1.587 voor [de meerderjarige] en 1.506 per kind per maand voor [verweerster2] en [de jong-meerderjarige]
Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2023, nr. 200.287.447
ECLI:NL:GHARL:2023:1159
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-02-2023
- Zaaknummer
200.287.447
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:1159, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑02‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/104
Uitspraak 09‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Kinder- en partneralimentatie. Hof heeft behoefte vrouw en kinderen in 2019 vastgesteld. Bij gelijkluidende grieven geen reden behoefte opnieuw vast te stellen. Draagkracht man; dividenduitkering. Forfaitaire woonlast in kader van partneralimentatie. Jusvergelijking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.447/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 433687)
beschikking van 9 februari 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[verweerster1] ,
verder te noemen: de vrouw,
[verweerster2] ,
verder te noemen: [verweerster2] ,
beiden wonende te [woonplaats2] ,
verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het incidenteel hoger beroep,
tezamen verder te noemen: verweerders;
advocaat: mr. M.L. van As te Nieuwegein.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2017, 9 februari 2018, 19 juni 2018, 25 juli 2018, 13 september 2019 en 20 november 2020. De beschikking van 20 november 2020 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, tevens houdende verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, ingekomen op 15 december 2020;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Van Coolwijk van 8 december 2022 met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Van As van 9 december 2022 met producties;
- -
de pleitnotities van mr. Van Coolwijk en mr. Van As.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 december 2022, samen met het verzoek in hoger beroep onder zaaknummer 200.287.503, plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- -
de vrouw bijgestaan door haar advocaat.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1997 met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van:
- -
[de meerderjarige] (verder te noemen: [de meerderjarige] ), geboren [in] 1999,
- -
[verweerster2] , geboren [in] 2001, en
- -
[de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2003.
3.3
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van [verweerster2] en [de jong-meerderjarige] bij de vrouw bepaald en de zaak voor het overige aangehouden.
Bij beschikking van 19 december 2019 heeft dit hof de beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [verweerster2] en [de jong-meerderjarige] bekrachtigd (zaaknummer 200.247.637).
4.2
[naam1] heeft op 6 maart 2020 op verzoek van de rechtbank een deskundigenbericht uitgebracht.
4.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [de jong-meerderjarige] en [verweerster2] (verder ook: kinderalimentatie) bepaald op:
- -
€ 1.484,00 per kind per maand met ingang van 23 februari 2017,
- -
€ 1.513,68 per kind per maand met ingang van 1 januari 2019, en
- -
€ 1.551,52 per kind per maand met ingang van 1 januari 2020.
Daarnaast heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bruto bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) bepaald op:
- -
€ 3.448,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 oktober 2018);
- -
€ 3.516,96 per maand met ingang van 1 januari 2019, en
- -
€ 3.604,88 per maand met ingang van 1 januari 2020.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de man deze bijdragen steeds voor de eerste van de maand dient te betalen, beslist dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen en de verdere verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie afgewezen.
4.4
De man is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking (en, zo nodig, de beschikkingen van 19 juni 2018, 3 november 2017 en 9 februari 2018) te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de door de man ten behoeve van [verweerster2] te betalen kinderalimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 oktober 2018) tot 1 september 2019 (althans de datum dat [verweerster2] een eigen inkomen geniet) te bepalen op € 500,- per maand en met ingang van 1 september 2019 (althans de datum dat [verweerster2] een eigen inkomen geniet dan wel werkt) op nihil;
- -
te bepalen dat [verweerster2] gehouden is tot terugbetaling aan de man hetgeen zij vanaf het moment dat zij een eigen inkomen geniet aan kinderalimentatie van de man heeft ontvangen binnen veertien dagen nadat het hof een beschikking heeft gewezen, althans dat dit te veel betaalde wordt verrekend met hetgeen de man verder aan [verweerster2] verschuldigd is;
- -
de door de man aan de vrouw ten behoeve van [de jong-meerderjarige] te betalen kinderalimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 oktober 2018) te bepalen op € 500,- per maand;
- -
de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, althans een zodanige bijdrage als het hof juist oordeelt en met ingang van de door het hof te wijzen beschikking;
- -
te bepalen dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling aan de man hetgeen zij vanaf het moment dat zij vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan partneralimentatie van de man heeft ontvangen binnen veertien dagen nadat het hof een beschikking heeft gewezen, althans dat dit te veel betaalde wordt verrekend met hetgeen de man eventueel aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van de vermogensrechtelijke afwikkeling;
- -
de werking van de bestreden beschikking te schorsen, voor zover daarin onderhoudsbijdragen ten behoeve van [de jong-meerderjarige] en de vrouw zijn opgelegd, tot het hof definitief beslist ten aanzien van de verschuldigde kinder- en partneralimentatie;
- -
de werking van de bestreden beschikking te schorsen, voor zover daarin de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [verweerster2] is opgelegd, tot het hof definitief beslist ten aanzien van de verschuldigde kinderalimentatie; althans
- -
een zodanige beslissing te nemen ten aanzien van de hiervoor genoemde verzoeken als het hof juist oordeelt.
