ECLI:NL:PHR:2018:1329, onder 3.13.
HR, 14-03-2023, nr. 21/03644
ECLI:NL:HR:2023:381
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2023
- Zaaknummer
21/03644
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:381, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:76
ECLI:NL:PHR:2023:76, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:381
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Opzetheling badpak (art. 416.1.a Sr). Kon hof oordelen dat verdachte wetenschap had dat badpak van misdrijf afkomstig was? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03644
Datum 14 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2021, nummer 21-003522-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. van Viegen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2023.
Conclusie 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 416 Sr. Opzetheling. Wist verdachte ten tijde van verkrijging van badpak dat het uit misdrijf afkomstig was? Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03644
Zitting 24 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 augustus 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens subsidiair “opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
Namens de verdachte heeft M. van Viegen, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Mede gelet op de toelichting begrijp ik dat het middel klaagt over de verwerping door het hof van het door de verdediging gevoerde verweer dat de verdachte niet wist dat het badpak van misdrijf afkomstig was.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 11 september 2020 te Amersfoort een badpak voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal aangifte, nummer PL0900-2020296419-2 (pagina’s 11 en 12), in de wettelijke vorm opgemaakt op 11 september 2020 door [verbalisant 1], brigadier van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe namens het slachtoffer [A] aangifte van winkeldiefstal gepleegd in Amersfoort op 11 september 2020. Ik ben namens het slachtoffer gerechtigd tot het doen van aangifte. Het weggenomene behoort de winkel in eigendom toe. Op 11 september 2020 zag ik dat een vrouw een badpak in handen had van ons. Ik herkende het label en het badpak. Ik hoorde dat ze vertelde dat een oma het badpak vorige week had gekocht maar dat ze geen bon meer had. Ik vertelde de vrouw dat ik het eerst moest overleggen. Ik vroeg haar of ik kon terugbellen. Dit mocht. Ze gaf haar telefoonnummer. De vrouw vertrok weer met het badpak. Later belde ik haar op om te vertellen dat ze het badpak mocht komen inleveren zonder bon. In de tussentijd kwam het verhaal van andere winkeliers in het ziekenhuis dat er bij iedere winkel goederen werden ingeleverd door de vrouw, terwijl die goederen gewoon van de winkel zelf waren. Daarna kwam een vriendje van de vrouw. De vriend vertelde mij dat hij het badpak in kwam leveren namens de vrouw. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [betrokkene 2], nummer PL0900-2020296419-5 (pagina’s 60 tot en met 67), in de wettelijke vorm opgemaakt op 12 september 2020 door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van voornoemde verdachte:
V = Vraag
A = Antwoord
O = Opmerking
V: Heb je een relatie?
A: Had. Ik heb een relatie gehad met [verdachte].
O: Je bent aangehouden omdat je wordt verdacht van diefstal.
V: Wat kan je daar zelf over verklaren?
A: Ik had echt helemaal niks meer en ik moest gewoon geld hebben. Ik heb zelf gestolen voordat ik naar [verdachte] ging.
O: De medewerker van de [B] zag dat jij een thermometer in je handen had.
V: Hoe kwam jij aan deze thermometer?
A: Die stond gewoon in de winkel en toen ben ik naar de dame van de winkel gelopen om hem terug te brengen. Ik heb geen geld. Wat moet ik dan doen.
V: En toen?
A: Toen zei die mevrouw dat dit niet kon zonder bon. Ik ben toen weggegaan en zei dat ik nog wel langs zou komen.
V: Waar liet je de thermometer?
A: Die nam ik mee in de tas die ik bij me had.
O: Op 11 september 2020 kwam er een dame binnen bij [A]. Deze dame kwam een badpak terugbrengen.
V: Wat kun jij daarover verklaren?
A: Dat heb ik gedaan ja. Ik heb uit een rek buiten de winkel een badpak gepakt en ben naar binnen gelopen. Ik heb toen gezegd dat ik dit badpak had gekocht en ik zei dat ik het badpak terug wilde brengen. Op deze manier wilde ik aan geld proberen te komen:
O: De dame zei dat haar oma dit badpak had gekocht en dat ze geen bon meer had.
V: Heb jij dit gezegd?
A: Ja dat heb ik inderdaad gezegd.
O: Je bent vervolgens weer weggegaan met het badpak.
V: Waar ben je heengegaan?
A: Naar [verdachte]
3. Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0900-2020296231-6 (pagina’s 16 tot en met 18), in de wettelijke vorm opgemaakt op 11 september 2020 door [verbalisant 4], brigadier van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:
AANLEIDING:
Op 11 september 2020 hoorde ik dat een collega een man staande had die een gestolen badpak wilde inleveren voor geld. Ik hoorde dat er vanmorgen een vrouw een badpak van het rek buiten de winkel had gepakt en deze wilde inwisselen voor geld. De aangever zei dat de man nu dat badpak kwam inleveren.
AANHOUDING:
Ik heb samen met een collega de mannelijke verdachte, [verdachte] aangehouden ter zake heling van het badpak. De verdachte verklaarde uit zichzelf dat hij het badpak had gekregen van [betrokkene 3]. Hij had geen contactgegevens van haar.
Verdachte : [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats].
4. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, nummer PL0900-2020296231-13 (pagina’s 48 tot en met 51), in de wettelijke vorm opgemaakt op 12 september 2020 door D.W. Staaks, brigadier van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
C=confrontatie, V=vraag en A=antwoord
V: Wat kan je zelf verklaren over wat er gisteren is gebeurd?
A: Ik was onderweg naar een vriend. Ik kwam toevallig een meisje tegen. Zij vroeg of ik een tasje wilde terugbrengen naar een winkeltje in het ziekenhuis. Zij had dit gekocht voor haar oma, het was een verkeerde.
V: Wie was dat meisje?
A: Ik ken haar als [betrokkene 3].
V: Wat moest je terugbrengen?
A: Een badpak.
V: Had je er ook een bonnetje bijgekregen?
A: Nee.
C: [betrokkene 2] wordt ervan verdacht dat badpak te hebben gestolen. Zij is jouw ex.
V: Heb jij dat badpak niet van haar gehad?
A: Nee, ik heb het echt van [betrokkene 3] gehad.”
6. Het hof heeft in zijn arrest met betrekking tot het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van opzetheling op de grond dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het badpak niet wist dat deze van diefstal afkomstig was, de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“De raadsman heeft vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte toen hij het badpak van zijn ex-partner kreeg, niet wist dat het badpak gestolen was.
Het hof vindt dat niet geloofwaardig vanwege het volgende:
De ex-partner van verdachte heeft verklaard dat ze helemaal geen geld meer had en dat ze daarom een aantal spullen heeft gestolen, waaronder een badpak. Zij heeft uit een kledingrek dat buiten een winkel stond een badpak gepakt, is met het badpak naar binnen gelopen en heeft gezegd dat ze het badpak had gekocht en terug wilde brengen. Ze vertelde erbij dat haar oma het badpak had gekocht, maar geen bon meer had. Zij heeft het badpak vervolgens de winkel mee uitgenomen en naar verdachte gebracht.
Aangeefster heeft verklaard dat toen de ex-partner het badpak wilde inleveren, zij het label en het badpak herkende, maar dat ze tegen de ex-partner heeft gezegd dat ze eerst moest bellen of dat mocht. Ze zou de ex-partner hierover later terugbellen. Vervolgens heeft ze de ex-partner opgebeld om te zeggen dat ze het badpak terug mocht brengen. Daarna kreeg aangeefster van andere winkeliers te horen dat er een vrouw was die goederen wilde inleveren, welke goederen van de winkels zelf waren. Even later kwam de vriend van de vrouw (namelijk verdachte) die vertelde dat hij namens de vrouw het badpak kwam inleveren.
Nadat verdachte was aangehouden, verklaarde hij uit zichzelf dat hij het badpak had gekregen van ene [betrokkene 3]. Hij had verder geen contactgegevens van haar. Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij onderweg was en dat hij een meisje met de naam [betrokkene 3] tegenkwam dat hem vroeg of hij een tasje wilde terugbrengen naar (de winkel in) het ziekenhuis. Zij had het gekocht voor haar oma, maar het was het verkeerde. Verdachte had er geen bonnetje bij gekregen. Als verdachte wordt voorgehouden dat zijn ex-partner ervan wordt verdachte het badpak te hebben gestolen, blijft hij volhouden dat hij het van [betrokkene 3] heeft gekregen.
Uit het feit dat verdachte heeft gelogen over de persoon van wie hij het badpak heeft ontvangen, leidt het hof af dat verdachte op het moment van aanhouding en het verhoor wist dat het badpak uit misdrijf afkomstig was. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat dat op het moment waarop verdachte het badpak van zijn ex-partner ontving anders was. De ex-partner heeft in ieder geval niet verklaard dat zij verdachte de indruk heeft gegeven dat zij op rechtmatige wijze aan het badpak was gekomen en/of dat verdachte geen aanleiding had te veronderstellen dat zij het badpak had gestolen, terwijl dat voor de hand had gelegen als dat zo was. Daarbij komt dat de ex-partner aan verdachte een nieuw badpak heeft gegeven zonder bon. Gegeven deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte al wist dat het badpak gestolen was op het moment dat hij dit van zijn ex-partner kreeg.”
7. Art. 416 lid 1 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘’Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
hij die een goed [...] voorhanden heeft […], terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed […] wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’’.
8. De steller van het middel voert aan dat de bewijsmiddelen, gelet op de door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting, niet uitsluiten dat de verdachte geen wetenschap had van de herkomst van het badpak en dat de bewijsmiddelen niets inhouden over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de ex-partner van de verdachte het badpak aan hem heeft overgedragen.
9. Dit betoog is kennelijk gebaseerd op de veronderstelling dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de verdachte ten tijde van de verkrijging geen wetenschap had dat het badpak van misdrijf afkomstig was. Deze veronderstelling is echter onjuist, zodat het middel faalt. In gevallen als het onderhavige, waarin direct bewijs voor de vereiste wetenschap ten tijde van het voorhanden krijgen ontbreekt en het bewijs dus niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan blijken, kan het bewijs van het bestanddeel immers volgen uit een op het moment van verkrijging gerichte bewijsoverweging van de rechter naar aanleiding van de bewijsmiddelen.1.Het bestreden arrest bevat een bewijsoverweging betreffende de wetenschap van de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het badpak en daarover klaagt de steller van het middel niet.
Slotsom
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
11. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2023