepalingen ook van toepassing zijn wanneer de erflater in zijn vóór 17 augustus 2015 opgestelde testament het ten aanzien van de erfopvolging toepasselijke recht niet heeft gekozen en de aanwijzing van dit recht uitsluitend voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2021
Conclusie 08‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Erkenning — Erfopvolging en Europese erfrechtverklaring — Bevoegdheid in geval van een rechtskeuze — Onbevoegdverklaring van een eerder aangezocht gerecht’
M. szpunar
Partij(en)
Zaak C-422/201.
RK
tegen
CR
[verzoek van het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/20122., met het opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt dat ‘[d]e gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd [zijn] om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel’. Het in deze bepaling vastgestelde criterium voor het bepalen van de rechterlijke bevoegdheid komt overeen met dat van artikel 21, lid 1, van deze verordening, met het opschrift ‘Algemene regel’, voor het bepalen van het recht dat op de erfopvolging in haar geheel van toepassing is.
2.
Dankzij de samenhang van deze criteria kan in het algemeen worden gewaarborgd dat het beginsel van overeenstemming van het toepasselijke recht en het forum3., waarnaar overweging 27 van verordening nr. 650/2012 verwijst, wordt nageleefd. In deze overweging staat dat de voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen.
3.
Op grond van artikel 22, lid 1, van verordening (EU) nr. 650/2012 kan een persoon ervoor kiezen dat zijn erfopvolging in het geheel wordt beheerst door het recht van de staat waarvan hij op het tijdstip van deze keuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit. Een dergelijke keuze kan afbreuk doen aan het beginsel van overeenstemming van het toepasselijke recht en het forum. Deze verordening voorziet evenwel in mechanismen die ervoor moeten zorgen dat dit beginsel ook ten aanzien van een rechtskeuze wordt geëerbiedigd. Uit een gezamenlijke lezing van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van die verordening blijkt met name dat de gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen, bevoegd zijn om uitspraak te doen wanneer een eerder aangezocht gerecht zich op verzoek van een van de partijen in het geding onbevoegd heeft verklaard.
4.
Deze bepalingen vormen de kern van de tweede prejudiciële vraag die in de onderhavige zaak aan het Hof is voorgelegd en waarmee de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of, en zo ja in hoeverre, een onbevoegdverklaring van een eerder ter zake van erfopvolging aangezocht gerecht van een lidstaat bindend is voor het later aangezochte gerecht van een andere lidstaat.
5.
Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal de onderhavige conclusie beperkt blijven tot het onderzoek van deze vraag.
II. Toepasselijke bepalingen
6.
Artikel 6 van verordening nr. 650/2012, met het opschrift ‘Onbevoegdverklaring in geval van een rechtskeuze’, bepaalt onder a):
‘Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kan het op grond van artikel 4 of artikel 10 aangezochte gerecht:
- a)
op verzoek van een van de partijen in het geding zich onbevoegd verklaren indien het van oordeel is dat de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging, rekening houdend met de praktische omstandigheden van de erfopvolging, zoals de gewone verblijfplaats van de partijen en de plaats waar de goederen zich bevinden […]’.
7.
Artikel 7 van deze verordening, met als opschrift ‘Bevoegdheid in geval van een rechtskeuze’, bepaalt onder a):
‘De gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen, zijn bevoegd om over de erfopvolging uitspraak te doen indien:
- a)
een eerder aangezocht gerecht zich in dezelfde zaak onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6’.
8.
Artikel 22 van die verordening, met het opschrift ‘Rechtskeuze’, bepaalt in lid 1 dat ‘[e]en persoon [ervoor kan] kiezen dat zijn erfopvolging in het geheel wordt beheerst door het recht van de staat […] waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit […]’.
9.
In artikel 83, lid 4, van dezelfde verordening is bepaald dat ‘[i]ndien een uiterste wilsbeschikking […] [vóór] 17 augustus 2015 [is opgesteld], in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, […] dat recht [geldt] als het op de erfopvolging toepasselijke recht’.
III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
10.
Na het overlijden van haar echtgenoot op 9 maart 2017 heeft CR het Amtsgericht Düren (rechter in eerste aanleg Düren, Duitsland) verzocht om afgifte van een nationale en een Europese erfrechtverklaring op basis van het in 1990 naar Duits recht opgemaakte gemeenschappelijk testament, waarbij CR en haar echtgenoot elkaar tot enige erfgenaam hadden verklaard. De laatste gewone verblijfplaats van de erflater bevond zich in Spanje.
11.
RK, de broer van de erflater, heeft zich tegen het verzoek van CR verzet.
12.
Bij beslissing van 20 december 2017 heeft het Amtsgericht Düren het verzoek van CR toegewezen.
13.
De verwijzende rechter, het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland), waarbij RK beroep had ingesteld, heeft die beslissing vernietigd op grond dat volgens het criterium van de ‘gewone verblijfplaats’ van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden, in de zin van artikel 4 van verordening nr. 650/2012, alleen de Spaanse gerechten bevoegd waren.
14.
Op 29 april 2019 heeft CR een beschikking verkregen van de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción No 3 Estepona (rechtbank in eerste aanleg en instructie nr. 3 Estepona, Spanje), waaruit blijkt dat die rechter op verzoek van de verzoekende partij de beslissing heeft gegeven ‘af te zien van een uitspraak, aangezien de Duitse rechterlijke instanties, rekening houdend met praktische omstandigheden, zoals de gewone verblijfplaats van CR en het feit dat het grootste deel van het betrokken vermogen zich in Duitsland bevindt, beter in staat zijn om over de erfopvolging uitspraak te doen’.