4.5
Verweerders zijn met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en hebben bovendien het verzoek in eerste aanleg vermeerderd. De vrouw en [verweerster2] verzoeken het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen; en
- -
in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor zover het de volgende onderdelen betreft, en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en opnieuw beschikkende:
- -
de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 5 oktober 2018 vast te stellen op € 7.000,- per maand en met ingang van 6 december 2020 op € 13.000,- per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist oordeelt;
- -
de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [verweerster2] met ingang van 10 februari 2019 vast te stellen op € 1.513,68 per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 1.551,52 per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist oordeelt, rechtstreeks aan [verweerster2] te betalen dan wel op een door [verweerster2] aan te wijzen bankrekeningnummer.
4.6
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De man verzoekt het hof verweerders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in het incidenteel hoger beroep, alsmede de vermeerdering van het verzoek in eerste aanleg af te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof juist oordeelt.
4.7
Bij beschikking van 23 februari 2021 heeft dit hof het verzoek van de man om de werking van de bestreden beschikking te schorsen afgewezen.
4.8
Bij journaalbericht van 9 december 2022 hebben verweerders hun verzoek in die zin vermeerderd dat zij thans verzoeken:
- -
de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 13.000,- per maand, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- -
de door de man voor [verweerster2] te betalen kinderalimentatie met ingang van 10 februari 2019 vast te stellen op € 1.612,- per maand;
- -
de door de man voor [de jong-meerderjarige] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2021 vast te stellen op € 1.717,- per maand in 2021 en op € 1.750,- per maand in 2022;
- -
althans bijdragen en met ingang van een datum als het hof juist oordeelt.
5. De motivering van de beslissing
Procedureel
5.1
Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen in 2016 bepaald op € 1.605,- per kind per maand en de behoefte van de vrouw op € 91.018,- netto per jaar, hetgeen neerkomt op € 7.585,- netto per maand. Bij beschikking van 19 december 2019 heeft dit hof op identieke grieven van de man geoordeeld dat de rechtbank de behoefte van zowel de kinderen als de vrouw juist heeft vastgesteld. De Hoge Raad heeft de man op 12 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen en de vrouw staat daarmee vast.
5.2
Na indexering bedraagt de behoefte van de kinderen en de vrouw:
kinderen per kind per maand | vrouw netto per maand | |
2016 | € 1.605,- | € 7.585,- |
2017 | € 1.639,- | € 7.744,- |
2018 | € 1.663,- | € 7.860,- |
2019 | € 1.697,- | € 8.018,- |
2020 | € 1.739,- | € 8.218,- |
2021 | € 1.791,- | € 8.465,- |
2022 | € 1.825,- | € 8.625,- |
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.3
Het hof hanteert als ingangsdatum van de kinderalimentatie de datum van de echtscheidingsbeschikking, dus 19 juni 2018. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat bij deze ingangsdatum de eigen verdiensten van de kinderen bij de bepaling van de kinderalimentatie buiten beschouwing mogen blijven. Het hof ziet wel aanleiding te bepalen dat de tot 19 juni 2018 ontvangen kinderalimentatie niet hoeft te worden terugbetaald. Gelet op de hoogte van de behoefte van de kinderen moet het ervoor worden gehouden dat deze bedragen geheel aan de kinderen zijn besteed.
Draagkracht man
5.4
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man een inkomen uit loondienst heeft van € 240.000,- bruto op jaarbasis.
5.5
Partijen zijn wel verdeeld over de hoogte van het dividend dat de man zichzelf jaarlijks uit zijn onderneming [naam2] B.V. kan laten uitkeren. De rechtbank heeft hierover in eerste aanleg een deskundige geraadpleegd. De rechtbank heeft deze deskundige, [naam1] de vraag voorgelegd of het bedrijfseconomisch verantwoord is om jaarlijks een dividend van € 100.000,- uit te keren. [naam1] heeft deze vraag in zijn deskundigenbericht bevestigend beantwoord. Volgens de deskundige blijft bij een dividend van € 100.000,- op jaarbasis nog voldoende buffer over om te voorzien in de kosten van incidentele tegenvallers. Zowel de man als de vrouw hebben op het advies gereageerd, maar de rechtbank heeft ondanks deze reacties het advies van [naam1] overgenomen.
