Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 30-06-2016, nr. C-200/14, nr. C-288/14
ECLI:EU:C:2016:494
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
30-06-2016
- Magistraten
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-200/14
C-288/14
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Câmpean
Ciup
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:494, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 30‑06‑2016
ECLI:EU:C:2016:99, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑02‑2016
Uitspraak 30‑06‑2016
M. Ilešič, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-200/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunalul Sibiu (arrondissementsrechtbank te Sibiu, Roemenië) bij beslissing van 20 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 22 april 2014, in de procedure
Silvia Georgiana Câmpean
tegen
Administraţia Finanţelor Publice a Municipiului Mediaş, thans Serviciul Fiscal Municipal Mediaş,
Administraţia Fondului pentru Mediu,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 oktober 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Câmpean, vertegenwoordigd door D. Târşia, avocat,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu als gemachtigde, bijgestaan door V. Angelescu en D. M. Bulancea, conseillers,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, G.-D. Balan en M. Wasmeier als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 februari 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 6 VEU, van de beginselen die gelden voor de teruggaaf van in strijd met het recht van de Unie geïnde nationale belastingen, alsook van de artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Silvia Georgiana Câmpean en de Administraţia Finanţelor Publice a Municipiului Mediaş (dienst openbare financiën van de gemeente Mediaş, Roemenië) alsook de Administraţia Fondului pentru Mediu (bestuur van het Milieufonds, Roemenië), over de teruggaaf van een in strijd met het recht van de Unie geïnde belasting die Câmpean heeft moeten betalen bij de registratie in Roemenië van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig alsook de betaling van de erop betrekking hebbende rente.
Roemeens recht
3
Bij Legea nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule (wet 9/2012 op de heffing op vervuilende emissies van motorvoertuigen) van 6 januari 2012 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 17 van 10 januari 2012; hierna: ‘wet 9/2012’) is een vervuilingsheffing voor motorvoertuigen van de categorieën M1 tot en met M3 en N1 tot en met N3 ingevoerd. Artikel 4, lid 1, van wet nr. 9/2012 bepaalde dat deze heffing met name diende te worden betaald bij de eerste registratie van een motorvoertuig in Roemenië.
4
Artikel XV van de Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 8 pentru modificarea şi completarea unor acte normative şi alte măsuri fiscal-bugetare (spoedverordening van de regering nr. 8 houdende wijziging en aanvulling van bepaalde wetgevingshandelingen en andere fiscale en begrotingsmaatregelen) van 26 februari 2014 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 151 van 28 februari 2014; hierna: ‘OUG 8/2014’), bevat de volgende bepalingen:
- ‘1.
Bedragen die zijn vastgesteld bij rechterlijke beslissingen inzake de teruggave van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, de tot op de datum van volledige terugbetaling verschenen rente over die bedragen en de gerechtskosten alsook alle overige door de rechterlijke instanties vastgestelde bedragen, die uiterlijk op 31 december 2015 uitvoerbaar worden, worden betaald binnen een periode van vijf kalenderjaren naar rato van 20 % per jaar.
- 2.
De in lid 1 bedoelde terugbetalingsverzoeken van belastingplichtigen worden overeenkomstig de [Ordonanţei Guvernului nr. 92/2003 privind Codul de procedură fiscală (verordening van de regering nr. 92/2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht) van 24 december 2003 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 941 van 29 december 2003; hierna: ‘OG no 92/2003’)], zoals nadien gewijzigd en aangevuld, behandeld binnen 45 dagen na indiening ervan. De betaling van de jaarlijkse tranches vindt plaats volgens de door het Bestuur Milieufonds opgestelde tabel.
- 3.
De in lid 1 bedoelde periode gaat in op de dag waarop de in lid 2 gestelde termijn verstrijkt.
- 4.
Tijdens de in lid 1 bedoelde periode wordt elke tenuitvoerleggingsprocedure van rechtswege geschorst.
- 5.
De in lid 1 bedoelde bedragen die krachtens de onderhavige verordening worden betaald, worden aangepast aan de door het Institut Naţional de Statistică [nationaal instituut voor de statistiek] bekendgemaakte consumptieprijsindex.
- 6.
De bij betaling op grond van een executoriale titel te volgen procedure wordt vastgesteld bij gezamenlijke verordening van de ministrul mediului şi schimbărilor climatice [minister van Milieu en Klimaatverandering] en de ministrul finanţelor publice [minister van Financiën] met inachtneming van de in lid 1 bedoelde periode.
- 7.
Het saldo van de bedragen die moeten worden voldaan op grond van een uiterlijk op de dag van inwerkingtreding van de onderhavige verordening verkregen executoriale titel waarvoor de tenuitvoerleggingsprocedure nog niet is ingeleid, wordt betaald overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 tot en met 6.’
5
Volgens de toelichting bij OUG 8/2014 was de vaststelling van dit besluit onder meer gerechtvaardigd ‘door de moeilijkheden in verband met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreffende de betaling van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, gelet op de nadelige gevolgen van de gedwongen tenuitvoerlegging van executoriale titels, naar gemeen recht, zowel voor de begroting van het bestuur van het Milieufonds als voor de geconsolideerde algemene begroting, en gelet op de noodzaak, specifieke regels met een beperkte geldigheidsduur in te voeren voor de gedwongen tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen houdende een bevel tot betaling van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen. Indien dergelijke bepalingen niet werden vastgesteld zou dat tot gevolg hebben dat het budgettaire evenwicht niet kan worden behouden en, impliciet, dat niet wordt voldaan aan de interne verbintenissen die door het bestuur van het Milieufonds zijn aangegaan en aan de verplichtingen van Roemenië op het gebied van de milieubescherming in zijn hoedanigheid van lidstaat van de Europese Unie’.
6
Ordinul nr. 365/741 al ministrului mediului şi schimbărilor climatice şi al ministrului finanţelor publice privind aprobarea Procedurii de efectuare a plăţilor sumelor prevăzute prin hotărâri judecătoreşti având ca obiect restituirea taxei pe poluare pentru autovehicule şi a taxei pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule şi a modelului şi conţinutului unor formulare şi pentru modificarea anexei nr. 4 la Ordinul ministrului mediului şi schimbărilor climatice şi al viceprim-ministrului, ministrul finanţelor publice, nr. 490/407/2013 pentru aprobarea Procedurii de restituire a sumelor prevăzute la art. 7, 9 şi 12 din Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule, precum şi a sumelor stabilite de instanţele de judecată prin hotărâri definitive şi irevocabile (verordening 365/741 van de minister van Milieu en klimaatverandering en van de minister van Openbare financiën houdende goedkeuring van de betalingsprocedure voor de bedragen die zijn vastgesteld in rechterlijke beslissingen betreffende teruggaaf van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, tevens houdende goedkeuring van het model en van de inhoud van bepaalde formulieren en tot wijziging van bijlage 4 bij verordening 490/407/2013 van de minister van Milieu en klimaatverandering en van de vice-eersteminister, minister van de Openbare financiën, houdende goedkeuring van de procedure voor teruggaaf van de bedragen bedoeld in de artikelen 7, 9 en 12 van de noodverordening van de regering 9/2013 tot invoering van een milieuzegel voor motorvoertuigen, en van de door rechterlijke instanties in definitieve beslissingen vastgestelde bedragen), van 19 maart 2014 (hierna: ‘verordening no 365/741/2014’), is vastgesteld op basis van artikel XV, lid 6, van OUG 8/2014 en bevat bepalingen voor de toepassing van voormeld artikel XV.
7
Artikel 1, leden 2 en 3, van die verordening bepaalt het volgende:
- ‘2.
Bedragen die zijn vastgesteld bij rechterlijke beslissingen inzake de teruggave van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, de tot op de datum van volledige terugbetaling verschenen rente over die bedragen en de gerechtskosten alsook alle overige door de rechterlijke instanties vastgestelde bedragen, die uiterlijk op 31 december 2015 uitvoerbaar worden, worden betaald binnen een periode van vijf kalenderjaren naar rato van 20 % per jaar, overeenkomstig artikel XV van [OUG 8/2014].
- 3.
De in lid 1 bedoelde terugbetalingsverzoeken van belastingplichtigen worden overeenkomstig [OG 92/2003] behandeld binnen 45 dagen na indiening ervan. De betaling van de jaarlijkse tranches vindt plaats volgens de daartoe opgestelde […] tabel van jaarlijkse tranches voor de teruggaaf.’
8
Artikel 3 van bedoelde verordening luidt:
‘De in artikel 1, lid 2, bedoelde bedragen, daaronder begrepen ieder bedrag ter rectificatie van die bedragen voortvloeiend uit de op de datum van betaling verrichte aanpassing, worden gedekt door de bedragen die uit hoofde van de [milieu]zegel worden opgenomen uit het Milieufonds.’
9
Bijlage 1 bij verordening 365/741/2014 legt in hoofdstuk I de procedure vast voor de betaling van de in artikel XV, lid 1, van OUG 8/2014 bedoelde bedragen, vastgelegd in de rechterlijke beslissingen betreffende de teruggaaf van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen.
10
In de punten 7 en 19 van hoofdstuk I van die bijlage 1 wordt het volgende bepaald:
- ‘7.
Het verzoek om teruggaaf gaat, ten behoeve van verificatie, vergezeld van de volgende documenten:
- a)
een voor conform gewaarmerkte kopie van de uitvoerbare rechterlijke beslissing;
- b)
het identiteitsdocument van de natuurlijke persoon of de vertegenwoordiger van de rechtspersoon, met een kopie van de hem verleende volmacht;
[…]
- 19.
Voor de betaling van elke jaarlijkse tranche, overeenkomstig het in punt 11 vastgelegde overzicht van de aangepaste bedragen en de rente, houdt de bevoegde belastingdienst bij de behandeling en de uitvoering van de eventuele verrekeningen rekening met iedere belastingschuld op naam van de betaler op de datum waarop de betaling van elke tranche vervalt […]’
11
Ordonanţa Guvernului nr. 22 privind executarea obligaţiilor de plată ale instituţiilor publice, stabilite prin titluri executorii (regeringsbesluit nr. 22 betreffende de tenuitvoerlegging van bij executoriale titel vastgestelde betalingsverplichtingen van overheidsinstellingen) van 30 januari 2002 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 81 van 1 februari 2002), in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘OG 22/2002’), bepaalt in artikel 1:
- ‘1.
Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en —instanties worden voldaan uit de bedragen die te dien einde in hun begroting zijn goedgekeurd of, in voorkomend geval, uit de uitgavenposten waaronder de betrokken betalingsverplichting valt.
- 2.
Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en —instanties kunnen niet worden voldaan uit bedragen die overeenkomstig de goedgekeurde begroting zijn bestemd tot dekking van uitgaven voor de organisatie en werking ervan, waaronder de personeelskosten, waardoor zij de wettelijke opdrachten kunnen vervullen en de wettelijke doelstellingen kunnen verwezenlijken met het oog waarop zij in het leven zijn geroepen.’
12
Artikel 2 van voormeld besluit bepaalt het volgende:
‘Als niet wordt begonnen met de executie van bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen of de executie wegens gebrek aan middelen wordt stopgezet, dient de schuldplichtige instelling binnen zes maanden al het nodige te doen om haar betalingsverplichting na te komen. Deze termijn gaat in op de datum waarop de schuldenaar het betalingsbevel heeft ontvangen dat hem op verzoek van de schuldeiser door het bevoegde executieorgaan is meegedeeld.’
13
Artikel 3 van OG 22/2002 bevat de volgende bepaling:
‘Indien de overheidsinstellingen hun in artikel 2 bedoelde betalingsverplichting niet nakomen, kan de schuldeiser verzoeken om te mogen overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en/of andere op dat gebied toepasselijke wettelijke bepalingen.’
14
Ordinul ministerului finanţelor publice nr. 2336 pentru aprobarea Procedurii de punere în aplicare a titlurilor executorii în baza cărora se solicită înfiinţarea popririi conturilor autorităţilor şi instituţiilor publice deschise la nivelul unităţilor Trezoreriei Statului (verordening nr. 2336 van de minister van Openbare financiën tot vaststelling van de procedures voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels op grond waarvan om beslaglegging op bij de Schatkist geopende rekeningen van overheidsinstanties en —instellingen wordt verzocht) van 19 juli 2011, zoals gewijzigd en aangevuld (hierna: ‘verordening 2336/2011’), bepaalt in artikel 10bis:
‘Ingeval de rechter de beslagmaatregel bekrachtigt, ziet de tenuitvoerlegging uitsluitend op de bedragen die de schuldenaar in zijn bezit heeft of die derden aan hem zijn verschuldigd en waarmee de op de overheidsinstellingen en —instanties vastgestelde schuldvorderingen kunnen worden voldaan, onverminderd de beperkingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van OG 22/2002, goedgekeurd en aangevuld bij wet 288/2002, zoals nadien gewijzigd en aangevuld.
- 2.
In de in lid 1 bedoelde gevallen is de in de artikelen 1 tot en met 10 vastgestelde procedure voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels van overeenkomstige toepassing.’
15
De voorschriften inzake de fiscale procedure zijn vervat in OG 92/2003.
16
Artikel 116 van die verordening, ‘Verrekening’, bepaalt in de leden 1, 2, 4 en 6:
- ‘1.
Schuldvorderingen van de Staat, bestuurlijke of territoriale eenheden dan wel onderafdelingen ervan die belastingen, heffingen, bijdragen en andere aan de geconsolideerde algemene begroting verschuldigde bedragen betreffen, gaan teniet door verrekening met schuldvorderingen van de schuldenaar die betrekking hebben op uit de staatsbegroting terug te betalen, terug te geven of te betalen bedragen — ook de geringste —, mits de beide partijen over en weer schuldeiser en schuldenaar zijn en de schuldvorderingen in kwestie worden beheerd door dezelfde overheidsinstanties, hun ondergeschikte eenheden daaronder begrepen.
- 2.
Belastingschuldvorderingen van de schuldenaar worden verrekend met verplichtingen die vallen onder dezelfde begroting, en het overblijvende bedrag vervalt tegen de onder overige begrotingen vallende verplichtingen, naar evenredigheid, onverminderd de voorwaarden bedoeld in het eerste lid.
[…]
- 4.
Tenzij de wet anders bepaalt, vindt de verrekening van rechtswege plaats op de datum waarop de schuldvorderingen gelijktijdig bestaan, zeker, berekenbaar en opeisbaar zijn.
[…]
- 6.
De verrekening wordt door de bevoegde belastingdienst vastgesteld op verzoek van de schuldenaar of ambtshalve. […]’
17
Artikel 24 van de Legea contenciosului administrativ nr. 554 (wet nr. 554 op de bestuurlijke geschillen) van 2 december 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154 van 7 december 2004), zoals gewijzigd, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging’, bepaalt in lid 1:
‘Bij gegrondverklaring van een beroep dient een overheidsinstantie die gehouden is een bestuurlijk besluit te nemen, te vervangen of te wijzigen, dan wel een ander besluit te nemen of bepaalde bestuurlijke handelingen te verrichten, het definitieve vonnis vrijwillig ten uitvoer te leggen binnen de daarin gestelde termijn en, wanneer geen termijn is vermeld, uiterlijk binnen 30 dagen nadat het vonnis definitief is geworden.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Câmpean heeft in Roemenië een in Duitsland gekocht tweedehands motorvoertuig laten registreren. Voor die registratie heeft zij op 18 januari 2012 een bedrag van 2 737 RON (ongeveer 615 EUR) bij wijze van heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen als bedoeld in wet 9/2012 betaald.
19
Bij op 21 februari 2012 bij de Tribunalul Sibiu ingediend verzoekschrift heeft Câmpean teruggaaf van dat bedrag en van de erop betrekking hebbende rente, berekend tot de datum van daadwerkelijke teruggaaf, gevorderd met het betoog dat die heffing onverenigbaar is met het recht van de Unie.
20
De verwijzende rechterlijke instantie betwijfelt of voormelde heffing verenigbaar is met het recht van de Unie en heeft op 15 november 2012 besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
21
Bij beschikking van 3 februari 2014, Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:229), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een heffing als de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen als bedoeld in wet 9/2012. Het Hof heeft de gevolgen van zijn beschikking niet in de tijd beperkt.
22
Bij de verwijzende rechterlijke instantie is in het kader van hetzelfde geschil voorts twijfel gerezen over de verenigbaarheid met het recht van de Unie alsook met bepaalde instrumenten van de Raad van Europa van de nationale regelgeving die na de uitspraak van die beschikking van het Hof is vastgesteld voor de wijze van teruggaaf van onverschuldigd betaalde heffingen, meer in het bijzonder artikel XV van OUG 8/2014.
23
Die regelgeving bepaalt onder meer dat de teruggaaf van het ten onrechte geïnde bedrag wordt gespreid over een tijdvak van vijf jaar met annuïteiten van 20 % van het gevorderde totale bedrag en van de rente en de gerechtskosten. De verwijzende rechterlijke instantie is van oordeel dat door die bepalingen rechterlijke beslissingen niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer kunnen worden gelegd, hetgeen onder meer het recht op daadwerkelijke teruggaaf van ten onrechte geïnde heffingen, het eigendomsrecht en het recht op een eerlijk proces aantast.
24
Daarop heeft de Tribunalul Sibiu op 22 april 2014 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een eerste prejudiciële vraag gesteld.
25
Vervolgens heeft die rechterlijke instantie de mondelinge behandeling in het bij hem aanhangig geschil heropend. Bij die gelegenheid heeft verzoekster in het hoofdgeding aangevoerd dat, gelet op de inwerkingtreding van de besluiten tot tenuitvoerlegging van artikel XV van OUG 8/2014, alsook gezien de bij gebreke van dat artikel XV op de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging tegen de Staat toepasselijke besluiten, de verwijzende rechterlijke instantie haar verzoek om een prejudiciële beslissing zou moeten aanvullen. Met de overweging dat door die besluiten de teruggaaf aan particulieren van onverschuldigd betaalde heffingen zal worden vertraagd, zonder dat dezen daarentegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de besluiten tot vaststelling van hun schuldvorderingen kunnen vorderen, heeft de verwijzende rechterlijke instantie haar eerste prejudiciële vraag aangevuld met vijf andere vragen.
26
Gelet op het voorgaande zijn aan het Hof door de Tribunalul Sibiu de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Kunnen artikel 6 VEU, de artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 van het [Handvest], het in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginsel dat belastingen die door het Unierecht zijn verboden, moeten worden terugbetaald, aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa en resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling als artikel XV van OUG 8/2014?
- 2)
Kunnen het in [de eerste vraag] vermelde Unierecht, alsook aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en aanbeveling nr. (80)2 van het Comité van ministers aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen als [verordening 365/741/2014], de artikelen 1, 2 en 3 van [OG 22/2002] en [verordening 2336/2011]?
- 3)
Moeten het voormelde Unierecht en de rechtspraak van het Hof (arrest Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256] aldus worden uitgelegd dat de nationale overheidsdiensten (in casu de belasting- en milieudiensten) op bestuurlijk en fiscaal gebied gewezen rechterlijke beslissingen ambtshalve en onmiddellijk ten uitvoer moeten leggen, zonder dat de teruggavegerechtigde om gedwongen tenuitvoerlegging hoeft te verzoeken of andere door de schuldplichtige verwerende partij opgelegde formaliteiten in acht hoeft te nemen?
- 4)
Wat moet overeenkomstig het Unierecht worden verstaan onder de ‘onmiddellijke’ termijn waarbinnen de nationale overheidsdiensten een rechterlijke beslissing op bestuurlijk en fiscaal gebied ten uitvoer moeten leggen of vorderingen van teruggaafgerechtigden moeten verrekenen met andere wederzijdse verplichtingen van deze laatsten jegens de Staat?
- 5)
Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat sancties als die welke zijn opgenomen in hoofdstuk II, punt 1, onder b), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa (namelijk de geldboete als bedoeld in artikel 24, lid 3, van wet 554/2004) ook kunnen worden toegepast wanneer de overheid de krachtens een rechterlijke beslissing op haar rustende financiële verplichtingen niet nakomt?
- 6)
Op welke vermogensbestanddelen kan overeenkomstig hoofdstuk II, punt 2, onder d), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa beslag worden gelegd bij gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de overheid?’