15.
Bij notariële akte van 29 augustus 2019 heeft CR bij het Amtsgericht Düren een nieuw verzoek om afgifte van erfrechtverklaringen ingediend, waarbij zij die beschikking heeft overgelegd. Bij beschikking van 19 februari 2020 heeft de verwijzende rechter het verzoek van CR opnieuw toegewezen omdat hij van oordeel was dat zijn internationale bevoegdheid vaststond, aangezien de door CR aangezochte Spaanse rechter zich onbevoegd had verklaard overeenkomstig artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012.
16.
RK is in beroep gegaan tegen de beschikking van 19 februari 2020, waarbij hij zich opnieuw heeft verzet tegen deze beslissing. Daarop is de zaak verwezen naar de verwijzende rechter.
17.
Tegen deze achtergrond heeft het Oberlandesgericht Köln bij beslissing van 28 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 8 september 2020, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het voor een onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter volgens artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 vereist dat deze rechter zich uitdrukkelijk onbevoegd verklaart, of kan ook een niet uitdrukkelijke verklaring volstaan, wanneer daaruit kan worden opgemaakt dat deze rechter zich onbevoegd heeft verklaard?
- 2)
Is de rechter van de lidstaat aan wie bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of de eerder aangezochte rechter zijn beslissing heeft gegeven in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012? In hoeverre is de beslissing van de eerder aangezochte rechter bindend?
Met name:
- a)
Is de rechter van de lidstaat aan wie bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of de erflater een rechtsgeldige rechtskeuze heeft gemaakt overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 650/2012?
- b)
Is de rechter van de lidstaat aan wie bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of een van de procespartijen overeenkomstig artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 een verzoek tot onbevoegdverklaring bij de eerder aangezochte rechter heeft ingediend?
- c)
Is de rechter van de lidstaat aan wie bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter van de andere lidstaat, bevoegd om te onderzoeken of de eerder aangezochte rechter terecht ervan is uitgegaan dat de rechters van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging?
- 3)
Zijn artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012, die een rechtskeuze ‘overeenkomstig artikel 22’ vereisen, ook dan van toepassing indien de erflater in een vóór 17 augustus 2015 opgestelde uiterste wilsbeschikking geen uitdrukkelijke of stilzwijgende rechtskeuze heeft gemaakt, maar het op de erfopvolging toepasselijke recht alleen op grond van artikel 83, lid 4, van deze verordening kan worden bepaald?’
18.
CR, de Spaanse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben opmerkingen ingediend. Er is geen terechtzitting gehouden.
IV. Analyse
A. Opmerkingen vooraf over de tweede vraag en het voorwerp ervan
19.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer een ten aanzien van de erfopvolging eerder aangezocht gerecht van een lidstaat zich onbevoegd verklaart overeenkomstig artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012, het later aangezochte gerecht op grond van artikel 7, onder a), van deze verordening mag onderzoeken of de beslissing houdende onbevoegdverklaring in overeenstemming was met de voorwaarden van deze eerste bepaling.
1. De in de tweede prejudiciële vraag bedoelde voorwaarden
20.
In het eerste deel van de tweede vraag refereert de verwijzende rechter in het algemeen aan de voorwaarden van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012. De verwijzende rechter spitst deze vraag echter toe op drie specifieke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd kan verklaren ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had. Meer in het bijzonder wenst de verwijzende rechter met de tweede vraag, die in drie deelvragen uiteenvalt, te vernemen of de laatstgenoemde gerechten mogen onderzoeken, ten eerste, of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat het recht van deze lidstaat is gekozen of geldt als het recht dat de erfopvolging beheerst, ten tweede, of een van de partijen in het geding overeenkomstig artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 een verzoek heeft ingediend bij het eerder aangezochte gerecht en, ten derde, of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat de gerechten van die lidstaat beter in staat zijn om over de erfopvolging uitspraak te doen.
21.
De drie deelvragen worden weliswaar voorafgegaan door de woorden ‘met name’, maar andere elementen die vanuit het oogpunt van het op grond van artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 later aangezochte gerecht relevant kunnen zijn, worden door de verwijzende rechter niet aangevoerd in zijn vragen.4. Uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt namelijk dat de verwijzende rechter de tweede vraag beperkt tot de voorwaarden waarop deze deelvragen betrekking hebben.
2. Verhouding tussen de eerste deelvraag van de tweede vraag en de derde vraag
22.
A priori lijkt er sprake te zijn van een inconsistentie tussen de eerste deelvraag van de tweede vraag en de derde vraag.
23.
De eerste deelvraag van de tweede vraag verwijst namelijk naar een rechtskeuze die overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 650/2012 is gemaakt, maar uit de bewoordingen van de derde vraag blijkt dat het Duitse recht volgens de verwijzende rechter niet op grond van die bepaling kon worden gekozen door de erflater en dat de toepassing van dit recht voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van deze verordening. In het verlengde van deze gedachtegang wenst de verwijzende rechter met zijn derde vraag te vernemen of artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van die verordening, die als uitdrukkelijke voorwaarde stellen dat een rechtskeuze ‘overeenkomstig artikel 22’ is gemaakt, ook van toepassing zijn wanneer de toepassing van het recht van de staat waarvan de erflater de nationaliteit had, voortvloeit uit artikel 83, lid 4, van verordening nr. 650/2012 en dus wanneer ‘dat recht [geldt] als het op de erfopvolging toepasselijke recht’.5.
