ABRvS, 07-06-2006, nr. 200507216/1
ECLI:NL:RVS:2006:AX7053
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-06-2006
- Zaaknummer
200507216/1
- LJN
AX7053
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AX7053, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑06‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 mei 2000, aan appellant bekend gemaakt bij brief van 15 augustus 2000, heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant toegekende huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 herzien en de teveel uitgekeerde huursubsidie ten bedrage van ƒ 2.040,00 (€ 925,71) teruggevorderd.
Partij(en)
200507216/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/567 van de rechtbank Groningen van 19 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer).
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2000, aan appellant bekend gemaakt bij brief van 15 augustus 2000, heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant toegekende huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 herzien en de teveel uitgekeerde huursubsidie ten bedrage van ƒ 2.040,00 (€ 925,71) teruggevorderd.
Bij brief van 19 maart 2001 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 mei 2001 heeft appellant een verzoek om kwijtschelding gedaan.
Bij brief van 29 januari 2002 heeft de Staatssecretaris het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant op 30 januari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op 10 februari 2003, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2002 vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris opnieuw beslist op het bezwaar van 30 januari 2002. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de Staatssecretaris nog dient te beslissen op het bezwaarschrift van appellant van 19 maart 2001.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het bezwaarschrift van appellant van 19 maart 2001 ongegrond verklaard. Voorts heeft de Minister appellant verzocht om nadere gegevens teneinde een nieuwe beslissing met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding te kunnen nemen.
Bij uitspraak van 9 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 30 januari 2002 en het besluit van 16 juni 2003 vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris (lees: de Minister) opnieuw beslist op de bezwaren van 30 januari 2002 en 19 maart 2001.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft de Minister opnieuw beslist op het bezwaar van 19 maart 2001 en dit ongegrond verklaard. Verder heeft de Minister hierbij opnieuw beslist op het bezwaar van appellant van 30 januari 2002 met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding en dit eveneens ongegrond verklaard. Voorts heeft de Minister het verzoek van appellant tot schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 19 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft appellant hierop een reactie gegeven.
Na afloop van het vooronderzoek is op 3 april 2006 een nader stuk ontvangen van appellant.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. S. Jakhari, werkzaam op departement, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van een nieuwe beslissing op bezwaar van de Minister.
Bij besluit van 19 april 2006 heeft de Minister zijn besluit van 18 mei 2004 herzien, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2000 gegrond verklaard, de huursubsidie over het tijdvak 1996-1997 gewijzigd vastgesteld van ƒ 988,41 (€ 448,52) op ƒ 1.284,00 (€ 582,65) en de teveel uitgekeerde huursubsidie ten bedrage van ƒ 1.740,00 (€ 789,58) teruggevorderd.
Bij brief van 2 mei 2006 heeft appellant een reactie ingediend. Deze is aan de andere partij toegezonden.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft de Minister een reactie ingediend. Deze is aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Appellant betoogt in de eerste plaats dat hij ten onrechte door de rechtbank niet is uitgenodigd ter zitting te verschijnen en dat een vertegenwoordiger van de Minister daar wel is verschenen.
2.1.1.
De Afdeling stelt vast dat de rechtbank de zaak ter zitting op 10 maart 2005 heeft behandeld, waartoe partijen bij brief van 26 januari 2005 zijn uitgenodigd. Bij brief van 28 februari 2005 heeft appellant de rechtbank meegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. Bij brieven van 11 april 2005 en 18 april 2005 hebben appellant respectievelijk de Minister de rechtbank toestemming verleend het heropende onderzoek te sluiten en uitspraak te doen zonder nieuwe zitting. Anders dan appellant kennelijk meent heeft de rechtbank geen nieuwe zitting gehouden. Het betoog faalt derhalve.
2.2.
Appellant betoogt voorts dat de Minister in afwijking van de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 9 maart 2004 niet binnen vier weken na die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Volgens appellant heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak miskend dat de zaak daarmee was afgedaan.
2.2.1.
Bij haar uitspraak van 9 maart 2004 heeft de rechtbank de Staatssecretaris (lees: de Minister) opgedragen binnen vier weken na het openbaarmaken van die uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Appellant voert op zichzelf terecht aan dat de Minister niet, zoals door de rechtbank opgedragen, binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen, maar eerst na tien weken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het niet tijdig nemen van een besluit op zichzelf geen grond oplevert voor vernietiging van dat besluit. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een rechtsmiddel aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Anders dan appellant kennelijk meent was de Minister als gevolg van de vernietiging door de rechtbank van zijn besluit op bezwaar ook na de termijn van vier weken gehouden opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Ook dit betoog faalt derhalve.
