CRvB, 13-04-2016, nr. 14/1409 WW
ECLI:NL:CRVB:2016:1493
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-04-2016
- Zaaknummer
14/1409 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1493, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2016/210 met annotatie van M. Koolhoven
SZR-Updates.nl 2016-0471
Uitspraak 13‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Terugvordering WW-uitkering. Het Uwv mocht het bruto bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering mocht terugvorderen en verrekenen met bruto WW-uitkering en bruto ZW-uitkering. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat niet is gebleken van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties ten gevolge van de terugvordering.
14/1409 WW, 15/2728 WW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2013, 13/51 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2014, 13/51 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van betrokkene.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft appellant bij brief van
4 februari 2016 een nadere toelichting gegeven op het bedrag van de terugvordering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als archiefmedewerker bij [naam werkgever]. Op 29 augustus 2007 heeft betrokkene wegens ziekte zijn werkzaamheden gestaakt. De kantonrechter heeft deze arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2008 ontbonden.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2008 heeft appellant betrokkene, wegens een hem toegekende ontslagvergoeding, eerst met ingang van 1 april 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Betrokkene heeft een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft bij besluit van 28 december 2010 bericht dat betrokkene met ingang van 26 augustus 2009 geen recht heeft op een
WIA-uitkering, aangezien betrokkene de voor hem op grond van deze wet geldende wachttijd niet had volgemaakt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 29 april 2011. Een procedure bij de rechtbank heeft geleid tot een beslissing op bezwaar van 7 maart 2012, waarbij appellant alsnog heeft vastgesteld dat betrokkene de wachttijd heeft volgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 1 februari 2008, zijnde de datum waarop niet langer recht bestaat op loondoorbetaling, recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft appellant het besluit van 14 mei 2008 ingetrokken en vastgesteld dat betrokkene eerst met ingang van 26 augustus 2009 in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2012 is de volgens appellant over de periode van 1 april 2008 tot en met 25 augustus 2009 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van betrokkene teruggevorderd. Het terug te vorderen bedrag is verrekend met WW-uitkering over de periode 26 augustus 2009 tot en met 29 juli 2012. Appellant heeft het totaal terug te vorderen bruto bedrag vastgesteld op € 14.718,63. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.1.7. Bij beslissing op bezwaar van 10 december 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 3 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht is om onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen en dat geen sprake is van een dringende reden om daarvan af te zien. De rechtbank is voorts van oordeel dat er in dit geval sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden, waarin terugvordering van een bruto bedrag geen rechtsplicht meer kan zijn. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant pas bij besluit van
3 september 2012 de WW-uitkering heeft teruggevorderd, terwijl bij appellant al veel eerder bekend had moeten zijn dat betrokkene per 1 april 2008 recht had op een ZW-uitkering in plaats van een WW-uitkering. Doordat appellant pas in 2012 de onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd, waarbij de terugvordering betrekking heeft op kalenderjaren die inmiddels in fiscale zin zijn afgesloten, heeft betrokkene niet de mogelijkheid gehad om de ten onrechte betaalde uitkering over de jaren 2008 en 2009 netto terug te betalen. Gelet op deze omstandigheden had appellant in redelijkheid van brutering dienen af te zien. Appellant is in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en opdracht gegeven opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft de door betrokkene verzochte proceskostenvergoeding niet toegekend omdat er namens betrokkene geen proceshandelingen zijn verricht door een professionele rechtshulpverlener.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Bij terugvordering van een WW-uitkering is het onverschuldigd betaalde in beginsel het bruto bedrag. Dit is in lijn met de in de Beleidsregel terug- en invordering (Stcrt. 1999, 75) opgenomen regels over bruto dan wel netto terugvordering. Verder is het niet mogelijk het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen aangezien de bruto onverschuldigd betaalde uitkering inmiddels volledig is verrekend met andere bruto uitkeringen. Naar de mening van appellant kan het niet zo zijn dat verrekening had moeten plaatsvinden door het netto onverschuldigde betaalde bedrag te verrekenen met het bruto bedrag aan uitkering waarop wel recht bestaat. Dat zou niet alleen onredelijk maar ook fiscaal onjuist zijn. Voorts is appellant van mening dat de beoordeling of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, op grond waarvan moet worden afgezien van terugvordering van het bruto onverschuldigd betaalde bedrag, plaats behoort te vinden bij de vraag of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Dat is volgens appellant niet het geval omdat geen sprake is van onaanvaardbare financiële consequenties.
3.2.1.
Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat hij met de rechtbank van mening is dat appellant ten onrechte het bruto bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Door de terugvordering te verrekenen met bruto nog te betalen uitkering, heeft betrokkene naar zijn mening teveel belasting betaald. Betrokkene heeft ter zitting ook aangevoerd dat zijn oude recht op WW-uitkering vergeleken met de hem toekomende uitkering dusdanig laag was, dat appellant geen recht had om uitkering terug te vorderen.
3.2.2.
Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien omdat betrokkene vanaf september 2011 tot september 2012 geen inkomen heeft ontvangen. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat alleen bij dringende redenen van terugvordering kan worden afgezien. Ook op grond van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, van de WW, kan appellant van (verdere) terugvordering afzien. Dit is het geval indien 50% van het onverschuldigd betaalde ineens wordt afgelost. Ter verduidelijking van dit standpunt heeft betrokkene ter zitting verklaard dat appellant de uitkeringen waarop betrokkene aanspraak maakte had moeten uitbetalen in plaats van te verrekenen, zodat artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d van de WW had kunnen worden toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Niet in geschil is dat de WW-uitkering over de periode van 1 april 2008 tot en met
25 augustus 2009 terecht is ingetrokken en dat over deze periode onverschuldigd
WW-uitkering aan betrokkene is betaald.