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
27
De Roemeense regering roept de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op alle onderdelen in met het betoog dat beantwoording van de gestelde vragen niet van nut zou zijn voor de oplossing in het hoofdgeding. Die regering merkt op dat die vragen betrekking hebben op de wijze van tenuitvoerlegging van een door die rechterlijke instantie in dat geding te geven rechterlijke beslissing, waarvan het voorwerp uitsluitend het verzoek van een particulier om teruggaaf van een door de staat ten onrechte geïnde belasting betreft. Aangezien de contentieuze fase nog niet beëindigd is en bij gebreke van gegevens waaruit blijkt dat Câmpean de verwijzende rechterlijke instantie heeft verzocht om voorlopige maatregelen met betrekking tot de door haar te geven rechterlijke beslissing, hoeft die rechterlijke instantie niet stil te staan bij de wijze van uitvoering van die beslissing.
28
Subsidiair voert die regering aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing gedeeltelijk niet-ontvankelijk is op grond dat enkele prejudiciële vragen betrekking hebben op instrumenten van de Raad van Europa, die geen deel uitmaken van het recht van de Unie.
29
In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die door de nationale rechter worden gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken. Inzonderheid staat het in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking niet aan het Hof om de juistheid van de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht te verifiëren of ter discussie te stellen, aangezien deze uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Wanneer het Hof uitspraak dient te doen over een prejudiciële vraag van een verwijzende rechter, dient het zich dan ook te houden aan de door deze rechter gegeven uitlegging van het nationale recht (zie onder meer arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 12 en 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Voorts kan het Hof slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 21 mei 2015, Verder LabTec, C-657/13, EU:C:2015:331, punt 29, en van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
In het onderhavige geval zou aanvaarding van het betoog van de Roemeense regering dat de verwijzende rechterlijke instantie in het kader van het hoofdgeding geen uitspraak kan doen over de wijze van uitvoering van de door haar over het verzoek om teruggaaf van Câmpean te geven beslissing, erop neerkomen dat het nationale recht wordt uitgelegd, waartoe enkel de verwijzende rechterlijke instantie bevoegd is.
32
Uit de verwijzingsbeslissing en de aanvulling daarop blijkt immers duidelijk dat de verwijzende rechterlijk instantie zich bevoegd acht, de voorschriften betreffende de wijze van uitvoering van de door haar te geven beslissing ten gronde toe te passen in het stadium van de procedure waarin het bij haar aanhangige geschil zich bevindt. Voor het overige geeft Câmpean in haar opmerkingen te kennen dat zij bij die rechterlijke instantie een verzoek heeft ingediend ertoe strekkende dat de te geven beslissing ten gronde onverwijld en onvoorwaardelijk uitvoerbaar zal zijn en dat artikel XV van OUG 8/2014 op de uitvoering van die beslissing niet van toepassing is.
33
In die omstandigheden, en bij gebreke van andere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen niet van nut zullen zijn voor de oplossing in het hoofdgeding, kan het in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vermoeden van relevantie dat op die vragen rust in het onderhavige geval niet worden weerlegd.
34
Aangaande in de tweede plaats het argument waarmee de Roemeense regering de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing aanvoert voor wat betreft de uitlegging van de in de prejudiciële vragen bedoelde instrumenten van de Raad van Europa, zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof om een prejudiciële uitlegging te geven, zoals die uit artikel 267 VWEU voortvloeit, zich enkel uitstrekt tot rechtsvoorschriften die tot het Unierecht behoren (arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C-533/08, EU:C:2010:243, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen niet het geval is voor de instrumenten van de Raad van Europa waarop de verwijzende rechterlijke instantie doelt in de eerste, de tweede, de vijfde en de zesde prejudiciële vraag. Het Hof is dus niet bevoegd om zich over die vragen uit te spreken voor zover zij rechtstreeks op de uitlegging van dergelijke instrumenten betrekking nebben.
35
Onder voorbehoud van de in het vorige punt aangebrachte precisering moet het Hof bevoegd worden verklaard om de prejudiciële vraag te beantwoorden en moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
36
Met haar vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijk instantie in hoofdzaak te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel neergelegd in artikel XV van OUG 8/2014 en in verordening 365/741/2014, of, subsidiair, in de artikelen 1 tot en met 3 van OG 22/2002 en artikel 10bis van verordening 2336/2011.
37
Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het recht op teruggaaf van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden, zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaten zijn dus in beginsel gehouden, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen met de erop betrekking hebbende rente terug te betalen (zie arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Bij gebreke van Unieregelgeving voor de teruggaaf van ten onrechte geheven nationale belastingen is het krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een aangelegenheid van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen (zie onder meer arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
De procedureregels voor beroepen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, mogen echter niet ongunstiger zijn dan die voor vergelijkbare beroepen naar intern recht (gelijkwaardigheidsbeginsel), en evenmin de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie onder meer arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Voor het overige heeft het Hof reeds geoordeeld dat een lidstaat op grond van het beginsel van loyale samenwerking geen bepalingen mag vaststellen die aan de terugbetaling van een belasting die bij een arrest van het Hof in strijd met het gemeenschapsrecht is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, voorwaarden verbinden die specifiek betrekking hebben op die belasting en ongunstiger zijn dan die welke anders op de terugbetaling van de betrokken belasting zouden worden toegepast (zie in die zin arresten van 10 september 2002, Prisco en CASER, C-216/99 en C-222/99, EU:C:2002:472, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 2 oktober 2003, Weber's Wine World e.a., C-147/01, EU:C:2003:533, punt 87).
41
De door de verwijzende rechter gestelde vragen moeten derhalve worden onderzocht in het licht van deze beginselen.
Beginsel van loyale samenwerking
42
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel XV van OUG 8/2014 en verordening 365/741/2014 — deze laatste bevat regels voor de toepassing van genoemd artikel XV — dateren van na de beschikking van 3 februari 2014, Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:229), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat artikel 110 VWEU in de weg staat aan een belasting als de heffing op vervuilende emissies van motorvoertuigen, en dat die regelgeving onder meer is vastgesteld wegens de moeilijkheden waartoe de uitvoering van rechterlijke beslissingen betreffende de teruggaaf van het bedrag van de aldus ten onrechte geïnde belastingen had geleid. Die regelgeving dient in zoverre procedurebepalingen in te voeren die specifiek gelden voor de uitvoering van rechterlijke beslissingen die op een dergelijke teruggaaf betrekking hebben.
43
In die omstandigheden, en gelet op de in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zal het aan de verwijzende rechterlijke instantie zijn, te verifiëren of die procedurebepalingen minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op teruggaaf van belasting als aan de orde in het hoofdgeding van toepassing zouden zijn geweest.
44
Het beginsel van loyale samenwerking moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit in het onderhaavige geval te verifiëren.
Gelijkwaardigheidsbeginsel
45
Volgens vaste rechtspraak impliceert de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel dat de lidstaten voor verzoeken om teruggaaf van een belasting die op schending van het Unierecht zijn gebaseerd, geen procedureregels toepassen die minder gunstig zijn dan de regels die gelden voor gelet op hun voorwerp, hun oorzaak en hun voornaamste kenmerken soortgelijke verzoeken die op schending van bepalingen van intern recht berusten (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Het is in beginsel aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften die naar intern recht de bescherming van de rechten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent moeten waarborgen, te verifiëren dat deze stroken met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het Hof kan de nationale rechter wel met het oog op de door deze te verrichten beoordeling bepaalde gegevens verschaffen die de uitlegging van het recht van de Unie betreffen (zie arresten van 1 december 1998, Levez, C-326/96, EU:C:1998:577, punten 39 en 40, en van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31).
47
Blijkens artikel XV, lid 1, van OUG 8/2014 strekt deze bepaling ertoe, regels te geven voor de betaling van de bedragen die zijn vastgelegd in rechterlijke beslissingen betreffende de teruggaaf van ten onrechte geïnde belastingen, de rente tot de dag van volledige betaling van die bedragen en de erop betrekking hebbende gerechtskosten, alsook ieder ander door de rechterlijke instanties te bepalen bedrag. Dat artikel XV bepaalt in de leden 1 tot en met 4 dat de betaling van die bedragen wordt gespreid over een tijdvak van vijf jaar, door jaarlijkse betaling van 20 % van het totale bedrag, dat verzoeken om teruggaaf binnen 45 dagen na neerlegging ervan worden behandeld en dat iedere procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging gedurende de in lid 1 van die bepaling bedoelde termijn van vijf jaar wordt geschorst.
48
Artikel 3 van verordening 365/741/2014 preciseert dat de verschuldigde bedragen worden gedekt door de bedragen die uit hoofde van de milieuzegel worden opgenomen uit het Milieufonds. Voorts gaat volgens punt 7 van bijlage 1 bij verordening 365/741/2014 ieder verzoek om teruggaaf met het oog op verificatie vergezeld van bepaalde documenten, zoals een gewaarmerkte kopie van de uitvoerbare rechterlijke beslissing en het identiteitsbewijs van de natuurlijke persoon. Punt 19 van die bijlage bepaalt dat de bevoegde belastingautoriteit bij de behandeling en de uitvoering van de eventuele verrekeningen voor de betaling van elke jaarlijkse tranche rekening houdt met iedere belastingschuld op naam van de betaler op de datum waarop de betaling van elke tranche vervalt.
49
Ten betoge dat die procedurebepalingen gelijk zijn aan de bepalingen die gelden voor vergelijkbare beroepen die op schending van het nationale recht zijn gebaseerd, heeft de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen het mechanisme beschreven dat geldt voor de betaling in tranches over een tijdvak van vijf jaar van bezoldiging die de overheid naar intern recht verschuldigd is aan particulieren.
50
Die regering heeft ook opgemerkt dat de termijn van 45 dagen waarbinnen een verzoek om tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing over de teruggaaf van ten onrechte geïnde belasting moet worden behandeld, overeenstemt met de termijn van 45 dagen die algemeen geldt voor de behandeling van verzoeken om teruggaaf van bedragen die uit de nationale begroting worden betaald.
51
Zo zal de verwijzende rechterlijke instantie, om te bepalen of de vereisten van het gelijkwaardigheidsbeginsel in het hoofdgeding in acht zijn genomen, om te beginnen moeten nagaan of de beroepen waarvoor de procedurebepalingen gelden die volgens de Roemeense regering gelijk zijn aan die van artikel XV van OUG 8/2014 en van verordening no 365/741/2014, wat hun oorzaak, hun voorwerp en hun voornaamste kenmerken betreft vergelijkbaar zijn met een op schending van het Unierecht gebaseerd beroep zoals het beroep in het hoofdgeding.
