CBb, 27-08-2019, nr. 18/1445
ECLI:NL:CBB:2019:376
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
27-08-2019
- Zaaknummer
18/1445
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:376, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27‑08‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
- Vindplaatsen
JBO 2019/346 met annotatie van Meijden, D. van der
Uitspraak 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Appellante exploiteert twee, gescheiden bedrijven: een melkveehouderij en een varkenshouderij. Zij voert afzonderlijke boekhoudingen, doet afzonderlijk een gecombineerde opgave en telkens een deel van haar grond exclusief toegeschreven aan één van beide bedrijven. Art 1, lid 1, sub i, Msw definieert het begrip bedrijf en vertoont gelijkenis met de definitie van het begrip bedrijf in art 1, sub c, Wet herstructurering varkenshouderij, waarover het College uitspraak deed in ECLI:NL:CBB:2008:BC2480. Daaruit komt naar voren dat hetzelfde rechtssubject verschillende landbouwbedrijven (naast elkaar) kan exploiteren. De feitelijke situatie in de bedrijfsvoering bepaalt of sprake is van één of meerdere bedrijven en aan die vaststelling kunnen allerhande, voor de ondernemer gunstige én ongunstige, rechtsgevolgen zijn verbonden. De (negatieve) gevolgen van haar keuze om twee afzonderlijke bedrijven te voeren, kan appellante niet ontlopen door, nadat die consequenties tot haar zijn doorgedrongen, eenvoudigweg de tot haar varkenshouderij behorende landbouwgrond achteraf toe te schrijven aan haar melkveehouderij en, zonder enige onderbouwing, te suggereren dat de door haar over de gescheiden bedrijfsvoering gegeven voorstelling van zaken niet aansloot bij de feitelijke situatie. Het College sluit niet uit dat de ziekte van een vennoot onder omstandigheden wel invloed heeft op het aantal melkkoeien en niet op de jongveestapel. In dit geval richtte de vrouw zich op de melkveehouderij, terwijl de man zich bezig hield met de varkenshouderij. Appellante heeft niet gesteld dat in de bedrijfsvoering ieder verband tussen het aantal melkkoeien en het aantal stuks jongvee ontbrak. Hartproblemen van de vrouw waren de reden dat de veehouderij moest worden ingekrompen. Het is dan aan appellante om de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, die inzichtelijk maken dat, zoals zij beweert, de ziekte van de vrouw wel noopte tot het terugbrengen van het aantal melkkoeien, maar geen (enkele) invloed had op het aantal stuks jongvee. Zij heeft hieraan niet voldaan. Dat appellante op 1 april 2007 geen 57, maar 72 melkkoeien hield, blijkt uit de door haar overgelegde rundveestaat. Dat aantal sluit aan bij het aantal dat verweerder zelf in zijn besluit van 19 oktober 2018 hanteerde en waarvan hij nadien, zonder adequate toelichting, is afgeweken. In de rundveestaten over (delen van) 2017 valt te lezen dat appellante op 31 maart 2007 een groot aantal melkkoeien heeft aangekocht en dat verklaart waarom het aantal melkkoeien op 1 april 2007 het aantal melkkoeien aanzienlijk groter was dan in de eerste maanden van 2007.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1445
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen
Agrarisch Bedrijf [naam] v.o.f., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. P.J. Houtsma),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. B. Loontjens en mr. J.G. Biesheuvel).
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.901 kilogram (kg).
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar. Bij besluit van 19 oktober 2018, zoals nader gemotiveerd op 25 april 2019, (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover van belang, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2019. Namens appellante zijn haar vennoten verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1
Appellante heeft drie vennoten, de man en de vrouw, en hun zoon. Appellante exploiteerde, onder twee afzonderlijke unieke bedrijfsnummers (UBN), een melkveehouderij en een varkenshouderij. De vrouw richtte haar werkzaamheden op de melkveehouderij, de man op de varkenshouderij. Vanaf 1 april 2007 ondervond de vrouw hartklachten.
