Hof Leeuwarden, 21-02-2012, nr. BK 11/00074 BPM
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV7735
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
21-02-2012
- Zaaknummer
BK 11/00074 BPM
- LJN
BV7735
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV7735, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 21‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2012/950 met annotatie van mr. M.H. Schoonhoven
Uitspraak 21‑02‑2012
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen: - Staat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in de weg aan de heffing van BPM over de toeslag voor CO2-uitstoot van de auto? - Is het wettelijke systeem inzake de heffing van BPM voor gebruikte auto’s in strijd met artikel 110 van het VWEU vanwege de omstandigheid dat op de toepassing van het historische BPM-bedrag ex artikel 10b, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) een beroep moet worden gedaan?
Partij(en)
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00074
uitspraakdatum: 21 februari 2012
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 februari 2011, nummer AWB 10/734,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft op 15 januari 2010 op aangifte een bedrag van € 11.500 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar geen teruggaaf van BPM verleend.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 februari 2011 het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 23 februari 2011 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift in gediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigden alsmede de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte auto gekocht van het merk BMW (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 20 december 2007.
2.2
In de op 11 januari 2010 ingediende aangifte BPM heeft belanghebbende de voor de auto verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 12.447. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een netto catalogusprijs van € 99.527, een historische nieuwprijs van € 163.559 en een huidige inkoopwaarde van € 45.000. Het BPM-bedrag is als volgt opgebouwd:
27,4 % van de catalogusprijs van € 99.527 € 27.270
toeslag dieselmotor € 1.076
roetfilter -/- € 300
BPM vóór CO2-uitstoot € 28.046
Toeslag CO2 (251 gr/km) € 17.214
Bruto BPM € 45.260
Afschrijvingspercentage 72,50% € 32.814
Netto BPM € 12.447
2.3
De Inspecteur heeft na controle het verschuldigde bedrag aan BPM nader vastgesteld op € 11.500. Hieraan ligt de volgende berekening ten grondslag:
27,4 % van de catalogusprijs van € 99.527 € 27.270
toeslag dieselmotor € 1.076
roetfilter -/- € 300
BPM vóór CO2-uitstoot € 28.046
Toeslag CO2 (239 gr/km) € 13.758
Bruto BPM € 41.804
Afschrijvingspercentage 72,49% € 30.304
Netto BPM € 11.500
2.4
De verschuldigde belasting is op 15 januari 2010 bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst. Vervolgens is aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) een zogenaamd fiscaal akkoord afgegeven, waarna de RDW het kenteken op belanghebbendes naam heeft gezet.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- -
Staat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in de weg aan de heffing van BPM over de toeslag voor CO2-uitstoot van de auto?
- -
Is het wettelijke systeem inzake de heffing van BPM voor gebruikte auto’s in strijd met artikel 110 van het VWEU vanwege de omstandigheid dat op de toepassing van het historische BPM-bedrag ex artikel 10b, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) een beroep moet worden gedaan?
3.2
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.4
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat een bevestigende beantwoording van een van beide vragen ertoe zou moeten leiden dat de toeslag voor de CO2-uitstoot uit het bedrag van de berekende BPM wordt geëlimineerd hetgeen – uitgaande van een afschrijvingspercentage van 72,49 – resulteert in een verschuldigd bedrag aan BPM van € 7.800. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot teruggaaf van een bedrag van € 11.500 -/- € 7.800 ofwel € 3.700.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge artikel 110 van het VWEU heffen de lidstaten op producten van overige lidstaten al dan niet rechtstreeks geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Bovendien heffen de lidstaten op de producten van overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen dat daardoor andere producten zijdelings worden beschermd.
4.2
Hiermee beoogt artikel 110 VWEU het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren en elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (vgl. HvJ 11 december 1990, Commissie/Denemarken, nr. C-47/88, Jurisprudentie 1990 blz. I-4509; HvJ 3 juni 2010, Kalinchev, nr. C-2/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
4.3
Artikel 110 VWEU belet lidstaten niet om nieuwe belastingen in te voeren of het tarief of de belastinggrondslag van bestaande belastingen te wijzigen. Lidstaten zijn echter niet onbeperkt bevoegd om nieuwe belastingen in te voeren. Afbreuk zou immers worden gedaan aan zin en doel van artikel 110 VWEU indien het de lidstaten vrijstond om nieuwe heffingen in te voeren die tot doel of als gevolg hebben dat de verkoop van ingevoerde producten wordt ontmoedigd ten voordele van de verkoop van gelijksoortige producten die beschikbaar zijn op de binnenlandse markt en op deze markt werden gebracht vóór de inwerkingtreding van deze heffingen. Hierdoor zouden de lidstaten de verbodsbepalingen van de artikelen 28 VWEU, 30 VWEU en 34 VWEU kunnen omzeilen door de invoering van binnenlandse belastingen die zo worden vastgesteld dat zij het hierboven beschreven gevolg hebben (vgl. HvJ 7 april 2011, Ioan Tatu, nr. C-402/09, nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie, samengevat in Douane Update 2011 – 0276).