52
Zoals ook de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, is dat kennelijk niet het geval met beroepen die strekken tot betaling van door de overheid verschuldigd achterstallige bezoldiging. Het is echter aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren.
53
Wanneer vaststaat welk beroep of welke beroepen naar intern recht vergelijkbaar is of zijn met het beroep in het hoofdgeding, dat is gebaseerd op het Unierecht, zal de verwijzende rechterlijke instantie in de tweede plaats moeten nagaan of de op die beroepen naar intern recht toepasselijke procedurebepalingen in werkelijkheid niet gunstiger zijn dan de in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen van artikel XV van OUG 8/2014 en van verordening 65/741/2014.
54
Aangaande tot slot de nationale regelgeving die volgens de verwijzende rechterlijke instantie in de bij hem aanhangige zaak van toepassing zou zijn indien die rechterlijke instantie mocht oordelen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zich verzet tegen artikel XV van OUG 8/2014 en tegen verordening 365/741/2014, te weten de artikelen 1 tot en met 3 van OUG 22/2002 en artikel 10bis van verordening 2366/2011, kan op grond van niets in het dossier waarover het Hof beschikt worden geconcludeerd dat die regelgeving op geschillen die op het Unierecht berusten een andere toepassing zou vinden dan op vergelijkbare geschillen op basis van intern recht, aangezien die regelgeving een algemeen op bestuursgeschillen toepasselijke regelgeving lijkt te zijn, hetgeen verzoekster in het hoofdgeding ter terechtzitting overigens heeft bevestigd.
55
Voor het overige moet, gelet op bepaalde door verzoekster in het hoofdgeding in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerde argumenten die aldus zouden kunnen worden begrepen dat de bepalingen voor de uitvoering van rechterlijke beslissingen over aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten identiek moeten zijn ongeacht de aard van het geschil, worden opgemerkt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat beroepen wegens schending van het nationale recht en soortgelijke beroepen wegens schending van het Unierecht gelijk worden behandeld, en niet dat de nationale procedureregels voor verschillende soorten gedingen of voor gedingen die twee verschillende rechtsgebieden betreffen, gelijkwaardig zijn (zie in die zin arresten van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute, C-61/14, EU:C:2015:655, punt 67, en van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
Doeltreffendheidsbeginsel
57
Wat de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel betreft moet om te beginnen worden onderzocht of een stelsel voor de teruggaaf van een in strijd met het Unierecht geïnde belasting, zoals het stelsel dat is ingevoerd door de regels van artikel XV van OUG 8/2014 en verordening 365/741/2014, de uitoefening van de aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten in de praktijk uiterst moeilijk of onmogelijk maakt, rekening houdend met de plaats van die regels in de gehele procedure, het verloop van die procedure en de bijzonderheden van die regels voor de nationale instanties (zie in die zin arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 48, en van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 36 en 37).
58
In dit verband moet worden opgemerkt dat ingevolge die regelgeving de justitiabele aan wie bij rechterlijke beslissing een recht op teruggaaf van de litigieuze belasting is toegekend, zich tot het bevoegde overheidsorgaan moet wenden voor het indienen van een verzoek om teruggaaf van het uit hoofde van die belasting betaalde bedrag, samen met de documenten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de verplichtingen die krachtens die executoriale titel op dat orgaan rusten. Anders dan verzoekster in het hoofdgeding kennelijk betoogt, lijkt een dergelijk vereiste op zich, en nu er geen aanwijzingen zijn onder meer voor hindernissen betreffende bij voorbeeld de extreem hoge kosten van een dergelijke procedure, de teruggaaf van dergelijke belastingen niet uiterst moeilijk te maken, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie opmerkt.
59
Dit ligt anders wanneer een justitiabele die een dergelijke executoriale titel heeft verkregen in het kader van een gerechtelijke procedure en die voor het bevoegde overheidsorgaan de tenuitvoerlegging daarvan heeft gevorderd, zich ingevolgde de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelgeving gesteld ziet voor een termijn van vijf jaar om volledige teruggaaf van de verschuldigde bedragen te krijgen, waardoor de situatie van ongelijkheid wordt gehandhaafd in plaats van dat er zo snel mogelijk een einde aan wordt gemaakt.
60
Voorts hangt teruggaaf van de verschuldigde bedragen ingevolge artikel 3 van verordening 365/741, zoals ook belanghebbenden ter terechtzitting hebben opgemerkt, af van de beschikbaarheid van de financiële middelen die zijn geïnd met de heffing van een motorrijtuigenbelasting, te weten de milieuzegel. De justitiabele beschikt dienaangaande over geen enkel middel waarmee hij het bevoegde overheidsorgaan kan dwingen aan zijn verplichtingen te voldoen wanneer het die niet meer vrijwillig nakomt, aangezien de gedwongen tenuitvoerlegging naar gemeen recht ingevolge diezelfde regelgeving gedurende die periode van vijf jaar is uitgesloten.
61
In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat een dergelijk stelsel van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geïnde bedragen met rente, waarvan het bedrag is vastgesteld in een uitvoerbare rechterlijke beslissing, in zijn geheel bezien de justitiabele in een langdurige situatie van onzekerheid plaatst aangaande de datum waarop het bedrag van de onverschuldigd betaalde belasting hem volledig zal zijn terugbetaald, zonder dat hij over middelen beschikt waarmee hij het overheidsorgaan kan dwingen aan haar verplichting te voldoen indien het die niet vrijwillig nakomt, of dat nu is wegens gebrek aan financiële middelen of om andere redenen.
62
Mitsdien maakt een stelsel van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geïnde belastingen als neergelegd in artikel XV van OUG 8/2014 en verordening no 365/7412014 de uitoefening van aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten uiterst moeilijk en voldoet het niet aan de op de lidstaten rustende verplichting, de volle werking van die rechten te waarborgen.
63
De Roemeense regering rechtvaardigt de invoering van een dergelijk stelsel enkel door te wijzen op economische moeilijkheden en de institutionele blokkade bij het onverwijld uitvoeren van uitvoerbare rechterlijke beslissingen over de teruggaaf van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen.
64
In dit verband kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de lidstaten die belastingen hebben geïnd in strijd met het recht van de Unie, gelet op de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak gehouden zijn ze met rente terug te betalen. Zoals ook de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie opmerkt, kan er daarbij geen sprake van zijn dat een lidstaat, als schuldenaar in een geschil zoals in het hoofdgeding, ontoereikende financiële middelen kan aanvoeren om te rechtvaardigen dat hij aan een rechterlijke beslissing waarbij aan een justitiabele een aan de rechtsorde van de Unie ontleend recht is toegewezen geen uitvoering kan geven.
65
Evenzo kan de procedurele autonomie waarover de lidstaten beschikken met betrekking tot de vaststelling van de procedurebepalingen voor de teruggaaf van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen met rente, niet zo ver gaan dat zij de uitoefening van dergelijke rechten op gronden die verband houden de moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging of op zuiver financiële gronden in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
66
Hieruit volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen.
67
Aangaande in de tweede plaats de artikelen 1 tot en met 3 van OG 22/2002 en artikel 10bis van verordening no 2366/2011, de bepalingen die volgens de verwijzende rechterlijke instantie op de voor haar aanhangige zaak van toepassing zouden zijn ingeval artikel XV van OUG 8/2014 en verordening no 365/741/2014 niet van toepassing mochten zijn, geeft die rechterlijke instantie zonder nadere uitleg te kennen dat toepassing van die bepalingen de daadwerkelijke teruggaaf van door de overheid verschuldigde bedragen zou vertragen of zou verhinderen.
68
Een termijn van zes maanden zoals die van de artikelen 2 en 3 van OG 22/2002, waarover het overheidsorgaan beschikt om zijn verplichtingen uit hoofde van een executoriale titel vrijwillig na te komen, lijkt op zich echter de uitoefening van de rechten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent niet uiterst moeilijk te maken. Voorts kan die justitiabele na het verstrijken van die termijn een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging inleiden tegen het overheidsorgaan dat hem bedragen verschuldigd is, indien dat orgaan zijn verplichtingen niet nakomt binnen de voor vrijwillige uitvoering gestelde termijn.
69
Indien, zoals verzoekster in het hoofdgeding te kennen heeft gegeven, als gevolg van nationale wettelijke bepalingen als de artikelen 1 tot en met 3 van OG 22/2002 en artikel 10bis van verordening 2366/2011 een rechterlijke beslissing die betrekking heeft op aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten na de in de artikelen 2 en 3 van OG no 22/2002 gestelde termijn van zes maanden wordt uitgevoerd, enkel wegens het ontbreken van financiële middelen op de voor de teruggaaf van dergelijke bedragen voorziene begroting, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen, door een verzoek om beslaglegging of met andere middelen om te waarborgen dat aan in de nationale rechtsorde voorziene verplichtingen van de overheid uitvoering wordt gegeven, kan dwingen hun verplichtingen na te komen, kunnen dergelijke bepalingen niet beantwoorden aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien zij teruggaaf in de praktijk uiterst moeilijk zo niet onmogelijk zouden maken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
70
Ook al zijn de bepalingen van het Handvest toepasselijk op een rechtssituatie als die in het hoofdgeding, die onder het toepassingsgebied van het recht van de Unie valt aangezien het voorwerp van het hoofdgeding de teruggaaf van een in strijd met artikel 110 VWEU geïnde belasting betreft en de lidstaten ingevolge de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak een dergelijke belasting en de erop betrekking hebbende rente dienen terug te betalen, hoeft niet te worden ingegaan op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie die zien op de bepalingen van het Handvest, daar bovenstaande overwegingen die rechterlijke instantie in staat stellen het hoofdgeding te beslechten.
71
Uit al het voorgaande volgt dat:
- —
het beginsel van loyale samenwerking aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit beginsel in het onderhavige geval is geëerbiedigd.
- —
het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
- —
het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding toepasselijk zou zijn bij gebreke van een dergelijk teruggaafstelsel, aan het doeltreffendheidsbeginsel beantwoordt.
Kosten
72
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Het beginsel van loyale samenwerking moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit beginsel in het onderhavige geval is geëerbiedigd.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding toepasselijk zou zijn bij gebreke van een dergelijk teruggaafstelsel, aan het doeltreffendheidsbeginsel beantwoordt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑06‑2016
Conclusie 18‑02‑2016
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-200/141.