24.
De opmerking van CR dat de eerste deelvraag ‘voorbijgaat aan’ artikel 83, lid 4, van verordening nr. 650/2012, zou erop kunnen wijzen dat CR de in de punten 22 en 23 van deze conclusie genoemde inconsistentie heeft aangewezen. CR stelt ook dat de Spaanse rechter bij de toetsing van zijn bevoegdheid artikel 22 van deze verordening heeft beoordeeld. Het valt echter niet uit te sluiten dat CR met deze stelling wil aantonen dat de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, enkel mogen onderzoeken of het recht van die staat van toepassing is, ongeacht of die toepassing voortvloeit uit artikel 22 (eerste deelvraag van de tweede vraag), dan wel uit artikel 83, lid 4, van die verordening (derde vraag).
25.
Voorts merkt de Spaanse regering op dat het gerecht van deze lidstaat, dat zich onbevoegd heeft verklaard ten gunste van de Duitse gerechten, heeft vastgesteld dat de erflater vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 650/2012 een testament had opgesteld op grond van zijn nationaal recht, te weten het Duitse recht, hetgeen volgens artikel 83, lid 4, van deze verordening automatisch inhield dat de erflater dit recht heeft gekozen als het op de erfopvolging toepasselijke recht.
26.
Indien in het kader van de analyse van de eerste deelvraag van de tweede vraag zou worden aangenomen dat de uit hoofde van artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 aangezochte gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, niet mogen onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat het recht van deze lidstaat is gekozen of geldt als het recht dat de erfopvolging beheerst, zou dat in ieder geval ertoe leiden dat de in de punten 22 en 23 van deze conclusie bedoelde inconsistentie nauwelijks relevant is. Voorts kan de omstandigheid dat dat recht niet overeenkomstig artikel 22 van deze verordening is gekozen, maar wordt geacht te gelden op grond van artikel 83, lid 4, ervan, niet ertoe leiden dat de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, wegens de onbevoegdverklaring die verordening dienen toe te passen, ook al valt de erfopvolging niet binnen de temporele werkingssfeer ervan.6.
27.
In die omstandigheden moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, de eerste deelvraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter hiermee wenst te vernemen of de rechter van de lidstaat aan wie bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter, mag onderzoeken of deze laatste rechter terecht heeft geoordeeld dat het recht van die lidstaat is gekozen of geldt als het recht dat de erfopvolging beheerst.
28.
Het is juist dat deze aldus geherformuleerde eerste deelvraag vooruit lijkt te lopen op het antwoord dat op de derde vraag moet worden gegeven. Hieruit volgt immers dat artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 van toepassing kunnen zijn wanneer het recht van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, wordt geacht te zijn gekozen op grond van artikel 83, lid 4, van deze verordening.
29.
Ten eerste zijn, zoals alle partijen hebben aangevoerd, artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 echter van toepassing in een dergelijke situatie. Ten tweede, indien de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, niet mogen onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat het recht van die lidstaat is gekozen of geldt als het recht dat de erfopvolging beheerst (eerste deelvraag), had de vraag of dit gerecht op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 uitspraak kan doen wanneer het recht van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had wordt geacht te zijn gekozen op grond van artikel 83, lid 4, daarvan, moeten worden beantwoord door het eerder aangezochte gerecht en niet door de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had. Indien dat het geval is, kunnen de gerechten van deze lidstaat een uitlegging als die welke door alle partijen wordt aangevoerd, a fortiori niet afwijzen op grond dat deze bepalingen niet gezamenlijk van toepassing zijn.
30.
Ik breng in herinnering dat deze conclusie, overeenkomstig het verzoek van het Hof, zich beperkt tot een analyse van de tweede prejudiciële vraag. Ik zal eerst de standpunten van partijen met betrekking tot de drie door de verwijzende rechter genoemde voorwaarden uiteenzetten (onderdeel B) en vervolgens zal ik het mechanisme van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 analyseren om deze vraag te beantwoorden (onderdeel C).
B. Standpunten van partijen
31.
CR en de Italiaanse regering betogen dat het gerecht van een lidstaat waarvan het recht is gekozen of wordt geacht te zijn gekozen door de erflater, niet mag onderzoeken of de beslissing houdende onbevoegdverklaring van de eerder aangezochte rechter in overeenstemming was met de in de drie deelvragen van de tweede vraag bedoelde voorwaarden.
32.
De Spaanse regering is van mening dat artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat waarvan de bevoegdheid voortvloeit uit een onbevoegdverklaring, de eerdere onbevoegdverklaring niet kan toetsen. Volgens haar moet dat gerecht niettemin zijn eigen bevoegdheid toetsen en dus nagaan of zijn nationaal recht door de erflater is gekozen (eerste deelvraag) en of de eerder aangezochte rechter zich onbevoegd heeft verklaard. De Spaanse regering geeft niet aan wat de praktische gevolgen zijn van deze uitlegging, die hoofdzakelijk berust op een gezamenlijke lezing van de artikelen 7 en 15 van deze verordening. Zij betoogt dat in dit laatste artikel is bepaald dat het zich ambtshalve onbevoegd verklaart indien bij een gerecht van een lidstaat een erfrechtzaak aanhangig is gemaakt waarvoor het volgens deze verordening niet bevoegd is.
33.