5.6
Ook het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een jaarlijks dividend van € 100.000,- en legt dat hierna uit.
5.7
Het hof stelt voorop dat verweerders tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard te kunnen instemmen met een jaarlijks dividend van € 100.000,-. Dit betekent dat aan de zijde van verweerders geen aanleiding bestaat het bewijsaanbod van verweerders ten aanzien van de hoogte van het uit te keren dividend te honoreren.
5.8
De man meent dat met een jaarlijkse dividenduitkering van € 100.000,- de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft volgens de man bovendien geen volledig antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen. De man wijst in dit kader op de reactie op het concept-deskundigenrapport van [naam3] , werkzaam bij [naam4] , van 17 december 2019. Het hof overweegt dat dit de reactie van de man op het conceptrapport van [naam1] betreft. Op de in deze reactie opgeworpen vragen en argumenten is door [naam1] , voor zover nodig, gereageerd. Door de man zijn in hoger beroep geen nieuwe stellingen naar voren gebracht waarmee hij twijfel zaait aan de juistheid van het rapport van [naam1] . Dit geldt ook voor de bevindingen van de deskundige over solvabiliteit en balanstest, restricties voor kredietovereenkomsten, de noodzakelijke investeringscycli en eventuele afstorting van pensioenaanspraken. Het hof ziet op grond van de in hoger beroep door de man dus opnieuw en bij herhaling aangevoerde argumenten dan ook geen aanleiding te komen tot andere inzichten of oordelen dan de rechtbank. Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat volgens de jaarstukken over 2020 [naam2] B.V. beschikt over aanzienlijke liquide middelen die ter vrije beschikking van de vennootschap staan van in ieder geval € 1.331.9916,- en dat de onderneming van de man sinds het uiteengaan van partijen blijkbaar in staat is gebleken om zijn nieuwe partner € 250.000,- te lenen.
5.9
De man biedt bewijs aan van zijn stelling dat hij niet in staat is om zichzelf € 100.000,- dividend uit te keren door het overleggen van stukken en het laten horen van zijn relatiemanager bij de bank, de heer [naam5] . Het hof gaat ervan uit dat de door de man bedoelde stukken inmiddels deel uitmaken van het omvangrijke procesdossier. Voor wat betreft het horen van de heer [naam5] geldt dat het hof in de vorige rechtsoverweging heeft geoordeeld dat door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige antwoord heeft gegeven op de opmerkingen die van de zijde van de man zijn gemaakt op het conceptrapport en die in het bijzonder ook de mogelijkheid om dividend uit te keren betroffen, welke opmerkingen zijn beantwoord en verwerkt in het definitieve rapport. De deskundige heeft kennisgenomen van de brief van de heer [naam5] aan mevrouw [naam3] en hier op gerespondeerd op bladzijde 19 van het deskundigenbericht en geconcludeerd dat deze informatie er niet aan in de weg staat dat een bedrag van € 100.000,- per jaar aan de onderneming onttrokken kan worden. Nu de door de heer [naam5] gegeven inlichtingen al zijn gewaardeerd in de procedure in eerste aanleg had het op de weg van de man gelegen om nader aan te geven in hoeverre de getuige meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan (vergelijk HR 9 juli 2004 ECLI:NL:HR:2004: AO7817 en HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7802). Nu hij dit heeft nagelaten stelt het hof vast dat het bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd en wijst het hof het aanbod af.
5.10
Het hof merkt nog wel op dat hetgeen hiervoor is overwogen de man niet verplicht om daadwerkelijk jaarlijks € 100.000,- dividend uit te keren. Het is immers aan de man zelf om te bepalen hoe hij zijn financiële situatie inricht. Dit neemt niet weg dat op de man een onderhoudsplicht tegenover de vrouw en de kinderen rust. In het licht van die onderhoudsverplichting heeft het hof op basis van de door de man overgelegde jaarcijfers een redelijk inkomen vastgesteld. Het is aan de man om te bepalen op welke wijze hij zijn financiën inricht om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen, waarbij ook het al dan niet verkopen van de woning een rol speelt.
