ABRvS, 21-08-2013, nr. 201207301/1/A1
ECLI:NL:RVS:2013:819
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-08-2013
- Zaaknummer
201207301/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:819, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑08‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 40 Woningwet; art. 5:21 Algemene wet bestuursrecht; art. 5:31d Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2013/622
Uitspraak 21‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] tot handhavend optreden tegen de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde dakopbouw aan de [locatie] te Den Haag afgewezen.
201207301/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/1028 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] tot handhavend optreden tegen de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde dakopbouw aan de [locatie] te Den Haag afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2011 herroepen en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de dakopbouw geheel in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 14 juli 2008.
Bij uitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2011 vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats
van het vernietigde besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.N. Altunas, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Yildirim, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door P. van de Putte, gehoord.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de dakopbouw in afwijking van de bij besluit van 14 juli 2008 verleende bouwvergunning is gerealiseerd, zodat het college bevoegd is om terzake handhavend op te treden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Hij voert daartoe aan dat het algemeen belang is gediend met het handhaven van wettelijke voorschriften en onwenselijke precedentwerking daardoor wordt voorkomen. Voorts voert [appellant] aan dat door de afwijking van de bouwvergunning het plaatsen van een dakopbouw op zijn eigen dak wordt bemoeilijkt en de waarde van zijn woning zal dalen ten gevolge van verlies aan oppervlakte van zijn perceel.
2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. De gevelafwerking, dakoverstek en bakstenenrand op de hoek van de achtergevel, steken onderscheidenlijk 8, 7 en 11 centimeter, over de erfgrens uit. Tussen partijen is niet in geschil dat daardoor inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant]. De stukken bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het plaatsen van een dakopbouw op het perceel van [appellant] niet zal worden bemoeilijkt en [appellant] door de overschrijding van de erfgrens geen schade lijdt. Mede gelet op diens belangen bij de uitoefening van het eigendomsrecht kan niet worden geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college in verband daarmee van handhavend optreden behoorde af te zien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient hierom te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 december 2011 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. [wederpartij] betoogt dat handhavend optreden ovenevenredig is, omdat het verplaatsen van de scheidingsmuur hoge kosten met zich brengt en geen praktisch belang dient.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110622/1) biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. Dat het aanpassen van de scheidingsmuur aan de bouwvergunning geen praktisch belang dient, wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel, reeds gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen. Nu ook anderszins niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, heeft het college terecht overwogen dat het in de aangevoerde argumenten geen aanleiding hoefde te zien om van handhavend optreden af te zien.
Het betoog faalt.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
6. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/1028;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
270-771.