Deze zaak hangt samen met de zaken 10/01424 en 10/02571 tegen medeverdachten, in welke zaken ik heden eveneens concluder.
HR (A-G), 29-11-2011, nr. 10/00877
ECLI:NL:PHR:2012:BU6859
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
10/00877
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BU6859
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6859, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6859
Conclusie 29‑11‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 16 februari 2010 door het gerechtshof te Amsterdam wegens 1 primair sub 2, 5, 6, en 7 ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 1 subsidiair sub 1, 3 en 4 ‘medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het vals of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat de beslissing onbegrijpelijk is.
4.
Het hof heeft ten aanzien van bedoeld verweer in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
‘Tijdsverloop
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat ten gevolge van het aanzienlijke tijdsverloop in de procedure in het hoger beroep en het feit dat de verdachte thans in verminderde gezondheid verkeert, hij in onvoldoende mate in staat is om zich bepaalde feiten uit het verleden te herinneren en deze te reproduceren.
Op 10 februari 2004 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2004. Het dossier is ter griffie van het hof ontvangen op 28 juli 2004. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2005 is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris. Heden, 16 februari 2010, zes jaren na het instellen van het hoger beroep, doet het hof uitspraak in de onderhavige strafzaak. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie zich onvoldoende heeft ingespannen om de zaak, na het laatste proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 14 juli 2006, binnen redelijke termijn opnieuw op zitting aan te brengen. Dit brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Indien het hof aan strafoplegging toekomt, zal met de genoemde schending rekening worden gehouden bij het bepalen van de strafmaat.
Hierbij is het hof voorts van oordeel dat uit de stukken niet is gebleken dat de huidige gezondheidstoestand en in het bijzonder de geestelijke vermogenstoestand van de verdachte van dusdanige aard is, dat hij momenteel niet in staat is de strekking van de behandeling van zijn strafzaak te begrijpen.
Het verweer wordt aldus verworpen.’
5.
Deze beslissing is naar aanleiding van het volgende verweer zoals neergelegd in de pleitnota in hoger beroep:
‘De Advocaat-generaal heeft zich ter zitting van l6 maart 2005 nog verzet tegen het horen van een aantal getuigen aangezien ‘niet aannemelijk is dat zij binnen aanvaardbare termijn op de zitting zullen verschijnen.’
De procedure in hoger beroep heeft in beslag genomen een periode van 6 jaar: januari 2004- eind januari 2010. De totale procedure (aanhouding cliënt op 3 februari 2003): ruim7 jaar.
Activiteit is er in appel geweest:
- —
zitting l6 maart
- —
getuigenverhoren in periode van september 2005 tot juni 2006.
Inactiviteit:13 maanden (na instellen appel), 5 maanden (voorafgaand aan getuigenverhoor), ruim 31/2 jaar na verhoor laatste getuige: totaal 5 jaar.
Dat is te lang, reden waarom OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Tijdsverloop alleen niet voldoende (HR 17 juni 2008, LJN BD2578)? Zie echter arrest Hof Amsterdam d.d. 11 juli 2008, parketnummer 23-001876-03 (overigens met overweging dat AG overleg en instemming had van college PG); inactiviteit bedroeg daar ruim 5 jaar: 12 april 2002- 11 juli 2007. In deze zaak is sprake van een reeds oudere (66 jaar) verdachte met aanzienlijke gezondheidsproblemen die maken dat zijn geheugen (ver)slecht(erd) is, waardoor hij — ten gevolge van het aanzienlijke tijdsverloop niet, althans in onvoldoende mate in staat is om zich bepaalde feiten genoeg te herinneren en te reproduceren. Het betreft: hartfalen, zeer lage bloeddruk, diabetes, chronische vermoeidheid, vooral vanaf 2007.
Hij is daardoor in zijn verdediging geschaad. Naast redelijke termijn van art 6 EVRM: voldoende voor niet-ontvankelijkheid.’
6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdediging de gezondheidstoestand van verdachte als extra argument voor het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gehanteerd, in de zin dat niet alleen de redelijke termijn fors is overschreden, maar dat dit des te meer klemt omdat verdachte zich door zijn gezondheidstoestand bepaalde feiten niet meer zuiver kan herinneren dan wel deze kan reproduceren, waar het hof aan is voorbijgegaan.
7.
Ik meen echter dat uit de verwerping van het hof, met name uit het gebruik van het woord ‘Hierbij’ aan het begin van de alinea aangaande de gezondheidstoestand van verdachte, volgt dat het hof de gezondheidstoestand van verdachte heeft beoordeeld als ondersteunende factor voor het redelijke termijnverweer en daarnaast als mogelijk zelfstandige grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Maar ook als dat niet zo zou zijn, leidt dit niet tot cassatie.
8.
In zijn uitspraak van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.2. Het enkele feit dat door het verstrijken van de tijd de verdediging moeilijker te voeren kan zijn, raakt niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat is slechts anders wanneer met het oog op dat gevolg doelbewust of met grove verwaarlozing van de belangen van de verdediging door het openbaar ministerie een zodanige vertraging in de vervolging wordt veroorzaakt. In een dergelijk geval is niet de vertraging als zodanig de kern van het probleem, maar de schending van de rechten van de verdediging. Daarvan is geen sprake.
9.
Ten overvloede merk ik op dat de stelling in de toelichting op het middel dat het tijdsverloop in zaken van minderjarigen eerder leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in geval van termijnoverschrijding, niet opgaat nu de sanctie van niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn ook niet in uitzonderlijke gevallen van toepassing is.3.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Dit zou primair moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot (verdere) strafverlaging.
12.
Voor zover het middel klaagt over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie is het terecht voorgesteld. Namens verdachte is op 25 februari 2010 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn echter eerst op 17 februari 2011, bijna een jaar later, bij de Hoge Raad ingekomen. De redelijke termijn is derhalve met bijna vier maanden overschreden.
13.
Voor wat betreft het daaraan eventueel te verbinden gevolg merk ik op dat ook ten aanzien van overschrijding van de redelijke termijn in cassatie de Hoge Raad in zijn eerdergenoemde uitspraak van 17 juni 2008 in rechtsoverweging 3.5.1 heeft geoordeeld dat overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
14.
De overschrijding zal mijns inziens dienen te leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2011
HR 17 juni 2008, LJN: BD2578, NJ 2008/358, m.nt P.A.M. Mevis, r.o. 3.21.
Voor verdachten die ten tijde van het feit jonger dan zestien jaar zijn, geldt wel een verkorte verjaringstermijn (art. 77d, eerste lid, Sr).