5.11
Het hof laat de door de man met ingang van 1 januari 2021 opgevoerde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 15.262,- op jaarbasis bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing. De vrouw heeft deze last betwist. Het hof overweegt dat de man sinds 1986 ondernemer is en dat hij nooit een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft gehad, tot de onderhavige echtscheidingsprocedure. Daarbij komt dat de man deze kosten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ook ten laste van de onderneming had kunnen brengen.
5.12
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 16.566,- en een draagkracht van € 7.473,- per maand.
5.13
Anders dan de man verzoekt, ziet het hof geen aanleiding om voor ieder jaar een afzonderlijke draagkrachtberekening te maken. De man voert weliswaar aan dat de fiscale regels jaarlijks wijzigen, maar het hof maakt uitsluitend een nieuwe draagkrachtberekening op het moment dat de financiële situatie van de man wijzigt. Daarvan is niet gebleken. Dit laat overigens onverlet dat het partijen vrij staat om in onderling overleg afwijkende berekeningen te maken.
5.14
Het hof houdt evenmin rekening met de door de man opgevoerde aflossing van € 3.000,- dan wel € 4.000,- per maand voor een schuld aan zijn vader. Het hof overweegt in dit kader dat de man zich van deze schuld had kunnen bevrijden met de dividenduitkering van € 850.000,- in 2018. De keuze van de man om het uitgekeerde dividend aan de verbouwing van de woning te besteden mag naar het oordeel van het hof niet ten koste gaan van de onderhoudsplicht van de man tegenover de kinderen. Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of de man één lening bij zijn vader heeft afgesloten of dat dit er twee waren zoals de man betoogt.
Draagkracht vrouw
5.15
De man voert allereerst aan dat de vrouw de rechtbank nog had moeten informeren over haar inkomen, maar dat de rechtbank dit niet heeft afgewacht en onverwacht de bestreden beschikking heeft gegeven. Daarnaast voert de man aan dat de vrouw geen zorgtaken meer heeft voor de kinderen, zodat van haar kan worden verwacht dat zij fulltime werkt. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.16
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep er mede toe dient omissies in eerste aanleg begaan, te herstellen. De man heeft daarom geen belang bij zijn stelling dat de vrouw de rechtbank onvoldoende heeft geïnformeerd over haar inkomen.
5.17
Vast staat dat de vrouw sinds 1 november 2017 werkzaam is bij [naam6] (productie 21 bij het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep). De vrouw werkte eerst dertien uur per week, maar heeft dat inmiddels uitgebreid tot 22 uur per week. Evenals de rechtbank stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot 1 januari 2022 op € 1.533,- per maand en haar draagkracht op € 126,- per maand. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de vrouw geen hoge opleiding en/of veel werkervaring, zodat niet van een hogere verdiencapaciteit wordt uitgegaan. Daarbij komt dat, als bij de berekening van de draagkracht van de vrouw aan haar een hogere verdiencapaciteit wordt toegedicht en daarmee ook een hogere draagkracht, dit leidt tot een lagere door de man te betalen kinderalimentatie, hetgeen niet in het belang van de kinderen is omdat de vrouw die hogere draagkracht niet daadwerkelijk heeft.
5.18
Met ingang van 1 januari 2022 gaat het hof er bij de berekening van de draagkracht van de vrouw wél vanuit dat zij fulltime kan werken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet alleen op de man een onderhoudsverplichting rust, maar ook op de vrouw. In 2022 zijn bovendien alle kinderen van partijen meerderjarig, zodat er steeds minder zorgtaken op de vrouw rusten. Het hof stelt het inkomen van de vrouw met ingang van 1 januari 2022 daarom in redelijkheid vast op € 2.400,- per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
5.19
Volgens de aangehechte draagkrachtberekening leidt dit inkomen aan de zijde van de vrouw tot een NBI van € 2.166,- per maand en een draagkracht van € 347,- per maand.
5.20
Ook voor de vrouw geldt dat zij niet daadwerkelijk fulltime hoeft te werken. Het is immers aan de vrouw om te bepalen hoe zij haar financiële situatie inricht. Dit neemt echter niet weg dat ook op de vrouw een onderhoudsplicht rust en in dat kader heeft het hof vanaf 1 januari 2022 een verdiencapaciteit aangenomen.