1.2
Op 2 juli 2015 hield appellante 57 melkkoeien en 63 stuks jongvee. In verband met de toetreding van de zoon tot de vennootschap was het de bedoeling om uit te breiden naar 165 melkkoeien en de varkenshouderij af te stoten. In 2015 heeft appellante daartoe een nieuwe ligboxenstal gebouwd. Op 20 mei 2015 sloot zij een aannemingsovereenkomst en het College neemt aan dat de bouwactiviteiten kort nadien zijn gestart. De financiering was rond op 4 augustus 2015. Appellante deed op 13 maart 2014 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de uitbreidingsplannen. Op 16 juni 2015 verkreeg zij een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.
1.3
Appellante heeft 35,95 ha landbouwgrond in de gecombineerde opgave 2015 opgegeven onder het UBN van de melkveeveehouderij en 14,33 ha onder het UBN van de varkenshouderij.
2.1
Verweerder heeft op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.901 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat appellante niet grondgebonden is en heeft de generieke korting toegepast. Voor een verhoging van het fosfaatrecht ziet verweerder geen reden.
2.2
Appellante voert aan dat haar fosfaatrecht om verschillende redenen te laag is vastgesteld. De generieke korting had verweerder achterwege moeten laten, omdat zij - de bij de varkenshouderij opgegeven landbouwgrond meegeteld - (wel) grondgebonden is. Verder moet de nieuwe stal als een (afzonderlijk) startend bedrijf worden aangemerkt. Ook stelt appellante dat zij door de ziekte van de vrouw op 2 juli 2015 minder melkkoeien hield.
3.1
Het College overweegt het volgende.
3.2
Het beroep richt zich enkel tegen de vaststelling van het fosfaatrecht (en niet tegen de weigering ontheffing te verlenen of de toekenning van een dwangsom). Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht strekt het beroep zich mede uit tot het bestreden besluit. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij alleen (nog) belang heeft bij een beoordeling van dat beroep en het College zal zich daartoe beperken.
3.3
Artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) voorziet in een verhoging van het fosfaatrecht op verzoek van de veehouder met een nieuw gestart bedrijf. Appellante heeft geen nieuw bedrijf gestart en er is om die reden geen ruimte voor de verhoging van haar fosfaatrecht op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Haar bespiegelingen over de mogelijkheden tot toepassing van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit als de zoon met de nieuwe stal een eigen bedrijf zou zijn begonnen, maken dat - wat daarvan overigens ook zij - niet anders. Deze beroepsgrond faalt.
3.4.1
Partijen zijn het er over eens dat appellante twee, gescheiden bedrijven - een melkveehouderij en een varkenshouderij - exploiteert. Zij voert voor die bedrijven afzonderlijke boekhoudingen, doet afzonderlijk een gecombineerde opgave en heeft in dat verband uitdrukkelijk in haar opgaven telkens een deel van haar grond exclusief toegeschreven aan één van beide bedrijven.
3.4.2
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%. Op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt die korting niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Onder fosfaatruimte wordt, voor zover van belang, verstaan de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond mag worden gebracht (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, van de Msw).
3.4.3
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw definieert het begrip bedrijf, voor zover van belang, als geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen (…) en de daarbij behorende landbouwgrond (…). Daarbij gaat het om de landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). Die definitie vertoont gelijkenis met de definitie van het begrip bedrijf in artikel 1, aanhef en onder c, van de per 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij, waarover het College op 3 januari 2008 verschillende uitspraken deed, waaronder ECLI:NL:CBB:2008:BC2480. Uit die uitspraken komt naar voren dat hetzelfde rechtssubject verschillende landbouwbedrijven (naast elkaar) kan exploiteren. De feitelijke situatie in de bedrijfsvoering bepaalt of sprake is van één of meerdere bedrijven en aan die vaststelling kunnen allerhande, voor de ondernemer gunstige én ongunstige, rechtsgevolgen zijn verbonden. De (negatieve) gevolgen van de keuze van appellante om twee afzonderlijke bedrijven te voeren bij de vaststelling van het fosfaatrecht, kan zij niet ontlopen door, nadat die consequenties tot haar zijn doorgedrongen, eenvoudigweg de tot haar varkenshouderij behorende landbouwgrond achteraf toe te schrijven aan haar melkveehouderij en daarbij (in haar pleitnota), zonder enige onderbouwing, te suggereren dat de door haar over de gescheiden bedrijfsvoering gegeven voorstelling van zaken niet aansloot bij de feitelijke situatie. Deze beroepsgrond faalt.