Silvia Georgiana Câmpean
tegen
Serviciul Fiscal Municipal Mediaş,
voorheen Administraţia Finanţelor Publice a Municipiului Mediaş
en
Administraţia Fondului pentru Mediu
[verzoek van het Tribunalul Sibiu (Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
Zaak C-288/14
Silvia Ciup
tegen
Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Timiş — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Timişoara
[verzoek van het Tribunalul Timiş (Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
De problematiek van de in Roemenië geldende heffing op de registratie van voertuigen is sinds enkele jaren een constante in de rechtspraak van het Hof. In een serie beslissingen van het Hof is deze heffing in de opeenvolgende varianten ervan onverenigbaar met het Unierecht verklaard.2. Het thema is echter nog niet uitgeput, want de regels voor de teruggave die door de Roemeense autoriteiten zijn vastgesteld, blijken net zo problematisch.3.
2.
De prejudiciële vragen in de onderhavige zaken, die door twee Roemeense rechters onafhankelijk van elkaar zijn ingediend, hebben betrekking op deze problematiek. Hoewel de zaken niet zijn gevoegd, heeft het Hof beslist een gezamenlijke terechtzitting te houden, aangezien de prejudiciële vragen elkaar voor een aanzienlijk deel overlappen. Daarom heb ik besloten ook een gezamenlijke conclusie in deze twee zaken te nemen.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van Unierecht
3.
De heffing om de teruggave waarvan de verzoeksters in de beide hoofdgedingen verzoeken, is onverenigbaar met artikel 110 VWEU verklaard. Volgens de rechtspraak van het Hof vergt het Unierecht dat een dergelijke heffing wordt teruggegeven.4. Bij deze teruggave moeten het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen. In het licht van deze beginselen moeten de regelingen worden beoordeeld die het voorwerp zijn van de prejudiciële vragen in de onderhavige zaken.
4.
De verwijzende rechters halen daarnaast een reeks bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aan, in het bijzonder de artikelen 17, 20, en 21, lid 1, en 47.
Roemeens recht
5.
De onverenigbaarheid met het recht van de Unie van de heffing op de registratie van uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen die voortvloeide uit de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof, heeft de Roemeense autoriteiten voor de noodzaak gesteld aanzienlijke bedragen terug te geven die krachtens die heffing waren geïnd. Daarop hebben de autoriteiten gedetailleerde regels voor die teruggave opgesteld, die zijn opgenomen in Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 8 din 26 februarie 2014 pentru modificarea şi completarea unor acte normative şi alte măsuri fiscal-bugetare (spoedverordening van de regering nr. 8 van 26 februari 2014 houdende wijziging en aanvulling van bepaalde wetgevingshandelingen en andere fiscale en begrotingsmaatregelen; hierna: ‘OUG nr. 8/2014’). Inzonderheid artikel XV van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Bedragen die zijn vastgesteld bij rechterlijke beslissingen inzake de teruggave van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, de tot op de datum van volledige terugbetaling verschenen rente over die bedragen en de gerechtskosten alsook alle overige door de rechterlijke instanties vastgestelde bedragen, die uiterlijk op 31 december 2015 uitvoerbaar worden, worden betaald binnen een periode van vijf kalenderjaren naar rato van 20 % per jaar.
- 2.
De in lid 1 bedoelde terugbetalingsverzoeken van belastingplichtigen worden overeenkomstig Ordonanţei Guvernului nr. 92/2003 privind Codul de procedură fiscală [verordening van de regering nr. 92/2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht], zoals nadien gewijzigd en aangevuld, behandeld binnen 45 dagen na indiening ervan. De betaling van de jaarlijkse tranches vindt plaats volgens de door de Administraţia Fondului pentru Mediu [bestuur milieufonds] opgestelde tabel.
- 3.
De in lid 1 bedoelde periode gaat in op de dag waarop de in lid 2 gestelde termijn verstrijkt.
- 4.
Tijdens de in lid 1 bedoelde periode wordt elke tenuitvoerleggingsprocedure van rechtswege geschorst.
- 5.
De in lid 1 bedoelde bedragen die krachtens de onderhavige verordening worden betaald, worden aangepast aan de door het Institut Naţional de Statistică [nationaal instituut voor de statistiek] bekendgemaakte consumptieprijsindex.
- 6.
De bij betaling op grond van een executoriale titel te volgen procedure wordt vastgesteld bij gezamenlijke verordening van de ministrul mediului şi schimbărilor climatice [minister van Milieu en Klimaatverandering] en de ministrul finanţelor publice [minister van Financiën] met inachtneming van de in lid 1 bedoelde periode.
- 7.
Het saldo van de bedragen die moeten worden voldaan op grond van een uiterlijk op de dag van inwerkingtreding van de onderhavige verordening verkregen executoriale titel waarvoor de tenuitvoerleggingsprocedure nog niet is ingeleid, wordt betaald overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 tot en met 6.’
6.
De bepalingen ter uitvoering van OUG nr. 8/2014 zijn neergelegd in verordening van de minister van Financiën en de minister van Milieu en Klimaatverandering nr. 365/741/20145. (hierna: ‘verordening nr. 365/741/2014’). Bijlage I bij deze verordening beschrijft de procedure voor de teruggave van de heffing. Volgens de gegevens in de verwijzingsbeslissing houdt deze procedure onder meer in dat: teruggave uitsluitend plaatsvindt op verzoek van de belastingplichtige en de belastingplichtige aan het verzoek onder meer een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift moet hechten van de rechterlijke beslissing waarbij de verplichting tot teruggave is vastgesteld (punten 1-3, 7 en 8); het verzoek om teruggave van de heffing wordt behandeld binnen een termijn van 45 dagen, hetgeen derogeert aan de in dergelijke gevallen gebruikelijke termijn van 30 dagen (punt 5); de uit hoofde van de teruggave verschuldigde bedragen kunnen worden verrekend met andere belastingschulden van de betrokkene, echter slechts ten belope van de jaarlijkse termijnen (20 %) die in OUG nr. 8/2014 zijn vastgesteld (punt 19).
7.
De artikelen 1 tot en met 3 van Ordonanţă nr. 22 din 30 ianuarie 2002 privind executarea obligaţiilor de plată ale instituţiilor publice, stabilite prin titluri executorii (verordening van de regering nr. 22 van 30 januari 2002 betreffende de tenuitvoerlegging van bij executoriale titel vastgestelde betalingsverplichtingen van overheidsinstellingen, zoals gewijzigd; hierna: ‘OG nr. 22/2002’) bepalen:
‘Artikel 1
1.
Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en -instanties worden voldaan uit de bedragen die te dien einde in hun begroting zijn goedgekeurd of, in voorkomend geval, uit de uitgavenposten waaronder de betrokken betalingsverplichting valt.
2.
Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en —instanties kunnen niet worden voldaan uit bedragen die overeenkomstig de goedgekeurde begroting zijn bestemd tot dekking van uitgaven voor de organisatie en werking ervan, waaronder de personeelskosten, waardoor zij de wettelijke opdrachten kunnen vervullen en de wettelijke doelstellingen kunnen verwezenlijken met het oog waarop zij in het leven zijn geroepen.
Artikel 2
Als niet wordt begonnen met de tenuitvoerlegging van bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen of de tenuitvoerlegging wegens gebrek aan middelen wordt stopgezet, dient de schuldplichtige instelling binnen zes maanden al het nodige te doen om haar betalingsverplichting na te komen. Deze termijn gaat in op de datum waarop de schuldenaar het betalingsbevel heeft ontvangen dat hem op verzoek van de schuldeiser door het bevoegde tenuitvoerleggingsorgaan is meegedeeld.
Artikel 3
Indien de overheidsinstellingen hun in artikel 2 bedoelde betalingsverplichting niet nakomen, kan de schuldeiser verzoeken om gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en/of andere op dat gebied toepasselijke wettelijke bepalingen.’
8.
Ten slotte bepaalt artikel 101, lid 1, van Ordinul Ministerului Finanţelor Publice nr. 2336 din 19 iulie 2011 pentru aprobarea Procedurii de punere în aplicare a titlurilor executorii în baza cărora se solicită înfiinţarea popririi conturilor autorităţilor şi instituţiilor publice deschise la nivelul unităţilor Trezoreriei Statului (besluit nr. 2336 van de minister van Financiën van 19 juli 2011 tot vaststelling van de procedures voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels op grond waarvan om beslaglegging op bij de Schatkist geopende rekeningen van overheidsinstanties en -instellingen wordt verzocht; hierna: ‘besluit nr. 2336/2011’):
‘Ingeval de rechter de beslagmaatregel bekrachtigt, ziet de tenuitvoerlegging uitsluitend op de bedragen die de schuldenaar in zijn bezit heeft of die derden aan hem zijn verschuldigd en waarmee de op de overheidsinstellingen en -instanties vastgestelde schuldvorderingen kunnen worden voldaan, onverminderd de beperkingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van [OG nr. 22/2002], goedgekeurd en aangevuld bij wet nr. 288/2002, zoals nadien gewijzigd en aangevuld.’
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
Zaak C-200/14
9.
S. Câmpean, verzoekster in het hoofdgeding, heeft op 9 december 2011 een tweedehands auto gekocht die eerst in een andere lidstaat was geregistreerd. Bij de registratie van deze auto in Roemenië heeft zij een bedrag van 2 737 RON betaald bij wijze van heffing op verontreinigende emissies.
10.
Op 21 februari 2012 heeft verzoekster bij de verwijzende rechter een vordering tot teruggave van dit bedrag, vermeerderd met rente, ingesteld. Zij heeft zich daarbij beroepen op de onverenigbaarheid van deze heffing met het recht van de Unie.
11.
Op 5 november 2012 heeft deze rechter zich tot het Hof gewend met een prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van de heffing op verontreinigende emissies met het recht van de Unie. Het Hof heeft geantwoord dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van heffingen als de Roemeense milieuheffing.6.
12.
De verwijzende rechter twijfelde echter of een rechterlijke vaststelling van de verplichting tot teruggave van deze heffing doel zou treffen, gelet op de inwerkingtreding van OUG nr. 8/2014. Daarop heeft deze rechter zich opnieuw tot het Hof gewend met de volgende prejudiciële vraag, die ik voor de goede orde zal aanduiden als vraag 1:
- ‘1)
Kunnen artikel 6 [VEU], de artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginsel dat belastingen die door het Unierecht zijn verboden, moeten worden terugbetaald, aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa en resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling als artikel XV van OUG nr. 8/2014?’
13.