Verder beroept de Spaanse regering zich op de arresten Overseas Union Insurance e.a.7. en Gasser8., en brengt zij in herinnering dat het Hof in het kader van het Executieverdrag9. heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van een rechter onder meer rechtstreeks wordt bepaald door de regels van dit verdrag, die voor de twee gerechten gelijkelijk gelden en door elk van hen met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd en toegepast.
34.
Die regering verwijst ook naar de definitie van het begrip ‘beslissing’ in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/201210. en wijst erop dat alleen beslissingen die onder deze definitie vallen, in aanmerking komen voor het stelsel van wederzijdse erkenning dat bij deze verordening is ingevoerd.
35.
De Commissie betoogt dat een op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 gegeven beslissing houdende onbevoegdverklaring bindend moet zijn voor het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, gelet op het feit dat een van de partijen een verzoek tot onbevoegdverklaring heeft ingediend (tweede deelvraag) en ervan is uitgegaan dat de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen, beter in staat zijn om over de erfopvolging uitspraak te doen (derde deelvraag). Ter ondersteuning van deze uitlegging verwijst de Commissie onder andere naar het arrest Gothaer Allgemeine Versicherung e.a.11., dat volgens haar kan worden toegepast op de onderhavige zaak.
36.
De Commissie is echter van mening dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, mag onderzoeken of de overeenkomstig artikel 22 van verordening nr. 650/2012 gemaakte rechtskeuze rechtsgeldig is (derde deelvraag). Er bestaat namelijk een zekere tegenstrijdigheid tussen het algemene beginsel dat het gerecht waarbij de zaak het laatst aanhangig is gemaakt de onbevoegdverklaring niet kan toetsen en het feit dat dit gerecht het gerecht is dat het toepasselijke recht moet bepalen. Het gerecht waarbij de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, zou dus de rechtsgeldigheid van de rechtskeuze ten gunste van het recht van de forumstaat moeten kunnen toetsen ten aanzien van de gevolgen ervan op het gebied van wetsconflicten, maar niet ten aanzien van de internationale bevoegdheid. Met betrekking tot deze bevoegdheid heeft de eerder aangezochte rechter in casu immers uitspraak gedaan op basis van zijn eigen beoordeling van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012, dat in alle gevallen als uitdrukkelijke voorwaarde stelt dat er een rechtskeuze overeenkomstig artikel 22 van deze verordening is gemaakt.
C. Mechanisme van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012
37.
Zoals in de rechtsleer is opgemerkt12., is het mechanisme van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 geïnspireerd op de forum-non-conveniens-doctrine. Deze doctrine vindt ook weerklank in andere bepalingen van het internationaal privaatrecht van de Unie, zoals artikel 12 van deze verordening, artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/200313. en de artikelen 33 en 34 van verordening (EU) nr. 1215/201214..
38.
De specifieke kenmerken van dit mechanisme onderscheiden het echter van de typische verschijningsvormen van de forum-non-conveniens-doctrine. De aanknopingspunten om de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden, moeten dus hoofdzakelijk in verordening nr. 650/2012 zelf worden gezocht. Deze aanknopingspunten betreffen in de eerste plaats de aard van de in de drie deelvragen bedoelde voorwaarden waaraan een beslissing houdende onbevoegdverklaring krachtens artikel 6, onder a), van deze verordening moet voldoen, in de tweede plaats de kwalificatie van deze beslissing als een beslissing die onder het bij deze verordening ingestelde erkenningsmechanisme valt, en in de derde plaats de gevolgen van die beslissing voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten.
1. Aard van de in de drie deelvragen bedoelde voorwaarden
39.
Artikel 6, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 betreft een facultatieve onbevoegdverklaring. Zelfs wanneer is voldaan aan de voorwaarden inzake de keuze van het recht van een lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had (eerste deelvraag) en een van de partijen een verzoek tot onbevoegdverklaring heeft ingediend (tweede deelvraag), dient de eerder aangezochte rechter zich geenszins onbevoegd te verklaren ten gunste van de gerechten van deze lidstaat: hij kan dat doen indien hij van oordeel is dat die gerechten beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging. Het feit dat het aan zijn oordeel wordt overgelaten of hij zich al dan niet onbevoegd verklaart op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012, vormt een belangrijke aanwijzing dat deze beslissing niet mag worden onderzocht door de gerechten van een andere lidstaat, althans voor zover die beslissing betrekking heeft op het oordeel dat de gerechten van deze lidstaat beter in staat zijn om over de erfopvolging uitspraak te doen (derde deelvraag).
40.
Voorts moet een verzoek tot onbevoegdverklaring overeenkomstig artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 (tweede deelvraag) worden opgesteld en ingediend bij het volgens de voorwaarden van de lex fori eerder aangezochte gerecht. Dit gerecht kan dus gemakkelijk nagaan of een dergelijk verzoek bij hem is ingediend door een van de partijen in het geding en gevolgen heeft op grond waarvan hij zich onbevoegd kan verklaren.
41.
De Spaanse regering erkent dat de voorwaarden in de tweede en de derde deelvraag van de tweede vraag niet mogen worden geverifieerd door het eerder aangezochte gerecht, maar is van mening dat uit een gezamenlijke lezing van de artikelen 7 en 15 van verordening nr. 650/2012 volgt dat het gerecht van een lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, zijn eigen bevoegdheid moet toetsen en derhalve moet nagaan of de erflater zijn nationaal recht heeft gekozen en of het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd heeft verklaard (eerste deelvraag). Dit argument lijkt op een uitlegging van deze bepalingen te berusten volgens welke de aanknopingspunten waarnaar de bewoordingen van deze eerste bepaling verwijzen, moeten worden geverifieerd door het gerecht van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had.15.