4.1.2.
Over het bedrag van de terugvordering wordt overwogen dat aan betrokkene over de periode van 1 april 2008 (de oorspronkelijke ingangsdatum van de WW-uitkering) tot en met 6 november 2011 (de oorspronkelijke einddatum van de WW-uitkering) een bedrag van
€ 52.323,83 bruto aan WW-uitkering inclusief vakantiegeld was betaald. Betrokkene had over de periode van 26 augustus 2009 (nieuwe ingangsdatum WW-uitkering) tot en met 29 juli 2012 recht op een bedrag van € 37.605,20 bruto aan WW-uitkering. Gelet op deze bedragen is het bedrag van de terugvordering juist vastgesteld op € 52.323,83 minus € 37.605,20 =
€ 14.718,63 bruto. Dit is inzichtelijk weergegeven in het in 1.5 genoemde besluit van
3 september 2012 en in een brief van 14 juli 2014 van appellant aan betrokkene, die appellant in hoger beroep heeft overgelegd.
4.1.3.
Voorts heeft appellant in november 2012 en december 2012 de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 14.718,63 bruto volledig verrekend met een deel van de nog aan betrokkene te betalen ZW-uitkering over de periode van 1 april 2008 tot en met
25 augustus 2009. Hiermee was het bedrag van de terugvordering volledig voldaan.
4.2.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant het bruto bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering mocht terugvorderen en verrekenen met bruto
WW-uitkering en bruto ZW-uitkering.
4.2.2.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door appellant teruggevorderd. Op grond van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, van de WW kan appellant besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost. Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan appellant, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.3.
Ingevolge artikel 4:93, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
4.2.4.
Ingevolge artikel 36a, tweede lid, van de WW in verbinding met artikel 27g, eerste lid, van de WW verrekent appellant de onverschuldigd betaalde uitkering met, onder meer, een WW-uitkering of een ZW-uitkering.
4.2.5.
Volgens vaste rechtspraak is appellant op grond van het imperatieve karakter van artikel 36, eerste lid, van de WW verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Het in artikel 36a, tweede lid, van de WW van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 27g, eerste lid, van de WW is eveneens imperatief geformuleerd. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat bij effectuering van de terugvordering de mogelijkheid tot verrekening tussen dezelfde partijen met dezelfde uitkering voorop staat (zie Kamerstukken II 1994-1995, 23909, blz. 27 en 63).
4.2.6.
Appellant is bij de door verrekening geëffectueerde terugvordering terecht uitgegaan van het bruto bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en het bruto bedrag aan uitkeringen waarop betrokkene alsnog recht had gekregen. Dit is niet alleen in overeenstemming met onderdeel 5 van de Beleidsregel terug- en invordering op grond waarvan terugvordering van bruto-uitkering uitgangspunt is, maar in het geval van verrekening ook een juiste benadering uit een oogpunt van vergelijking met gelijke grootheden. Dat betrokkene als gevolg van deze verrekening over de betreffende periode teveel belasting heeft betaald is niet aannemelijk. Betrokkene heeft feitelijk niets extra hoeven bij te betalen.
4.2.7.
Betrokkene heeft als gevolg van het besluit van 30 oktober 2012 een nabetaling van ZW-uitkering ontvangen. Mogelijk fiscaal nadeel wegens nabetaling van ZW-uitkering is in dit geding echter, zoals ter zitting besproken, niet aan de orde. Ook andere mogelijk nadelige gevolgen van de ZW-besluitvorming zijn in deze zaak niet aan de orde. Zoals eveneens ter zitting is besproken, houdt van de door appellant opgevoerde schadeposten geen enkele schadepost verband met de in dit geding voorliggende WW-besluiten. Deze schadeposten behoeven in dit geding dan ook geen bespreking.
4.2.8.
Uit 4.2.5 tot en met 4.2.7 volgt dat appellant terecht de onverschuldigd betaalde
WW-uitkering bruto heeft teruggevorderd. De door de rechtbank beantwoorde vraag of appellant eerder had behoren te weten dat onverschuldigd uitkering aan betrokkene was betaald, is hierbij niet maatgevend.
4.3.1.Wat betreft de beroepsgrond van betrokkene dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, wordt overwogen dat niet is gebleken van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties ten gevolge van de terugvordering. Betrokkene heeft feitelijk niets hoeven terug te betalen, nu de terugvordering kon worden uitgevoerd door verrekening met de aan betrokkene toegekende WW- en ZW-uitkering. De stelling van betrokkene dat hij van september 2011 tot september 2012 geen inkomen heeft gehad, wat daarvan ook zij, is niet het gevolg van de terugvordering aangezien die is geëffectueerd door verrekening in september 2012, november 2012 en december 2012.
4.3.2.
Het standpunt van betrokkene dat appellant op grond van artikel 36, tweede lid, aanhef en onder d, van de WW van verdere terugvordering had moeten afzien wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat dit artikellid ziet op de situatie dat een verzekerde daadwerkelijk periodiek bedragen heeft betaald ter aflossing van een terugvordering. Dit artikellid is niet van toepassing op de situatie dat de terugvordering volledig wordt voldaan door middel van verrekening met andere, nog aan de verzekerde toe te komen uitkeringen. Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat appellant de uitkeringen waarop betrokkene aanspraak maakte had moeten uitbetalen in plaats van verrekenen, aangezien verrekening voorop staat bij effectuering van de terugvordering en aldus daadwerkelijk wordt teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.2.5 tot en met 4.2.7 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraken komen voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beroepsgrond van betrokkene, dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft toegekend voor in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten, kan daarom onbesproken blijven.
4.5.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het incidentele hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen tussenuitspraak;
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Fotchind
UM