Draagkrachtvergelijking
5.21
Partijen dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. De behoefte van de kinderen bedroeg in 2018 € 1.663,- per kind per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 7.599,- (= 7.473 + 126) per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- -
het aandeel van de man (7.473/7.599 x 1.663 =) € 1.635,- per maand;
- -
het aandeel van de vrouw (126/7.599 x 1.663 =) € 28,- per maand.
5.22
De verdeling van de draagkracht met ingang van 1 januari 2022 leidt, bij een behoefte van € 1.825,- per maand en waarbij de totale draagkracht van partijen bedraagt € 7.820,- (= 7.473 + 347) per maand, tot de volgende formule:
- -
het aandeel van de man (7.473/7.820 x 1.825) € 1.744,- per maand;
- -
het aandeel van de vrouw (347/7.820 x 1.825) € 81,- per maand.
Zorgkorting
5.23
De man en de kinderen hebben al sinds januari 2017 ( [de meerderjarige] en [de jong-meerderjarige] ) en januari 2018 ( [verweerster2] ) geen contact meer. Het hof ziet daarom geen reden om zorgkorting toe te passen. Weliswaar rust op de vrouw de verplichting om het contact tussen de man en de kinderen te stimuleren, maar het betreft hier vrijwel uitsluitend perioden in het verleden. Bovendien hebben de kinderen, gelet op hun leeftijd, ook een grote stem in het contact met de man.
Aanvaardbaarheidstoets
5.24
Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op de aanvaardbaarheidstoets overweegt het hof dat het op de weg van de man had gelegen dit verzoek nader te onderbouwen. Deze verplichting geldt in het bijzonder nu aan de zijde van de man sprake is van een hoog NBI en een aanzienlijke draagkracht.
Door de man te betalen kinderalimentatie
5.25
Gelet op het voorgaande, waarbij het hof rekening houdt met de door partijen geformuleerde verzoeken ten aanzien van zowel de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie als de ingangsdatum daarvan, bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie:
- -
voor [verweerster2] : € 1.506,- per maand met ingang van 19 juni 2018 (de door de rechtbank opgelegde bijdrage geïndexeerd naar 2018), te indexeren per 1 januari 2019 (€ 1.536,-) en € 1.612,- per maand met ingang van 10 februari 2019 tot 1 september 2019, zijnde de datum waarop [verweerster2] in haar eigen levensonderhoud voorziet;
- -
voor [de jong-meerderjarige] : € 1.506,- per maand met ingang van 19 juni 2018 (de door de rechtbank opgelegde bijdrage geïndexeerd naar 2018), te indexeren per 1 januari 2019 (€ 1.536,-), per 1 januari 2020 (€ 1.575,-) en per 1 januari 2021 (€ 1.621), € 1.635,- per maand met ingang van 1 november 2021 en € 1.744,- per maand met ingang van 1 januari 2022, voor het eerst te indexeren met ingang van 1 januari 2023.
Partneralimentatie
5.26
Bij de berekening van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie gaat het hof uit van de hiervoor overwogen uitgangspunten ten aanzien van:
- -
de behoefte van de vrouw;
- -
het inkomen van de man;
- -
de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- -
aflossing op de schuld vader van de man.
Ingangsdatum
5.27
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de ingangsdatum van de partneralimentatie moet worden gesteld op 5 oktober 2018, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.28
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de behoefte van de vrouw op 5 oktober 2018 € 7.860,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.29
De behoefte van de vrouw van € 7.860,- netto per maand, komt neer op € 15.425,- bruto per maand. Evenals de rechtbank stelt het hof de inkomsten van de vrouw op € 1.162,- bruto per maand (€ 1.076,- bruto per maand plus vakantiegeld). Eerst met ingang van 1 januari 2022 kan van de vrouw worden gevergd dat zij haar werkzaamheden uitbreidt. Dit betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2018 € 14.263,- bruto per maand bedroeg.
5.30
Vanaf 1 januari 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw € 8.625,- netto per maand (derhalve € 15.238 bruto per maand). Het inkomen van de vrouw stelt het hof vanaf deze datum op € 2.592,- bruto per maand (€ 2.400,- bruto per maand plus vakantiegeld). De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt daarmee met ingang van 1 januari 2022 € 12.646,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.31
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt dat bij de berekening van de door de man te betalen partneralimentatie over de gehele periode rekening moet worden gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI van de man, hetgeen neerkomt op (16.566 x 0,3) € 4.970,- per maand. Daarbij laat het hof het fiscaal voordeel dat de man heeft vanwege de eigendom van de woning buiten beschouwing.