42.
Hoewel de verwijzende rechter het Hof met zijn tweede vraag verzoekt om uitlegging van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012, zijn de voorwaarden die deze rechter in zijn drie deelvragen aanvoert, opgenomen in deze eerste bepaling. Deze voorwaarden regelen de bevoegdheid van de in de artikelen 4 en 10 van de verordening genoemde gerechten, of, beter gezegd, bepalen of deze gerechten zich buiten de door die verordening uitdrukkelijk bepaalde gevallen onbevoegd kunnen verklaren.
43.
De voorwaarden waarnaar deze rechter in zijn drie deelvragen verwijst, zijn echter slechts indirect aan de orde in artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012, aangezien dit artikel van toepassing is indien ‘een eerder aangezocht gerecht zich in dezelfde zaak onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6’. Het is juist dat het eerste deel van artikel 7 van de verordening verwijst naar de ‘gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen’. De voorwaarde betreffende de keuze van het recht van die lidstaat staat evenwel in artikel 6 van die verordening.16. De verwijzing in artikel 7 heeft enkel tot doel de in deze bepaling bedoelde gerechten aan te wijzen.
44.
Het onderzoek van deze gerechten op grond van artikel 15 van verordening nr. 650/2012 moet dus betrekking hebben op de vraag of er sprake is van een beslissing houdende onbevoegdverklaring op grond van artikel 6, onder a), van die verordening. Of aan de voorwaarden is voldaan die de verwijzende rechter in de drie deelvragen van de tweede vraag noemt, moet echter worden geverifieerd door een rechter die krachtens artikel 4 of artikel 10 van die verordening bevoegd is. Daarbij gaat deze rechter in de praktijk na of de voorwaarden voor zijn bevoegdheid vervuld zijn. Zoals blijkt uit de arresten Overseas Union Insurance e.a.17. en Gasser18., waarnaar de Spaanse regering verwijst, is het later aangezochte gerecht in geen geval beter in staat dan het eerder aangezochte gerecht om over de bevoegdheid van dit laatste gerecht uitspraak te doen.
45.
Aan deze overweging wordt niet afgedaan door het argument van de Commissie waarmee zij lijkt aan te voeren dat de voorwaarde betreffende de keuze van het recht van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, een duaal karakter heeft. Dit argument lijkt te berusten op de uitlegging dat het eerder aangezochte gerecht de op de erfopvolging toepasselijke rechtskeuze alleen toetst aan de bevoegdheidsregels, zodat het aan de later aangezochte rechter staat om deze rechtskeuze aan de collisieregels te toetsen.
46.
Niets wijst er echter op dat verordening nr. 650/2012 ten aanzien van de rechtskeuze een onderscheid maakt tussen de bevoegdheidsregels en de collisieregels. Het gaat steeds om een keuze die op basis van dezelfde bepalingen van deze verordening is gemaakt (of wordt geacht te zijn gemaakt) en, zoals in de rechtsleer is opgemerkt, wordt de vraag of een door het eerder aangezochte gerecht vastgestelde rechtskeuze rechtsgeldig is, niet opnieuw beoordeeld door het op grond van artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 aangezochte gerecht van de lidstaat waarvan het recht is gekozen.19. Bovendien zorgt een onbevoegdverklaring ten gunste van dit gerecht ervoor dat forum en jus samenvallen.
2. De beslissing houdende onbevoegdverklaring als beslissing die onder het erkenningsmechanisme valt
47.
Zoals de Commissie opmerkt, volgt uit het arrest Gothaer Allgemeine Versicherung e.a.20. dat, wat verordening (EG) nr. 44/200121. betreft, die in de plaats is gekomen van het Executieverdrag, een beslissing waarbij de rechter van een lidstaat zich onbevoegd verklaart op grond van een forumkeuzebeding, een beslissing is die onder het bij deze verordening ingevoerde erkenningsmechanisme valt en die de gerechten van de andere lidstaten bindt met betrekking tot de vaststelling van de rechtsgeldigheid van dit beding.
48.
Aangezien de bepalingen van het Executieverdrag, waarnaar het Hof in het arrest Gothaer Allgemeine Versicherung e.a. heeft verwezen om tot die oplossing te komen, niet wezenlijk verschillen van die van verordening nr. 650/2012, ben ik van mening dat de lering uit het arrest Gothaer Allgemeine Versicherung e.a.22. kan worden toegepast op deze verordening.
49.
Bijgevolg bindt een onbevoegdverklaring mutatis mutandis de gerechten van andere lidstaten wat de overweging betreft dat bij de vaststelling van die beslissing was voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012, wanneer zij door dat gerecht zijn geverifieerd.23.
50.
De voorwaarden van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 vormen immers voorwaarden voor de bevoegdheid, in de ruime zin van het woord, die meer in het bijzonder bepalen of het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd kan verklaren.24. Voorts valt de onbevoegdverklaring onder het bij verordening (EU) nr. 650/2012 ingestelde erkenningsmechanisme. Bovendien maakt de eerbiediging van het beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling van de lidstaten, dat ten grondslag ligt aan de toepassing van de bepalingen van deze verordening betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen,25. het mogelijk om die beslissing uitsluitend in de in deze verordening genoemde gevallen niet te erkennen. Op basis van deze logica kan volgens artikel 41 van die verordening niet worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van een in een lidstaat gegeven onbevoegdverklaring. Dit vertrouwen met betrekking tot de gegrondheid van de beslissing strekt zich normalerwijze uit tot de toepassing van de geharmoniseerde bevoegdheidsregels door de rechter.26. Voorts staat artikel 40 van dezelfde verordening, dat weigeringsgronden bevat, niet toe dat een gerecht van een andere lidstaat een onbevoegdverklaring niet erkent op de enkele grond dat zijns inziens het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast.27.