De verwijzingsbeslissing is ingekomen bij het Hof op 22 april 2014. Na verwijzing van deze vraag aan het Hof heeft verzoekster in het hoofdgeding verzocht de prejudiciële vraag aan te vullen naar aanleiding van de inwerkingtreding van verordening nr. 365/741/2014 en wegens twijfels over de doeltreffendheid van de rechterlijke beslissing waarbij teruggave van de heffing wordt gelast in het licht van andere bepalingen van Roemeens recht. Daarop heeft de verwijzende rechter het verzoek aangevuld met de volgende prejudiciële vragen, die ik zal aanduiden als vragen 2 tot en met 6:
- ‘2)
Kunnen het in de verwijzingsbeslissing in zaak C-200/14 vermelde Unierecht, alsook aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en aanbeveling nr. (80)2 van het Comité van ministers aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen als [verordening nr. 365/741/2014], de artikelen 1, 2 en 3 van [OG] nr. 22/2002 en [verordening nr. 2336/2011]?
- 3)
Moeten het voormelde Unierecht en de rechtspraak van het Hof [arrest Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256] aldus worden uitgelegd dat de nationale overheidsdiensten (in casu de belasting- en milieudiensten) op bestuurlijk en fiscaal gebied gewezen rechterlijke beslissingen ambtshalve en onmiddellijk ten uitvoer moeten leggen, zonder dat de teruggavegerechtigde om gedwongen tenuitvoerlegging hoeft te verzoeken of andere door de schuldplichtige verwerende partij opgelegde formaliteiten in acht hoeft te nemen?
- 4)
Wat moet overeenkomstig het Unierecht worden verstaan onder de ‘onmiddellijke’ termijn waarbinnen de nationale overheidsdiensten een rechterlijke beslissing op bestuurlijk en fiscaal gebied ten uitvoer moeten leggen of vorderingen van teruggavegerechtigden moeten verrekenen met andere wederzijdse verplichtingen van deze laatsten jegens de Staat?
- 5)
Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat sancties als die welke zijn opgenomen in hoofdstuk II, onder b), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa (namelijk de geldboete als bedoeld in artikel 24, lid 3, van wet nr. 554/2004) ook kunnen worden toegepast wanneer de overheid de krachtens een rechterlijke beslissing op haar rustende financiële verplichtingen niet nakomt?
- 6)
Op welke vermogensbestanddelen kan overeenkomstig hoofdstuk II, punt 2, onder d), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa beslag worden gelegd bij gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de overheid?’
14.
De aanvullende prejudiciële vragen zijn ingekomen bij het Hof op 18 december 2014.
Zaak C-288/14
15.
S. Ciup, verzoekster in het hoofdgeding, heeft een tweedehands auto gekocht die eerst in een andere lidstaat was geregistreerd. Bij de registratie van deze auto in Roemenië heeft zij een bedrag van 1 774 RON betaald bij wijze van heffing op verontreinigende emissies.
16.
Op 12 juli 2012 heeft zij gedaagde in het hoofdgeding verzocht om teruggave van de belasting. Dit verzoek werd niet ingewilligd. Daarop heeft verzoekster beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze rechter heeft het verzoek toegewezen en gelast de heffing terug te betalen, vermeerderd met rente te rekenen vanaf het verstrijken van de termijn van 45 dagen vanaf de dag van indiening van het verzoek tot teruggave van de heffing (deze termijn is verstreken op 27 augustus 2012) tot aan de dag van teruggave van de heffing.
17.
In het hoofdgeding in de onderhavige zaak vordert verzoekster rente ten belope van 485 RON vanaf de dag van betaling van de litigieuze heffing (15 oktober 2010) tot aan 27 augustus 2012. Bovendien vordert zij onmiddellijke betaling van deze rente zonder spreiding in termijnen.
18.
Daarop heeft de verwijzende rechter, die meent dat de bepalingen van OUG nr. 8/2014 eraan in de weg staan dat de vorderingen van verzoekster worden toegewezen, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Kunnen de door de rechtspraak van het Hof bevestigde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van maatregelen die zijn ingevoerd ter ongedaanmaking van inbreuken op het Unierecht, en het in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrecht aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de teruggave van in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde heffingen en de rente daarover wordt gespreid over een periode van vijf jaar, voor zover die teruggave wordt gelast bij een rechterlijke beslissing die uiterlijk 31 december 2015 uitvoerbaar wordt?’
19.
De verwijzingsbeslissing is ingekomen bij het Hof op 12 juni 2014.
Procedure voor het Hof
20.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster in het hoofdgeding van zaak C-200/14, de Roemeense regering en de Europese Commissie. Verzoekster in het hoofdgeding van zaak C-200/14 en de Commissie waren vertegenwoordigd op de gezamenlijke terechtzitting voor beide zaken, die op 22 oktober 2015 heeft plaatsgevonden.
Analyse
21.
De verplichting tot teruggave, vermeerderd met rente, van de heffing die in strijd met het Unierecht is geïnd, vormt een aanvulling op de rechten die justitiabelen aan de bepalingen van Unierecht ontlenen en waaruit deze onverenigbaarheid voortvloeit.7. Bij gebreke van relevante bepalingen van Unierecht op dit gebied is het aan het nationale recht van de lidstaten de beginselen en de procedure voor de teruggave neer te leggen. De lidstaten zijn daarbij gebonden aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. De bepalingen van Roemeens recht waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, moeten bovenal in het licht van deze beginselen worden beoordeeld.8. De verwijzende rechters werpen ook het vraagstuk van de verenigbaarheid van deze bepalingen met enkele bepalingen van het Handvest op. Ik zal dat aspect in het laatste deel van de conclusie bespreken. Om te beginnen zal ik echter ingaan op het vraagstuk van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in de zaak C-200/14, dat door de Roemeense regering is opgeworpen.
Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in zaak C-200/14
22.
In de eerste plaats moet het middel van de Roemeense regering worden onderzocht waarmee zij aanvoert dat het Hof niet bevoegd is handelingen van de Raad van Europa uit te leggen, zodat de prejudiciële vragen die op deze handelingen betrekking hebben, niet-ontvankelijk zijn.9.
23.
Deze opvatting moet worden aanvaard. De handelingen van de Raad van Europa zijn inderdaad niet onderworpen aan de rechtsmacht van het Hof en het Hof is dus niet bevoegd deze uit te leggen. In de onderhavige zaak is het Hof dus niet bevoegd te antwoorden op de prejudiciële vragen voor zover deze betrekking hebben op handelingen van de Raad van Europa.
24.
In de tweede plaats moet ik ingaan op de door de Roemeense regering geformuleerde exceptie van niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen als geheel op grond dat zij betrekking hebben op problemen van tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing dat de litigieuze heffing moet worden teruggegeven, terwijl het in het hoofdgeding enkel gaat om een verklaring dat de Roemeense autoriteiten verplicht zijn de heffing terug te geven. Volgens de Roemeense regering zijn dergelijke vragen in deze stand van het geding louter hypothetisch.
25.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er echter een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.10.
26.
In de onderhavige zaak is de onverenigbaarheid van de litigieuze heffing met het recht van de Unie, en dus ook de verplichting tot teruggave ervan, in beginsel gegeven, aangezien deze volgt uit het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële verwijzing van de verwijzende rechter in het hoofdgeding.11. De vragen van deze rechter in de onderhavige zaak zijn dus onmiskenbaar niet hypothetisch van aard noch houden zij geen verband met het voorwerp van het geschil dat door de verwijzende rechter in het hoofdgeding wordt behandeld. De kwestie in hoeverre de verwijzende rechter vervolgens in staat zal zijn het antwoord van het Hof in zijn beslissing te benutten, is echter een vraag van uitlegging van het nationale procesrecht, waarvoor het Hof niet bevoegd is. Dit punt kan enkel door de verwijzende rechter worden beoordeeld. Aangezien deze rechter een antwoord op zijn vragen noodzakelijk achtte voor zijn beslissing, kan het Hof deze opvatting niet ter discussie stellen.
27.
Dientengevolge meen ik dat er geen gronden zijn om de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in zaak C-200/14 in twijfel te trekken.
Inleidende opmerking over het beginsel van loyale samenwerking
28.
Enkele van de handelingen van Roemeens recht waarvan de verwijzende rechter betwijfelt of zij verenigbaar zijn met het Unierecht, met name OUG nr. 8/2014 en verordening nr. 365/741/2014, zijn vastgesteld na wijzing van de arresten van het Hof waarin de Roemeense heffingen op de registratie van auto's onverenigbaar met het Unierecht zijn verklaard.12. Deze handelingen zijn bedoeld om de beginselen en de procedure voor de teruggave van deze heffingen vast te stellen. In verband daarmee kan de vraag rijzen of het vaststellen van regels voor de teruggave van een heffing nadat deze al strijdig met het Unierecht is verklaard, niet een schending vormt van het beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, dat voortvloeit uit artikel 4, lid 3, VEU.
29.
Volgens mij wordt het beginsel van loyale samenwerking door het vaststellen van dergelijke bijzondere regels op zich niet geschonden. Als een lidstaat wordt geconfronteerd met de noodzaak een aanzienlijk aantal belastingplichtigen en bloc heffingen terug te geven die hij had geïnd, kan het neerleggen van bijzondere regels voor deze teruggave niet alleen noodzakelijk blijken vanuit het perspectief van deze staat, maar ook gunstig voor de betrokken belastingplichtigen. Deze bijzondere regels mogen echter niet minder gunstig zijn dan de algemene regels en mogen de teruggave van de heffing in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Met andere woorden, zij moeten in overeenstemming zijn met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
30.
Het Hof heeft met betrekking tot het vroegere artikel 10 EG (thans artikel 4, lid 3, VEU) weliswaar geoordeeld dat een lidstaat in een dergelijke situatie geen regels mag invoeren waardoor de mogelijkheden tot het vorderen van terugbetaling van belastingen die in strijd met het Unierecht zijn geheven, worden bekort13., maar het heeft deze vaststelling afgeleid uit de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid14.. Mijns inziens moet dus worden erkend dat het beginsel van loyale samenwerking er niet aan in de weg staat dat lidstaten bijzondere regels vaststellen voor de teruggave van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn verklaard, mits deze regels beantwoorden aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
Gelijkwaardigheidsbeginsel
31.
