Rb. Limburg, 27-05-2016, nr. AWB - 14 , 3656u
ECLI:NL:RBLIM:2016:4472
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
27-05-2016
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 3656u
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2016:4472, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 27‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1889, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
De beroepsgronden van eiseressen zijn gericht tegen de door verweerder verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan en het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting, ten behoeve van een metaalafvalverwerkingsbedrijf. De gronden zien met name op de geluidbelasting bij exploitatie van dit bedrijf op een nabijgelegen perceel waar een woning is geprojecteerd. Volgens eiseressen zijn in het akoestisch onderzoek dat aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd niet alle geluidbronnen meegenomen en zijn de geluidnormen waaraan is getoetst onjuist. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) gevraagd advies uit te brengen. De stellingen van eiseressen en de door hen ingebrachte contra-expertises van Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs bieden volgens de rechtbank onvoldoende grondslag om aan de volledigheid of juistheid van het advies van de StAB te twijfelen. De rechtbank volgt daarom dit advies. Uit het advies blijkt dat de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de geluidsimmisies ter plaatse van de als gevoelig te kwalificeren objecten zowel planologisch als milieutechnisch aanvaardbaar zijn. De beroepsgronden treffen geen doel.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 14/3656
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2016 in de zaak tussen
VOF [eiseres 1] en
[eiseres 2] , te [plaats 1] , eiseressen
(gemachtigden: mr. Th.J.H.M. Linssen, ing. R.H.R. Slangen en ing. M.G. Rosenbrand),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder
(gemachtigden: mr. L. Janssen, drs. P. van Doorn, ing. H. Vossen en [naam 1] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] VOF, te [plaats 1]
(gemachtigde: mr. drs. Van Eijk).
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde belanghebbende] VOF (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd. De StAB heeft advies uitgebracht. Partijen hebben op het StAB-advies gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Vergunninghoudster exploiteert aan de [adres 1] te [plaats 1] een bedrijf voor het overslaan en sorteren van afval in de vorm van metalen, kabels en elektrische apparatuur. Eiseres VOF [eiseres 1] exploiteert op een naastgelegen perceel een soortgelijk afvalverwerkingsbedrijf. De gronden die grenzen aan de inrichting van vergunninghoudster, waaronder het perceel van [eiseres 1] , hebben ingevolge het op 1 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijfslocaties [adres 2] te [plaats 1] " een bedrijfsbestemming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit bestemmingsplan op 17 november 2010 wat betreft de locatie van de inrichting van vergunninghoudste vernietigd, omdat niet gewaarborgd was dat de bedrijfsloods en terreinafscherming van 4 meter hoog, waarmee in het ten behoeve van het bestemmingsplan verrichte akoestisch onderzoek rekening was gehouden, ook daadwerkelijk zouden worden opgericht.
2. Naar aanleiding van deze vernietiging heeft de raad van de gemeente Leudal op 3 juli 2012 voor het perceel van vergunninghoudster een nieuw bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Bedrijfslocatie [adres 1] te [plaats 1] ", vastgesteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3683) vastgesteld dat ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan de terreinafscherming slechts een hoogte had van 2,4 tot 2,8 meter en dat een omgevingsvergunningaanvraag voor het bouwen van een bedrijfsloods voorlag. Volgens de Afdeling was (wederom) niet gewaarborgd dat de terreinafscherming en loods zouden worden opgericht in de uitvoering waarmee de raad, gelet op het akoestisch onderzoek, rekening had gehouden. De Afdeling oordeelde daarom dat het geluidonderzoek, dat aan het bestemmingsplan "Bedrijfslocatie [adres 1] te [plaats 1] " ten grondslag lag, niet uitging van de maximale mogelijkheden van het plan en vernietigde daarom het bestemmingsplan “Bedrijfslocatie [adres 1] te [plaats 1] ”.
3. Vergunninghoudster heeft vervolgens op 20 maart 2014 bij verweerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van bouwwerken en voor het gebruiken van gronden en opstallen in strijd met het bestemmingsplan. Op 15 april 2014 heeft vergunninghoudster deze aanvraag aangevuld met een aanvraag voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting.
4. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het kader hiervan heeft het ontwerp-besluit omgevingsvergunning ter inzage gelegen van 16 april 2014 tot en met 28 mei 2014. Eiseressen hebben daarover zienswijzen naar voren gebracht.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunninghoudster een omgevings-vergunning verleend voor, onder meer, het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo, voor het gebruiken van gronden en opstallen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (onder toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en 3°, van de Wabo) en voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De inrichting van vergunninghoudster betreft een type C-inrichting. Categorie 28.10 van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat een omgevingsvergunning nodig is voor het scheiden of strippen en mechanisch verkleinen van voorwerpen die elektronica bevatten en voor het opslaan van meer dan 10 ton elektrische en elektronische apparatuur. Verweerder heeft aan het bestreden besluit voorschriften verbonden ter voorkoming of beperking van geluidhinder als gevolg van de werking van de inrichting. Het maatgevende geluidgevoelige object is een nabij de inrichting van vergunninghoudster geprojecteerde bedrijfswoning van [eiseres 1] , in de geluidberekeningen aangeduid als woning [adres 3] .
6. Bij de vergunningverlening die realisatie van een grote loods, een muur van 4 meter hoog, kantoorruimte en een tweetal weegbruggen mogelijk maakt, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de inrichting van vergunninghoudster thans planologisch en milieuhygienisch goed inpasbaar is in de omgeving, waarbij voor de voormelde bedrijfswoning en de andere geluidgevoelige objecten een acceptabel tot goed woon- en leefklimaat aanwezig zal zijn. De langtijdgemiddelde en maximale geluidniveaus blijven volgens verweerder, gelet op het bij de vergunningaanvraag gevoegde akoestisch rapport van Anteagroup van 16 april 2014, ruim onder de geluidgrenswaarden die verweerder op grond van de gemeentelijke “Beleidsnota gebiedsgericht geluidsbeleid Actualisatie – Evaluatie 2014” (geluidnota) heeft gehanteerd.
7. Eiseressen voeren in beroep – samengevat weergegeven - aan dat verweerder geen toestemming had mogen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, omdat de raad van de gemeente Leudal geen verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van de vergunningaanvraag van vergunninghoudster heeft afgegeven. De ruimtelijke onderbouwing van het besluit om van het bestemmingsplan af te wijken achten eiseressen onvoldoende. De milieuaspecten in het kader van deze onderbouwing dienen volgens hen te worden beoordeeld ten opzichte van de op het perceel van vergunninghoudster vigerende agrarische bestemming. Gelet op deze bestemming dient voor de woning [adres 3] als richtwaarde voor het langtijdgemiddelde geluidniveau 45 dB(A) te worden aangehouden en als grenswaarde voor het maximale geluidniveau 70 dB(A). In de representatieve bedrijfssituatie worden volgens eiseressen, blijkens de door hen ingebrachte rapporten van contra-expertises, uitgebracht door Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs (Cauberg-Huygen), niet alleen deze waarden, maar ook de voor de woning [adres 3] in de vergunningvoorschriften 1.11 en 1.12 opgenomen grenswaarden overschreden. Het akoestisch rapport van Anteagroup, waar verweerder zich op baseert, deugt naar hun mening niet, omdat daarin niet alle relevante geluidbronnen zijn meegenomen en de feitelijke situatie op het bedrijfsterrein van vergunninghoudster, waar in dit rapport van is uitgegaan, niet klopt.
8. De rechtbank ziet allereerst aanleiding de ontvankelijkheid van het beroep van eiseressen te beoordelen gelet op het tijdstip waarop de beroepsgronden zijn ingediend en de inhoud van deze beroepsgronden.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Het beroep kan ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer aan dit vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep niet is voldaan.
Eiseressen hebben bij brief van 2 december 2014 pro forma beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij deze brief zijn de zienswijzen gevoegd die eiseressen op 27 mei 2014 tegen de ontwerp-omgevingsvergunning hebben ingebracht , inclusief de daarbij behorende rapportage van Cauberg-Huygen van 23 mei 2014. Bij brief van 23 december 2014 hebben eiseressen de rechtbank een rapport van Cauberg-Huygen van 17 december 2014 toegezonden, bij wijze van deel van de beroepsgronden. De rechtbank heeft eisersessen vervolgens tot 16 januari 2015 de gelegenheid gegeven om nadere gronden in te dienen. Bij brief van 16 januari 2015 hebben eiseressen de rechtbank verzocht de zienswijzen als onderbouwing van het beroep te beschouwen en het deskundigenadvies van Cauberg-Huygen van 17 december 2014 als nadere onderbouwing van het beroep. Verder is in deze brief een aantal opmerkingen gemaakt met betrekking tot de op het inrichtingsterrein van vergunninghoudster vigerende bestemming.