51.
Deze oplossing kan overigens worden verklaard door het feit dat een onbevoegdverklaring op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 kan worden getoetst in de rechtsorde van de lidstaat van het eerder aangezochte gerecht. Deze toetsing kan ook betrekking hebben op het onderzoek van de voorwaarden bedoeld in de drie deelvragen van de tweede vraag. Daarenboven kunnen de gerechten van deze rechtsorde gebruikmaken van het mechanisme van de prejudiciële verwijzing van artikel 267 VWEU om een eenvormige uitlegging van de regels van deze verordening binnen de Unie te verzekeren.
52.
Een ingevolge artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012 aangezocht gerecht van een andere lidstaat kan, door het beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling in de lidstaten te eerbiedigen, dus niet in de plaats treden van de gerechten die binnen de rechtsorde van de lidstaat van het eerder aangezochte gerecht het rechterlijk toezicht uitoefenen. Uit het voorgaande volgt dat een later aangezocht gerecht de in de drie deelvragen van de tweede vraag genoemde voorwaarden niet kan onderzoeken indien zij door het eerder aangezochte gerecht zijn onderzocht.
3. Effect van een onbevoegdverklaring op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012
53.
Op grond van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 650/2012 kan een persoon ervoor kiezen dat zijn erfopvolging in het geheel wordt beheerst door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit. Artikel 83, lid 4, van deze verordening bepaalt dat dit recht geldt als het op de erfopvolging toepasselijke recht. Een op grond van artikel 4 of artikel 10 van die verordening eerder aangezocht gerecht kan zich alleen onbevoegd verklaren ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had. Indien het recht van een derde staat is gekozen (of geldt) als het op de erfopvolging toepasselijke recht, kan een eerder aangezocht gerecht zich niet onbevoegd verklaren ten gunste van de gerechten van die derde staat.
54.
In de rechtsleer zijn verschillende redenen overwogen die deze oplossing zouden kunnen verklaren, maar geen enkele reden is geheel overtuigend bevonden.28. Een andere reden zou te maken kunnen hebben met het effect van de onbevoegdverklaring die ertoe leidt dat de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit bezat, automatisch bevoegd worden. De gerechten van een derde staat die verordening nr. 650/2012 niet toepassen, kunnen uit hoofde van artikel 7, onder a), van deze verordening niet worden gedwongen om de bevoegdheid uit te oefenen die het gerecht van een lidstaat heeft uitgesloten. Voorts genieten deze gerechten niet het aan de genoemde verordening ten grondslag liggende wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten.
55.
De bedoeling van de wetgever om de nadruk te leggen op het effect van de onbevoegdverklaring wordt bevestigd door de analyse van de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 650/2012.
56.
Het voorstel voor een verordening29. bepaalde in artikel 5, lid 1, dat ‘[w]anneer de overledene […] het recht van een lidstaat heeft gekozen voor de afhandeling van zijn erfopvolging, […] het overeenkomstig artikel 4 aangezochte gerecht op verzoek van een partij en wanneer het van oordeel is dat de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen, meer geschikt zijn om de erfopvolging te behandelen, zijn uitspraak [kan] aanhouden en de partijen verzoeken een vordering in te dienen bij de gerechten van die lidstaat’. In dit artikel was ook bepaald dat het eerder aangezochte gerecht bevoegd blijft indien de zaak niet binnen een door dit gerecht bepaalde termijn aanhangig is gemaakt bij de gerechten van de lidstaat waarvan het recht was gekozen30., en indien de gerechten van de lidstaat waarvan het recht was gekozen, zich niet binnen een termijn van maximaal acht weken vanaf de dag waarop de zaak bij hen aanhangig was gemaakt bevoegd hebben verklaard31..
57.
De overgang van de bevoegdheid naar de gerechten van de lidstaat waarvan het recht door de erflater was gekozen, geschiedde dus niet automatisch32., maar pas wanneer deze gerechten dat hadden aanvaard nadat een erfopvolgingszaak bij hen aanhangig was gemaakt. Zoals in de rechtsleer is opgemerkt, sluit deze oplossing aan bij die van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, zonder daarbij de onderlinge verschillen uit het oog te verliezen33..
58.
Na de vaststelling door het Parlement van zijn standpunt in eerste lezing34., is de in artikel 5 van het voorstel voor een verordening gekozen oplossing definitief geformuleerd in artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening nr. 650/2012. De aangebrachte wijziging bevestigt de bedoeling van de Uniewetgever om niet te kiezen voor de oplossing die de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen, in staat stelt zich onbevoegd te verklaren.
59.
Wanneer tegen deze achtergrond zou worden geoordeeld dat de gerechten van de lidstaat waarvan het recht is gekozen of geldt als het op de erfopvolging toepasselijke recht, mogen onderzoeken of de voorwaarden van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 waren vervuld op het tijdstip waarop de beslissing houdende onbevoegdverklaring is gegeven, zou dit in de praktijk kunnen neerkomen op de erkenning dat die gerechten hun bevoegdheid als gevolg van de onbevoegdverklaring kunnen uitsluiten en zou daarmee afbreuk kunnen worden gedaan aan het mechanisme van artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van de verordening.