2.3.
Appellant voert verder aan dat nog steeds niet door de Minister is beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2000.
2.3.1.
De Afdeling stelt vast dat de Minister bij besluit van 16 juni 2003 heeft beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2000. Na vernietiging van het besluit van 16 juni 2003 door de rechtbank bij uitspraak van 9 maart 2004 heeft de Minister bij besluit van 18 mei 2004 opnieuw beslist op dit bezwaar. Het betoog van appellant dat de Minister nog niet op zijn bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2000 heeft beslist slaagt dan ook niet. De rechtbank heeft voorts in de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 18 mei 2004 ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 april 2006 heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2000 gegrond verklaard en zijn besluit van 18 mei 2004 herzien.
2.4.
Op 1 juli 1997 is de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) in werking getreden.
Ingevolge artikel 55 van de Hsw, voor zover hier van belang, blijven op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wih) de daarop vóór de inwerkingtreding van de Hsw geldende bepalingen van toepassing.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wih, voor zover hier van belang, is het inkomen dat voor de toepassing van de huursubsidietabellen in aanmerking wordt genomen, het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar van de huurder.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, neemt de Minister in afwijking in zoverre van het eerste lid bij het bepalen van het totale inkomen in aanmerking een geschat inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar, indien naar het oordeel van de Minister te verwachten is, dat het totale inkomen over het op 1 juli lopende kalenderjaar een wijziging te zien zal geven van tenminste 15 procent ten opzichte van het totale inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar. De Minister maakt deze afwijking van het eerste lid door middel van een nadere vaststelling van de bijdrage ongedaan, indien de voor de toepassing van die afwijking vereiste wijziging van het totale inkomen zich niet blijkt te hebben verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 22 van de Wih, voor zover hier van belang, wordt in de gevallen, waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerking neming van gegevens, die afwijken van de gegevens die ingevolge deze wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent verstrekking van een bijdrage niet later nader beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak, waarvoor de bijdrage is verstrekt.
2.5.
De Minister heeft bij het besluit van 18 mei 2004 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en overwogen dat hij bij de herberekening van de huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 ten onrechte is uitgegaan van het belastbaar inkomen van de partner van appellant over 1996 in plaats van over 1995. Echter ook op basis van het gezamenlijk belastbaar inkomen over 1995 blijft het terug te vorderen, door appellant teveel ontvangen bedrag aan huursubsidie ƒ 2.040,00 (€ 925,71), aldus de Minister in het besluit van 18 mei 2004.
Bij besluit van 19 april 2006 heeft de Minister het besluit van 18 mei 2004 herzien omdat dit een berekeningsfout bevat. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, die in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, wordt het hoger beroep van appellant geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit van 19 april 2006. Bij dit besluit is onder handhaving van de motivering het terug te vorderen, door appellant teveel ontvangen bedrag aan huursubsidie vastgesteld op ƒ 1.740,00 (€ 789,58).
2.5.1.
Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de Minister bij de vaststelling van de huursubsidie van verkeerde gegevens is uitgegaan en dat het inkomen van zijn partner foutief is berekend.
2.5.2.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Wih, de Minister bij het nemen van zijn besluit terecht is uitgegaan van inkomensgegevens van appellant over 1995, nu het gezamenlijk inkomen over 1996 niet meer dan 15 procent afwijkt van het gezamenlijk inkomen over 1995. Het betoog van appellant in zijn reactie van 2 mei 2006 dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd nu de Minister in de nieuwe beslissing op bezwaar van 19 april 2006 heeft erkend een foutieve berekening te hebben gemaakt, slaagt niet. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb heeft de Minister de mogelijkheid zijn besluit, ook hangende beroep of hoger beroep, te wijzigen. Gesteld noch gebleken is dat de aan het besluit van 19 april 2006 ten grondslag liggende berekening onjuist is.
2.6.
Voor zover appellant in hoger beroep heeft aangevoerd schadevergoeding te eisen merkt de Afdeling op dat blijkens de stukken appellant bij de Minister een afzonderlijk verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend, waarop de Minister voornemens is binnenkort te beslissen.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
204-512.