Volgens bestendige rechtspraak van het Hof betekent het gelijkwaardigheidsbeginsel dat procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen.15. Dat beginsel is met name van wezenlijk belang met betrekking tot de regels die in het nationale recht van een lidstaat speciaal zijn vastgesteld met het oog op de teruggave van een heffing die onverenigbaar met het Unierecht is verklaard, zoals OUG nr. 8/2014 en verordening nr. 365/741/2014.
32.
De verwijzende rechters geven geen informatie op grond waarvan kan worden beoordeeld of de betrokken bepalingen van Roemeens recht in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. De Roemeense regering stelt daarentegen dat dat beginsel niet is geschonden, want vergelijkbare regels, zoals gespreide betaling van de door de schatkist verschuldigde bedragen, worden toegepast in andere situaties, bijvoorbeeld bij achterstallige betalingsverplichtingen van de Staat uit hoofde van een arbeidsbetrekking.
33.
In deze kwestie moet echter worden benadrukt dat voor de beoordeling van nationale bepalingen uit het oogpunt van verenigbaarheid met het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist is dat zij worden vergeleken met de regels voor de bescherming van vergelijkbare rechten ontleend aan het nationale recht. Het Hof heeft in zijn rechtspraak heel duidelijk te kennen gegeven dat dit beginsel veronderstelt dat de betrokken nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover die vorderingen hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak hebben.16.
34.
Om te beoordelen of de regels voor de teruggave van een onverenigbaar met het Unierecht verklaarde heffing verenigbaar zijn met dat beginsel, moeten zij worden vergeleken met de in het nationale recht geldende regels voor de teruggave van een heffing waarvan is vastgesteld — bijvoorbeeld bij wege van een grondwettelijke toetsing — dat zij in strijd met het nationale recht is geïnd. De nationale regels voor de teruggave of betaling door de schatkist van vorderingen van andere aard dan teruggave van een onverschuldigd geïnde heffing, bijvoorbeeld achterstallige salarissen, zijn hier dus geheel irrelevant en niet beslissend voor de verenigbaarheid of onverenigbaarheid van de regels voor de teruggave van een onverenigbaar met het Unierecht verklaarde heffing met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
35.
Met het oog op die beoordeling moeten de verwijzende rechters dus de geldende regels van nationaal recht voor de teruggave van een in strijd met het nationale recht geïnde heffing identificeren en vergelijken met de regels voor de teruggave van de heffing die in het hoofdgeding aan de orde is en onverenigbaar met het Unierecht is verklaard.17. Als de verwijzende rechters vaststellen dat deze laatste regels minder gunstig zijn, moeten zij buiten toepassing worden gelaten, zodat de betrokken belastingplichtigen teruggave kunnen verkrijgen volgens regels die niet minder gunstig zijn dan wanneer zij teruggave van een in strijd met het nationale recht geïnde heffing zouden vorderen.
36.
Op de prejudiciële vragen in beide onderhavige zaken moet dus worden geantwoord dat het beginsel van gelijkwaardige bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten enerzijds en aan het nationale recht ontleende rechten anderzijds in de weg staat aan een regeling in het nationale recht van de lidstaten voor de teruggave van een met het Unierecht strijdig verklaarde heffing die minder gunstig is dan de regeling voor de teruggave van een heffing die in strijd is met het nationale recht. Het staat aan de nationale rechters om dit te beoordelen.
Doeltreffendheidsbeginsel
37.
Ongeacht of is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkwaardigheid moeten de nationale bepalingen ter bescherming van de rechten ontleend aan het Unierecht ook nog voldoen aan het criterium van doeltreffendheid. Het is van bijzonder belang dat deze twee beginselen onafhankelijk van elkaar zijn, want dat betekent dat de eruit voortvloeiende vereisten cumulatief zijn. Anders gezegd, de vereisten met betrekking tot de nationale bepalingen zijn niet vervuld als de rechten ontleend aan het Unierecht niet doeltreffend worden beschermd, zelfs in een situatie waarin analoge rechten ontleend aan het nationale recht op dezelfde of gelijkwaardige wijze worden beschermd.
38.
Volgens de bewoordingen in de rechtspraak vergt het doeltreffendheidsbeginsel dat nationale bepalingen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.18. Voor de teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing betekent dat, dat de belastingplichtige niet alleen recht heeft op het hele bedrag aan belasting met de bijbehorende rente, maar ook dat de regels voor de teruggave de verwezenlijking van dat recht niet uiterst moeilijk mogen maken, dat wil zeggen niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is.
39.
De bijzondere regels voor de teruggave van de heffing op de registratie van voertuigen die in de prejudiciële vragen worden genoemd, moeten in het licht van de bovengenoemde beginselen worden beoordeeld.
Spreiding van de teruggave van de heffing over vijf jaar
40.
Door inning van een heffing in strijd met het recht ontstaat een staat van onrechtmatigheid. De teruggave van een dergelijke heffing dient er bovenal toe deze staat van onrechtmatigheid te herstellen. Deze staat duurt voort zolang de heffing niet aan de belastingplichtige wordt teruggegeven. Uit dat oogpunt dient de heffing onverwijld te worden teruggegeven, dat wil zeggen onmiddellijk na de afronding van de noodzakelijke procedures voor de vaststelling van de verplichting tot teruggave en de tenuitvoerlegging ervan.
41.
Elke ongerechtvaardigde vertraging leidt tot een verlenging van de staat van onrechtmatigheid die het resultaat is van de inning van een met het recht onverenigbare heffing en belemmert dus het doel van de verplichting tot teruggave van een dergelijke heffing. Dat is inzonderheid het geval in een situatie waarin een lidstaat heeft beslist dat de heffing in termijnen wordt teruggegeven en deze staat van onrechtmatigheid dus bewust en opzettelijk doet voortduren. Een dergelijke handelwijze is dus in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.
42.
Het tweede doel van de verplichting tot teruggave van een met het Unierecht onverenigbare heffing — met de bijbehorende rente — is vergoeding van de schade veroorzaakt door het verlies van de beschikking over de financiële middelen als gevolg van de onverschuldigde inning van de heffing.19. Door uitstel of spreiding van de betaling in termijnen van de uit dien hoofde verschuldigde rente wordt de schade voor die periode niet vergoed, hetgeen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Bovendien treedt deze schade al in op het moment dat de heffing wordt geïnd. Voor het herstel ervan is derhalve vereist dat rente wordt betaald voor de gehele periode vanaf de dag van inning van de onverschuldigde heffing tot de dag van daadwerkelijke teruggave aan de belastingplichtige.
43.
Een van de manieren waarop de onverschuldigd geïnde heffing kan worden teruggegeven, is verrekening ervan met andere verplichtingen van de betrokken belastingplichtige jegens de schatkist. In dat geval zijn de hierboven (punten 41 en 42) beschreven beginselen echter ten volle van toepassing. Derhalve is de beperking van de mogelijkheid van verrekening tot 20 % van het bedrag van de teruggave op jaarbasis eveneens in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. Een dergelijke verrekening moet onverwijld mogelijk zijn en wel voor het gehele bedrag van de onverschuldigd geïnde heffing en de verschuldigde rente. Als het terug te geven bedrag hoger is dan de schulden van de belastingplichtige, moet het meerdere onverwijld worden teruggegeven in de vorm van een uitkering in geld.
Teruggave op verzoek van de belastingplichtige en verplichting bepaalde documenten aan het verzoek te hechten
44.
Het voorschrift dat de met het Unierecht onverenigbare heffing wordt teruggegeven op verzoek van de betrokken belastingplichtige vormt volgens mij geen schending van het doeltreffendheidsbeginsel. Mijns inziens kan van een belastingplichtige worden gevergd dat hij zelf in actie komt om de hem toekomende rechten te verwezenlijken. Dit vereiste maakt de verwezenlijking van deze rechten niet uiterst moeilijk, laat staan onmogelijk. Het doeltreffendheidsbeginsel kan mijns inziens niet aldus wordt uitgelegd dat het van de lidstaten vergt dat zij in strijd met het Unierecht geïnde heffingen ambtshalve teruggeven.
45.
Evenmin denk ik dat het buitensporig is te vereisen dat documenten ter bevestiging van de identiteit van de verzoeker en van het hem toekomende recht op teruggave van de heffing worden overgelegd.
46.
Als de corresponderende bepaling van bijlage I bij verordening nr. 365/741/2014 echter aldus moet worden opgevat dat de heffing wordt teruggegeven op voorwaarde dat de belastingplichtige tevoren beschikt over een rechterlijke beslissing waarin de verplichting tot teruggave wordt vastgesteld, is deze voorwaarde mijns inziens zonder twijfel in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. De uitlegging van het Unierecht (in dit geval artikel 110 VWEU) waaruit volgt dat de Roemeense heffing op de registratie van auto's daarmee onverenigbaar is, is immers in het kader van de rechtspraak van het Hof verricht. Deze rechtspraak is niet alleen bindend voor de rechters die de prejudiciële vragen in die zaak hebben gesteld, maar ook voor alle overige Roemeense rechters, en zelfs — zoals de Commissie in haar opmerkingen terecht vermeldt — voor bestuurlijke diensten. In het licht daarvan is de inleiding van een gerechtelijke procedure waarvan de uitkomst al tevoren vaststaat, gevolgd door een afzonderlijke bestuurlijke procedure, een maatregel die de verwezenlijking van het recht op teruggave van de heffing uiterst moeilijk maakt.
Beperking van de financiële middelen voor de teruggave van de heffing
47.
Door de beperking van de financiële middelen die kunnen worden bestemd voor de teruggave van de heffing tot de op de begroting van de betrokken begrotingseenheid daartoe opgenomen bedragen kan de teruggave van de heffing in de praktijk onmogelijk worden, als het bedrag ontoereikend blijkt. Een dergelijke beperking is mijns inziens dus kennelijk in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, temeer daar de teruggave van de heffing daardoor afhankelijk wordt gesteld van een omstandigheid die in de macht ligt van de persoon die gehouden is tot deze teruggave, namelijk de Staat. Daardoor kan de teruggave in wezen worden vermeden onder voorwendsel dat de middelen op de begroting daarvoor ontbreken. De verplichting een in strijd met het Unierecht geïnde heffing terug te geven is een resultaatverbintenis, aan de nakoming waarvan de staat zich niet kan onttrekken.
Beperkingen op het gebied van de gedwongen tenuitvoerlegging
48.