60.
Het gerecht dat zich op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012 onbevoegd heeft verklaard, wordt niet automatisch opnieuw bevoegd, hetgeen zou kunnen leiden tot situaties van rechtsweigering.35. Met de uitlegging dat de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had niet mogen onderzoeken of aan de in de drie deelvragen genoemde voorwaarden was voldaan, kan het gevaar van een negatief bevoegdheidsconflict dus worden vermeden, dat zou kunnen ontstaan indien het eerder aangezochte gerecht zich onbevoegd verklaart en het gerecht van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, van oordeel is dat de voorwaarden van artikel 6, onder a), van die verordening niet zijn vervuld.
61.
Gelet op, in de eerste plaats, de aard van de in de drie deelvragen genoemde voorwaarden, die bepalen of het eerder aangezochte gerecht de in beginsel uit te oefenen bevoegdheid kan uitsluiten36., in de tweede plaats, de kwalificatie van de beslissing houdende onbevoegdverklaring als een beslissing die valt onder het erkenningsmechanisme dat bij verordening nr. 650/2012 is ingesteld37. en, in de derde plaats, de wens te waarborgen dat deze beslissing het door de Uniewetgever beoogde effect heeft38., geef ik in overweging om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van deze verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waaraan de bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht, niet bevoegd is om te onderzoeken, ten eerste, of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat het recht van deze lidstaat is gekozen of geldt als het recht dat de erfopvolging beheerst, ten tweede, of een van de partijen in het geding overeenkomstig artikel 6, onder a), van die verordening een verzoek heeft ingediend bij het eerder aangezochte gerecht en, ten derde, of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat de gerechten van die lidstaat beter in staat zijn om over de erfopvolging uitspraak te doen, wanneer het eerder aangezochte gerecht deze drie voorwaarden heeft geverifieerd.
V. Conclusie
62.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de tweede prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Köln als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 6, onder a), en artikel 7, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moeten aldus worden uitgelegd dat het gerecht van de lidstaat waaraan de bevoegdheid zou toekomen op grond van de onbevoegdverklaring van het eerder aangezochte gerecht, niet bevoegd is om te onderzoeken, ten eerste, of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat het recht van deze lidstaat is gekozen of geldt als het recht dat de erfopvolging beheerst, ten tweede, of een van de partijen in het geding overeenkomstig artikel 6, onder a), van deze verordening een verzoek heeft ingediend bij het eerder aangezochte gerecht en, ten derde, of het eerder aangezochte gerecht terecht heeft geoordeeld dat de gerechten van die lidstaat beter in staat zijn om over de erfopvolging uitspraak te doen, wanneer het eerder aangezochte gerecht deze drie voorwaarden heeft geverifieerd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).
Zie mijn conclusie in de zaak Oberle (C-20/17, EU:C:2018:89, punt 104).
De verwijzende rechter vraagt het Hof met name niet om vast te stellen of de gerechten van de lidstaat waarvan de erflater de nationaliteit had, mogen onderzoeken of het eerder aangezochte gerecht bevoegd was krachtens artikel 4 of artikel 10 van verordening nr. 650/2012 en of de beslissing van het eerder aangezochte gerecht binnen de werkingssfeer van die verordening viel, noch om vast te stellen of een onbevoegdverklaring krachtens artikel 6, onder a), van die verordening gevolgen heeft voor alle procedures betreffende de erfopvolging van de erflater, dan wel alleen voor procedures met hetzelfde voorwerp als de procedure in het kader waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onbevoegdverklaring is aangevoerd. Het staat echter vast dat de Spaanse rechter bevoegd was krachtens artikel 4 van die verordening. Bovendien wijst niets erop dat het voorwerp van de procedure voor de Spaanse rechter wezenlijk verschilt van dat van de procedure die bij de verwijzende rechter aanhangig is.
Volledigheidshalve merk ik op dat uit verordening nr. 650/2012 blijkt dat deze verordening, uitgezonderd enkele artikelen die op eerdere data van toepassing zijn geworden, met ingang van 17 augustus 2015 van toepassing is (artikel 84, tweede alinea) en voorts van toepassing is op de erfopvolging van personen die op 17 augustus 2015 of daarna zijn overleden (artikel 83, lid 1). Op zichzelf beschouwd kunnen de oplossingen waarvoor in deze bepalingen ten aanzien van de temporele werkingssfeer is gekozen, voorbijgaan aan de uiterste wilsbeschikkingen die dateren van vóór 17 augustus 2015. Om deze situatie te vermijden heeft de Uniewetgever in artikel 83 van deze verordening aanvullende overgangsbepalingen opgenomen. Zo bepaalt artikel 83, lid 2, van die verordening: ‘Wanneer de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015, is deze keuze geldig indien zij voldoet aan de in hoofdstuk III opgenomen voorwaarden, of indien zij geldig is volgens de regels van het internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden in de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats bezat of in een van de staten waarvan hij de nationaliteit had.’ Voorts bepaalt artikel 83, lid 4, van verordening nr. 650/2012: ‘Indien een uiterste wilsbeschikking is opgesteld [vóór] 17 augustus 2015, in overeenstemming met het recht dat de erflater op grond van deze verordening had kunnen kiezen, geldt dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht.’ Zoals het Hof reeds heeft aangegeven ‘beoogt deze [eerste] bepaling de wil van de testateur te respecteren en moet die keuze, wil zij geldig zijn, voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden’, en zijn in de tweede bepaling ‘de gevallen [geregeld] waarin een laatste wilsbeschikking niet een dergelijke keuze bevat’. Zie arrest van 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht) (C-80/19, EU:C:2020:569, punt 92).