3.5.1
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt verweerder het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover appellante zonder de buitengewone omstandigheid van ziekte van één van haar vennoten zou hebben beschikt als zij aantoont dat haar fosfaatrecht hierdoor minimaal 5% lager uitvalt (5%-drempel). Verweerder heeft het fosfaatrecht naar de gegevens op 2 juli 2015, in overeenstemming met appellante, vergeleken met dat naar de situatie op1 april 2007. Volgens verweerder voldoet appellante dan niet aan de 5%-drempel.
3.5.2
Partijen zijn het er over eens dat appellante op 1 april 2007 42 stuks jongvee hield. Appellante meent dat verweerder moet uitgaan van het (hogere) aantal door haar op
2 juli 2015 gehouden stuks jongvee. De ziekte van de vrouw heeft volgens appellante namelijk alleen gevolgen gehad voor het aantal op 2 juli 2015 door appellante gehouden melkkoeien en heeft het aantal stuks jongvee niet beïnvloed.
3.5.3
Het College sluit niet uit dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin de ziekte van een vennoot wel invloed heeft op het aantal melkkoeien en niet op de jongveestapel. In dit geval richtte de vrouw zich op de melkveehouderij, terwijl de man zich bezig hield met de varkenshouderij. Appellante heeft niet gesteld dat in de bedrijfsvoering van de melkveehouderij ieder verband tussen het aantal melkkoeien en het aantal stuks jongvee ontbrak. Hartproblemen van de vrouw waren de reden dat de veehouderij moest worden ingekrompen. Het is dan aan appellante om de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, die inzichtelijk maken dat, zoals zij beweert, de ziekte van de vrouw wel noopte tot het terugbrengen van het aantal melkkoeien, maar geen (enkele) invloed had op het aantal stuks jongvee dat appellante op 2 juli 2015 hield. Zij heeft hieraan niet voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
3.5.4
Verweerder gaat ervan uit dat appellante op 1 april 2007 57 melkkoeien hield. Volgens appellante hield zij op die datum 72 melkkoeien. Ook het College gaat daar van uit. Dat appellante op 1 april 2007 geen 57, maar 72 melkkoeien hield, blijkt uit de door appellante overgelegde rundveestaat. Dat aantal sluit aan bij het aantal dat verweerder zelf in zijn besluit van 19 oktober 2018 hanteerde en waarvan hij nadien, zonder adequate toelichting, is afgeweken. In de rundveestaten over (delen van) 2017 valt te lezen dat appellante op 31 maart 2007 een groot aantal melkkoeien heeft aangekocht en dat verklaart waarom het aantal melkkoeien op 1 april 2007 aanzienlijk groter was dan in de eerste maanden van 2007. De beroepsgrond slaagt.
3.5.5
Omdat verweerder voor de situatie op 1 april 2007 is uitgegaan van een te laag aantal melkkoeien, heeft hij een verkeerde toepassing gegeven aan artikel 23, zesde lid, van de Msw. Appellante voldoet aan de 5%-drempel, uitgaande van 72 op 1 april 2007 door haar gehouden melkkoeien:
fosfaatrecht (in kg) | ||||
op 1 april 2007 | ||||
diercategorie | aantal | excretie | ||
100 | 72 | 36,9 | 2656,8 | |
101 | 14 | 9,6 | 134,4 | |
102 | 28 | 21,9 | 613,2 | |
som | 3404,4 | ongekort | ||
afgerond | 3405 | |||
7,62% | afwijking | |||
korting | 8,30% | 3122 | kg |
4.1
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.2
Het College zal het primaire besluit met het oog op de finale beslechting van dit geschil herroepen en het fosfaatrecht vaststellen op 3.122 kg.
5. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante, waaronder de in bezwaar, gemaakte kosten. De kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit, voor zover aangevochten;
- -
herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht voor de veehouderij van appellante vast op 3.122 kg;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. L. ten Hove