5.32
Bij de berekening houdt het hof, evenals de rechtbank, verder rekening met € 143,- per maand aan premie ziektekostenverzekering.
5.36
Daarnaast strekt op de draagkracht van de man in mindering de door hem te betalen kinderalimentatie (post 141) van:
- € 4.599,- € 4.599,- per maand voor drie kinderen met ingang van 5 oktober 20181.;
- € 4.743,- € 4.743,- per maand voor drie kinderen vanaf 10 februari 20192.;
- € 3.131,- € 3.131,- per maand voor [de meerderjarige] en [de jong-meerderjarige] vanaf 1 september 20193.;
- -
€ 1.575,- per maand voor [de jong-meerderjarige] met ingang van 6 december 2020;
- -
€ 1.635,- per maand voor [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 november 2021;
- -
€ 1.744,- per maand voor [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 januari 2022.
5.37
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man voor partneralimentatie:
- -
€ 3.806,- per maand met ingang van 5 oktober 2018 (ontbinding huwelijk);
- -
€ 3.633,- per maand met ingang van 10 februari 2019 (vermeerdering verzoek);
- -
€ 6.967,- per maand met ingang van 1 september 2019 ( [verweerster2] eigen inkomen);
- -
€ 9.340,- per maand met ingang van 6 december 2020 ( [de meerderjarige] 21 jaar);
- -
€ 8.686,- per maand met ingang van 1 november 2021 (vermeerdering verzoek);
- -
€ 8.066,- per maand met ingang van 1 januari 2022 (hoger inkomen vrouw).
5.38
Daarbij heeft bij de berekening van de partneralimentatie ook te gelden dat het hof, anders dan de man verzoekt, niet jaarlijks een nieuwe draagkrachtberekening zal maken, maar uitsluitend als de financiële situatie van partijen wezenlijk verandert.
Jusvergelijking
5.39
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij, ziet het hof aanleiding een zogenoemde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60. Daarnaast houdt het hof rekening met een huur van € 1.030,- per maand (productie 32 bij journaalbericht van mr. Van As van 9 december 2022) en een premie ziektekostenverzekering van € 127,- per maand (productie 44 bij journaalbericht van mr. Van As van 9 december 2022). Uit deze berekeningen, die het hof aanhecht, blijkt dat de vrouw bij de hiervoor gemelde partneralimentatie over de verschillende perioden niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
Slotopmerking
5.40
Voor zover het hof in het voorgaande de grieven van partijen niet heeft besproken, missen deze grieven zelfstandige betekenis, zodat deze ook geen afzonderlijke bespreking behoefden.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie, draagkrachtberekeningen van de man voor partneralimentatie, een berekening van de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2022 en jusvergelijkingen (draagkrachtruimtevergelijkingen) gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw respectievelijk [verweerster2] met ingang als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [verweerster2] zal betalen:
- -
€ 1.506,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
- -
€ 1.536,- per maand met ingang van 1 januari 2019; en
- -
€ 1.612,- per maand met ingang van 10 februari 2019 tot 1 september 2019.
bepaalt dat de man aan de vrouw respectievelijk [de jong-meerderjarige] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] zal betalen:
- -
€ 1.506,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
- -
€ 1.536,- per maand met ingang van 1 januari 2019;
- -
€ 1.575,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- -
€ 1.621,- per maand met ingang van 1 januari 2021;
- -
€ 1.635,- per maand met ingang van 1 november 2021; en
- -
€ 1.744,- per maand met ingang van 1 januari 2022;
te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de door de man tot 19 juni 2018 aan de vrouw respectievelijk [de meerderjarige] betaalde kinderalimentatie door hen niet hoeft te worden terugbetaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- -
€ 3.806,- per maand met ingang van 5 oktober 2018;
- -
€ 3.633,- per maand met ingang van 10 februari 2019;
- -
€ 6.967,- per maand met ingang van 1 september 2019;
- -
€ 9.340,- per maand met ingang van 6 december 2020;
- -
€ 8.686,- per maand met ingang van 1 november 2021; en
- -
€ 8.066,- per maand met ingang van 1 januari 2022
te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 9 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Draagkracht man kinderalimentatie
Draagkracht man en jusvergelijking 5 oktober 2018
Draagkracht man en jusvergelijking 10 februari 2019
Draagkracht man en jusvergelijking 1 september 2019
Draagkracht man en jusvergelijking 6 december 2020
Draagkracht man en jusvergelijking 1 november 2021
Draagkracht man en vrouw en jusvergelijking 1 januari 2022