Voor de overgangsbepalingen van verordening nr. 650/2012, zie voetnoot 5.
Arrest van 27 juni 1991 (C-351/89, EU:C:1991:279, punt 23).
Arrest van 9 december 2003 (C-116/02, EU:C:2003:657, punt 48).
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’).
Arrest van 15 november 2012 (C-456/11, EU:C:2012:719).
Zie Marongiu Buonaiuti, F., ‘Article 6’, in Calvo Caravaca, A. L., Davì, A., en Mansel, H. P., The EU Succession Regulation. A Commentary, Cambridge University Press, Cambridge, 2016, blz. 165.
Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
De aanknopingspunten met betrekking tot de vraag of de erflater zijn nationaal recht heeft gekozen en of het gerecht dat eerder uit hoofde van zijn gewone verblijfplaats was aangezocht, zich onbevoegd heeft verklaard, lijken tot uiting te komen in de formulering van artikel 7 van verordening nr. 650/2012, volgens welke deze bepaling betrekking heeft op ‘de gerechten van een lidstaat waarvan het recht door de erflater overeenkomstig artikel 22 is gekozen’, die bevoegd zijn mits ‘een eerder aangezocht gerecht zich in dezelfde zaak onbevoegd heeft verklaard overeenkomstig artikel 6’.
‘Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is […].’
Arrest van 27 juni 1991 (C-351/89, EU:C:1991:279, punt 23).
Arrest van 9 december 2003 (C-116/02, EU:C:2003:657, punt 48).
Zie Bonomi, A., ‘Article 6’, in Bonomi, A., en Wautelet, P., Le droit européen des successions. Commentaire du règlement (UE) no 650/2012, du 4 juillet 2012, Bruylant, Brussel, 2016, blz. 219. Zie in die zin ook Marongiu Buonaiuti, F., ‘Article 7’, in Calvo Caravaca, A. L., Davì, A., en Mansel, H. P., The EU Succession Regulation. A Commentary, Cambridge University Press, Cambridge, 2016, blz. 174.
Arrest van 15 november 2012 (C-456/11, EU:C:2012:719).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Arrest van 15 november 2012 (C-456/11, EU:C:2012:719).
Het Hof heeft in het arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a. (C-456/11, EU:C:2012:719, punt 41), namelijk geoordeeld dat een beslissing waarbij de rechter van een lidstaat zich uit hoofde van een forumkeuzebeding onbevoegd heeft verklaard op grond dat dit een geldig beding is, de rechters van de andere lidstaten bindt, zowel wat de in het dictum van de beslissing vervatte verklaring van die rechter betreft dat hij onbevoegd is, als wat de vaststelling betreffende de geldigheid van dat beding betreft die is opgenomen in de motivering van deze beslissing en die de nodige onderbouwing van het dictum vormt. Daaruit leid ik af dat het gerecht waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt, in het dictum of in de motivering van zijn beslissing moet aangeven dat de in de drie deelvragen van de tweede prejudiciële vraag genoemde voorwaarden zijn geverifieerd bij de onbevoegdverklaring, zodat het gerecht waarbij de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, aan de hand van dat dictum en/of die motivering kan vaststellen of er sprake is van een onbevoegdverklaring op grond van artikel 6, onder a), van verordening nr. 650/2012, die ten aanzien van deze drie voorwaarden voor dat gerecht bindend is, zonder dat het de geldigheid van de door het eerder aangezochte gerecht verrichte verificaties in twijfel kan trekken.
Zie punt 42 van de onderhavige conclusie.
Arrest van 23 mei 2019, WB (C-658/17, EU:C:2019:444, punt 52).
Zie naar analogie arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a. (C-456/11, EU:C:2012:719, punt 37).
Zie ook naar analogie arrest van 11 mei 2000, Renault (C-38/98, EU:C:2000:225, punt 33).
Zie Bonomi, A., op. cit., blz. 214.
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en authentieke akten op het gebied van erfopvolging en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring [COM(2009) 154 definitief] (hierna: ‘voorstel voor een verordening’).
Artikel 5, lid 2, van het voorstel voor een verordening.
Artikel 5, lid 3, van het voorstel voor een verordening.
De Commissie heeft dit overigens bevestigd door aan te geven dat ‘[v]erwijzing naar een gerecht dat meer geschikt is om de zaak te behandelen […] niet automatisch [mag] plaatsvinden wanneer de overledene het recht van een andere lidstaat heeft gekozen’. Zie het voorstel voor een verordening, blz. 5.
Zie Lein, E., ‘A Further Step Towards a European Code of Private International Law: The Commission Proposal for a Regulation on Succession’, Yearbook of Private International Law, 2009, deel XI, blz. 119 en 120.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing van 13 maart 2012, EP-PE_TC1-COD(2009) 157.
Het is juist dat een dergelijke situatie in sommige gevallen theoretisch zou kunnen worden vermeden door artikel 11 van verordening nr. 650/2012, dat voorziet in een forum necessitatis, toe te passen. Deze bepaling voorziet echter in voorwaarden die de toepassing ervan kunnen uitsluiten wanneer de gerechten van twee lidstaten zich reeds onbevoegd hebben verklaard om over een erfopvolging uitspraak te doen.
Zie punten 42–44 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 52 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 54 van de onderhavige conclusie.