4.4
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van de heffing op een ingevoerd tweedehands voertuig hoger is dan het restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (vgl. HvJ 22 februari 2001, Gomes Valente, nr. C-393/98, Jurisprudentie 2001 blz. I-01327).
4.5
In een lidstaat in de handel zijnde voertuigen zijn nationale producten in de zin van artikel 110 VWEU. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als “gelijksoortige producten” als ingevoerde tweedehands voertuigen van hetzelfde type, met dezelfde kenmerken en slijtage. Derhalve dient elke lidstaat de heffingen op motorrijtuigen zo te kiezen en vast te stellen dat zij niet de verkoop van nationale tweedehands voertuigen begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd. Het Hof verwijst in dit kader naar het onder 4.3 genoemde arrest van het Hof van Justitie van 7 april 2011, nr. C-402/09, Ioan Tatu.
4.6
Gelet op het in 4.1 tot en met 4.5 overwogene dient te worden vastgesteld dat artikel 110 VWEU zich alleen dan niet verzet tegen de invoering van een heffing van BPM over de toeslag voor CO2-uitstoot, indien wordt gewaarborgd dat een ingevoerde auto niet wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Het standpunt van de Inspecteur dat de vergelijking zich beperkt tot gelijksoortige auto’s die op het tijdstip van eerste ingebruikname in Nederland zijn geregistreerd, is onjuist. Immers ook gelijksoortige auto’s die in latere jaren in Nederland zijn ingevoerd en geregistreerd, zijn in Nederland in de handel zijnde voertuigen en derhalve nationale producten in de zin van artikel 110 VWEU.
4.7
Tussen partijen is niet in geschil dat het restant aan BPM dat nog drukt op een in 2008 of 2009 in Nederland ingevoerde gelijksoortige auto lager is dan de door belanghebbende ter zake van de invoer van de auto voldane BPM. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat, naast de cataloguswaarde, de CO2-component vanaf 1 januari 2010 een belangrijk onderdeel van de maatstaf van heffing is geworden bij de heffing van BPM. Dit betekent dat, met betrekking tot gebruikte auto’s die relatief meer CO2 uitstoten, bij een eerste registratie in Nederland meer BPM verschuldigd is dan de BPM die nog rust op een gelijksoortige auto die al in Nederland is geregistreerd op het moment dat de CO2-component nog geen onderdeel uitmaakte van de maatstaf van heffing. Dit zou betekenen dat artikel 10, van de Wet BPM in strijd zou komen met artikel 110 VWEU. De Rechtbank heeft geoordeeld dat deze strijdigheid wordt opgeheven door artikel 10b, van de Wet BPM.
4.8
Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat artikel 10b, van de Wet BPM niet voorkomt dat er strijdigheid is met artikel 110 van het VWEU. Artikel 10b van de Wet BPM garandeert immers enkel dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op een gelijksoortige auto welke op de datum van eerste ingebruikname – in casu 2007 – in Nederland is geregistreerd. Niet in geschil is dat het jaar 2007 een hogere belastingdruk kende dan de jaren 2008 en 2009.
4.9
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de strijdigheid met artikel 110 VWEU dient te worden opgeheven door eliminatie van het bedrag van de CO2-component uit het belastingbedrag. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. De berekende BPM is alleen niet verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM dat nog rust op gelijksoortige auto’s die reeds in Nederland waren geregistreerd, overschrijdt (vgl. HR 6 december 2002, nr. 37.666, LJN AE4811). Hoe het bedrag van de BPM is berekend, is naar het oordeel van het Hof niet relevant. Tussen partijen is niet in geschil dat – indien moet worden aangesloten bij het jaar met de laagste belastingdruk – het verschuldigde bedrag aan BPM dient te worden vastgesteld op € 11.217, zodat het Hof aan een oordeel over de berekening van de BPM niet toekomt.
4.10
Belanghebbendes standpunt dat artikel 10b, van de Wet BPM ten onrechte de verantwoordelijkheid voor een juiste heffing bij de belastingplichtige legt, behoeft – wat daar verder ook van zij – geen behandeling meer, nu artikel 10b van de Wet BPM in de onderhavige situatie geen rol speelt. Immers artikel 10b van de Wet BPM is in casu niet toereikend om de Wet BPM in overeenstemming te brengen met artikel 110 VWEU.
Slotsom
Het hoger beroep is gegrond.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen vast op € 2.184,50. Dit bedrag bestaat uit € 218 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor bezwaarschrift, waarde per punt € 218, factor 1), € 1.092,50 voor de kosten in de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, ½ punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, factor 1) en € 874 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, factor 1).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt het bedrag van de verschuldigde BPM vast op € 11.217,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.184,50,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 150 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 227 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 21 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.