De nakoming van de verplichting tot teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing kan weliswaar afhangen van een verzoek van de belanghebbende, maar moet vrijwillig zijn, dat wil zeggen de belastingplichtige mag niet worden gedwongen een procedure voor gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden. Als een lidstaat deze verplichting echter geheel of gedeeltelijk niet nakomt, moet de belastingplichtige een recht op inleiding van een tenuitvoerleggingsprocedure hebben. In een dergelijk geval mag het nationale recht, om de hierboven in punt 47 vermelde redenen, de te executeren vermogensbestanddelen niet beperken tot de bedragen die uitdrukkelijk zijn bestemd voor de teruggave van de heffing. De schuldenaar is in dat geval de schatkist en dus moet de tenuitvoerlegging worden beheerst door de algemene beginselen voor de tenuitvoerlegging van geldvorderingen jegens de schatkist die gelden in het recht van de lidstaat in kwestie.
49.
Met betrekking tot het tijdstip met ingang waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging van de teruggave van een in strijd met het recht geïnde heffing mogelijk is, staat het doeltreffendheidsbeginsel mijns inziens er niet aan in de weg dat een lidstaat die een bijzondere procedure heeft vastgesteld voor de teruggave van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, tenuitvoerlegging van die teruggave belet totdat deze procedure is afgerond. Voorwaarde daarvoor is wel dat deze procedure zelf verenigbaar was met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Als de procedure deze beginselen echter schendt, bijvoorbeeld omdat de daadwerkelijke en volledige teruggave van de heffing en de bijbehorende rente zonder grond wordt uitgesteld, moet de belastingplichtige de mogelijkheid hebben de gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden indien de heffing niet binnen redelijke termijn wordt terugbetaald.
Termijn voor de behandeling van het teruggaveverzoek
50.
Overeenkomstig de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van de prejudiciële vragen worden verzoeken om teruggave van de litigieuze heffingen binnen 45 dagen behandeld. Deze termijn lijkt mij niet buitensporig lang en valt binnen de grenzen die in de lidstaten gangbaar zijn voor de behandeling van administratieve aangelegenheden. Daarom denk ik niet dat hij in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.
51.
Volgens de gegevens van de verwijzende rechters is deze termijn echter langer dan in het Roemeens recht gebruikelijk is voor dit type zaken; die bedraagt namelijk 30 dagen. Dat kan problematisch zijn vanuit het oogpunt van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het staat aan de nationale rechters om dit te beoordelen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel
52.
Gelet op het voorgaande geef ik in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- 1)
Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:
- —
de teruggave van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing en de bijbehorende rente wordt gespreid over vijf jaarlijkse termijnen en de mogelijkheid van verrekening van de aan de belastingplichtige uit dien hoofde verschuldigde bedragen met andere belastingschulden wordt beperkt tot de hoogte van deze termijnen;
- —
de belastingplichtige moet beschikken over een rechterlijke beslissing die het recht op teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing vaststelt in een situatie waarin de onrechtmatigheid van de heffing onmiskenbaar voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof;
- —
de financiële middelen voor de teruggave van de heffing beperkt zijn tot de op de begroting van de betrokken begrotingseenheid daartoe opgenomen bedragen;
- —
de mogelijkheid om een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden voor de belastingplichtige ingeval de Staat de teruggave van de heffing zonder grond uitstelt, beperkt wordt, of de tenuitvoerlegging enkel mogelijk is met betrekking tot bedragen op de begroting die bestemd zijn voor de teruggave van de heffing.
- 2)
Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:
- —
de betrokkene een verzoek om teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing moet indienen en aan dit verzoek documenten moeten worden gehecht ter bevestiging van de identiteit van de verzoeker en van het hem toekomende recht op teruggave van de heffing;
- —
de belastingplichtige geen procedure voor gedwongen tenuitvoerlegging kan inleiden voordat de procedure voor teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing is afgerond, mits deze procedure voldoet aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
Uitlegging van de bepalingen van het Handvest
53.
Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen hiervan tot de lidstaten gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zoals blijkt uit de vaste rechtspraak van het Hof over deze bepaling van het Handvest, kunnen de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten — en dus bovenal de rechten die in het Handvest zijn neergelegd — toepassing vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst. De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.20.
54.
De Roemeense bepalingen die het voorwerp zijn van onderzoek in de onderhavige zaken behelzen regels voor de teruggave van een heffing die onverenigbaar met het Unierecht is verklaard en dienen dus de bescherming van de rechten die aan dat recht zijn ontleend. Zij vallen dus zonder twijfel binnen de werkingssfeer ervan, en dus ook binnen de werkingssfeer van het Handvest.
55.
Niettemin vormt de hierboven gegeven uitlegging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid mijns inziens een toereikende grondslag voor de verwijzende rechters om enkele bepalingen van Roemeens recht over de teruggave van de heffing op de registratie van auto's onverenigbaar met het Unierecht te verklaren. De bepalingen van het Handvest hebben zeker hun weerslag op de uitlegging van het doeltreffendheidsbeginsel in de context van de handhaving van de aan het Unierecht ontleende rechten door de nationale instanties, maar gelet op het bovenstaande is een zelfstandige analyse van de bepalingen van Roemeens recht in het licht van het Handvest niet nodig.
56.
Mocht het Hof echter oordelen, anders dan ik in overweging geef, dat de Roemeense bepalingen niet onverenigbaar zijn met die beginselen, dan moeten zij worden onderzocht in het licht van de bepalingen van het Handvest die in de prejudiciële vragen worden genoemd. Bij deze analyse moeten de redenen voor een eventuele verenigbaarheid van de Roemeense bepalingen met het Unierecht, inzonderheid met het doeltreffendheidsbeginsel, worden meegewogen (het staat in eerste instantie aan de nationale rechters om hun verenigbaarheid met het gelijkwaardigheidsbeginsel te onderzoeken). Ik zie deze redenen niet, dus ik ben niet in staat tot een dergelijk onderzoek.
Conclusie
57.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Tribunalul Sibiu en het Tribunalul Timiş te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Het beginsel van gelijkwaardige bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten enerzijds en aan het nationale recht ontleende rechten anderzijds staat in de weg aan een regeling in het nationale recht van de lidstaten voor de teruggave van een in strijd met Unierecht verklaarde heffing die minder gunstig is dan de regeling voor de teruggave van een heffing die in strijd is met het nationale recht. Het staat aan de nationale rechters om dit te beoordelen.
- 2)
Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:
- —
de teruggave van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing en de bijbehorende rente wordt gespreid over vijf jaarlijkse termijnen en de mogelijkheid van verrekening van de aan de belastingplichtige uit dien hoofde verschuldigde bedragen met andere belastingschulden wordt beperkt tot de hoogte van deze termijnen;
- —
de belastingplichtige moet beschikken over een rechterlijke beslissing die het recht op teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing vaststelt in een situatie waarin de onrechtmatigheid van de heffing onmiskenbaar voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof;
- —
de financiële middelen voor de teruggave van de heffing beperkt worden tot de op de begroting van de betrokken begrotingseenheid daartoe opgenomen bedragen;
- —
de mogelijkheid om een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden voor de belastingplichtige ingeval de Staat de teruggave van de heffing zonder grond uitstelt, beperkt wordt, of de tenuitvoerlegging enkel mogelijk is met betrekking tot bedragen op de begroting die bestemd zijn voor de teruggave van de heffing.
- 3)
Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:
- —
de betrokkene een verzoek om teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing moet indienen en aan dit verzoek documenten moeten worden gehecht ter bevestiging van de identiteit van de verzoeker en van het hem toekomende recht op teruggave van de heffing;
- —
de belastingplichtige geen procedure voor gedwongen tenuitvoerlegging kan inleiden voordat de procedure voor teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing is afgerond, mits deze procedure voldoet aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2016
Oorspronkelijke taal: Pools.
Zie arresten Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219), Nisipeanu (C-263/10, EU:C:2011:466) en Manea (C-76/14, EU:C:2015:216) en een serie beschikkingen over deze kwestie.
Zie arresten Irimie (C-565/11, EU:C:2013:250), Nicula (C-331/13, EU:C:2014:2285) en Târşia (C-119/14, EU:C:2015:662).
Zie met name arrest Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 24).
Ordinul nr. 365/741/2014 privind aprobarea Procedurii de efectuare a plăţilor sumelor prevăzute prin hotărâri judecătoreşti având ca obiect restituirea taxei pe poluare pentru autovehicule şi a taxei pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule şi a modelului şi conţinutului unor formulare şi pentru modificarea anexei nr. 4 la Ordinul ministrului mediului şi schimbărilor climatice şi al viceprim-ministrului, ministrul finanţelor publice, nr. 490/407/2013 pentru aprobarea Procedurii de restituire a sumelor prevăzute la art. 7, 9 şi 12 din Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule, precum şi a sumelor stabilite de instanţele de judecată prin hotărâri definitive şi irevocabile.
Beschikking Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, EU:C:2014:229).
Arrest Nicula (C-331/13, EU:C:2014:2285, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In tegenstelling tot de verwijzende rechter in de zaak C-288/14 heeft de verwijzende rechter in zaak C-200/14 deze beginselen in zijn vragen niet uitdrukkelijk genoemd als voorwerp van de gevraagde uitlegging. Hij heeft echter gewezen op het beginsel van teruggave van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, dat onlosmakelijk verbonden is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (zie met name arrest Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 26 en 27). De overwegingen over deze twee beginselen hebben dus ook betrekking op zaak C-200/14.
Het gaat om aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en aanbeveling nr. (80)2 van het Comité van ministers (zie de prejudiciële vragen in zaak C-200/14).
Arrest Melki en Abdeli (C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Beschikking Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, EU:C:2014:229).
Het gaat om de arresten Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219) en Nisipeanu (C-263/10, EU:C:2011:466).
Arrest Weber's Wine World e.a. (C-147/01, EU:C:2003:533, punt 86).
Zie arrest Deville (240/87, EU:C:1988:349, punten 12 en 13).
Zie met name arresten Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, EU:C:1976:188, punt 5), Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punt 27) en Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27).
Arrest Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31) (cursivering van mij).
Ibidem.
Zie met name arresten Les Fils de Jules Bianco en Girard (331/85, 376/85 en 378/85, EU:C:1988:97, punt 12), Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134, punt 85) en Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27).
Zie met name arresten Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134, punt 87), Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punten 25 en 29) en Irimie (C-565/11, EU:C:2013:250, punten 21 en 26).
Arrest Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punten 19 en 21).