CRvB, 23-01-2007, nr. 06-28 NABW
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7924
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-01-2007
- Zaaknummer
06-28 NABW
- LJN
AZ7924
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7924, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑01‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Gezamenlijke huishouding.
Partij(en)
06/28 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 november 2005, 05/578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Raap, advocaat te Elburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Raap. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A. Scheermeijer, werkzaam bij de gemeente Elburg.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 11 januari 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) afwisselend op haar adres [adres 1] en in de caravan van [betrokkene] op een camping [adres 2] heeft de Sociale Recherche van de gemeente Elburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is diverse instanties om informatie verzocht en is appellante gehoord. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 oktober 2004, heeft het College bij besluit van 16 november 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2004 tot 1 oktober 2004 ingetrokken en met ingang van 1 oktober 2004 beëindigd.
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het College bij het primaire besluit van 16 november 2004 - naast de intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot 1 oktober 2004 - de aan appellante verleende bijstand vanaf 1 oktober 2004 heeft beëindigd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie onder meer de uitspraken van 18 juli 2006 (LJN AY5142) en 20 juli 2006 (LJN AY5145) - is van beëindiging van bijstand sprake indien aan een besluit tot toekenning van (periodieke) bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire (beëindigings)besluit. In een geval als het onderhavige waarin het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, is geen sprake van beëindiging, maar van intrekking. De Raad leest het besluit van 16 november 2004 derhalve in zoverre als een besluit tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2004. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Voor het onderhavige geval betekent het voorgaande dat wat de intrekking betreft beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2004 tot en met 16 november 2004.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat door beiden slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet.
Uit de ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde en door appellante ondertekende verklaring van 6 oktober 2004 blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding feitelijk samenwoonden, afwisselend 4 dagen in de woning van appellante te Elburg en 3 dagen in de caravan van [betrokkene] [adres 2]. Zij verbleven doorgaans gelijktijdig in een van beide woningen en brachten aldaar doorgaans ook de nachten door.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Uit de door appellante afgelegde verklaring blijkt dat appellante en [betrokkene] doorgaans gezamenlijk de maaltijden gebruikten en gezamenlijk boodschappen deden. Verder is van belang dat volgens die verklaring familiebezoeken in de regel samen door hen werden afgelegd en dat de een de ander zou verzorgen. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn voldoende om te concluderen dat ten tijde hier van belang ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
Met betrekking tot de grief van appellante betreffende de bruikbaarheid van haar verklaring overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Daarbij is de Raad niet gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. De Raad tekent hierbij aan dat appellante haar verklaring na voorlezing en na het aanbrengen van enkele wijzigingen zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend. Voorts acht de Raad van belang dat appellante eerst op de zitting bij de rechtbank heeft gesteld dat zij zich bij het afleggen van haar verklaring onder druk gezet voelde.
Aan de stelling van appellante dat aan haar verklaring geen waarde mag worden toegekend omdat zij wegens psychische klachten eenvoudig beïnvloedbaar is, kent de Raad niet die betekenis toe die appellante daaraan toegekend wil zien. Uit de door appellante ingezonden medische bescheiden blijkt niet dat appelante ten tijde van haar verhoor vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat was om over haar woon- en leefsituatie te verklaren.
Van die gezamenlijke huishouding heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 1 juni 2004 tot 1 oktober 2004 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante kon over die periode immers niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de aan appellante over de periode van
- 1.
juni 2004 tot 1 oktober 2004 verleende bijstand. Het College was op grond van de zojuist genoemde bepaling eveneens bevoegd de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB1101