Volgens vergunninghoudster is het beroep niet-ontvankelijk omdat eiseressen niet binnen de door de rechtbank voor het indienen van de gronden gestelde termijn hebben aangegeven waarom zij het niet eens zijn met het bestreden besluit.
De rechtbank is van oordeel dat het rapport van Cauberg-Huygen van 17 december 2014, dat op 23 december 2014 als beroepsgrond in het geding is gebracht, aangemerkt kan worden als motivering van het beroep. Blijkens de aanhef van het rapport is het immers een reactie op verweerders weerlegging, in het bestreden besluit, van de zienswijzen tegen de ontwerp-omgevingsvergunning.
9. De rechtbank heeft vervolgens aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden,
10. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kan, voor zover een aanvraag voor een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de actviteit in strijd is met het bestemmingsplan
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. In het derde lid van artikel 6.5 van het Bor is bepaald dat de gemeenteraad categorieën gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
In artikel 2.14 van de Wabo wordt ten aanzien van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beschreven welke aspecten bij de beslissing op de aanvraag moeten worden betrokken, met welke aspecten bij die beslissing rekening moet worden gehouden en welke aspecten hierbij in acht moeten worden genomen. Tot de aspecten die bij de beslissing moeten worden betrokken behoren de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Op grond van het derde lid van artikel 2.14 kan de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
11. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of verweerder in verband met het bepaalde in artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht in dit geval bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3°, van de Wabo toestemming te geven voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Verweerder ter zitting erkend dat de raad van de gemeente Leudal voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de inrichting van vergunninghoudster geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De raad heeft weliswaar op 15 februari 2011 een Aanwijzingsbesluit genomen inzake categorieën van gevallen waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist, maar aan de daarbij gestelde criteria is niet voldaanomdat verweerder heeft verzuimd een voornemen tot het nemen van het bestreden besluit aan de raad mede te delen, aldus verweerder ter zitting . Dat betekent dat verweerder wegens het ontbreken van die verklaring van geen bedenkingen in beginsel niet bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken. Hieruit volgt echter niet zonder meer dat het bestreden besluit vernietigd moet worden. Uit het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan “Bedrijfslocatie [adres 1] te [plaats 1] ” blijkt namelijk onmiskenbaar de wens van de raad om aan het perceel van vergunninghouder een bedrijfsbestemming ten behoeve van de inrichting van vergunninghouder toe te kennen. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat het streven van de raad, ondanks de vernietiging van genoemd bestemmingsplan ten aanzien van het perceel van vergunninghoudster, nog steeds hierop is gericht. In dit verband heeft verweerder ter zitting nog verwezen naar een nieuw bestemmingsplan dat in voorbereiding is en waarin aan het perceel een identieke bedrijfsbestemming wordt toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het voorgaande er geen twijfel over mogelijk dat de raad met een aan haar medegedeeld voornemen om toestemming te verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan akkoord zou zijn gegaan. Eiseressen zijn dan ook door het feit dat de raad formeel geen kennis is gegeven van dit voornemen niet benadeeld, nu dit materieel niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De rechtbank ziet hierin grond gelegen om het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
12. Eiseressen betogen dat Anteagroup voor de beoordeling of van het bestemmingsplan kan worden afgeweken de geluidnormen uit de geluidnota die gelden voor landelijk gebied had moeten hanteren, nu het perceel van vergunninghoudster volgens het geldend bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft.
De rechtbank volgt eiseressen daarin niet. De beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden toestemming heeft gegeven voor het afwijken van het bestemmingsplan dient te worden beantwoord aan de hand van de vraag of dit afwijken ruimtelijk goed onderbouwd is. Daarbij is tevens van belang wat planologisch, gelet op de omgeving van het betrokken perceel, als aanvaardbaar dan wel wenselijk is te beschouwen. De planologische en feitelijke situatie van de omgeving is zodanig bestemd en ingericht dat hier bedrijfsactiviteiten (mogen) plaatsvinden die soortgelijkzijn aan de inrichting van vergunninghoudster. Onder die omstandigheden is een gebruikswijziging van het perceel van vergunninghoudster van agrarisch gebruik naar gebruik voor een metaalafvalverwerkend bedrijf geen ingrijpende wijziging, maar veeleer voor de hand liggend. Bij die wijziging past dan, anders dan dat eiseressen betogen, een beoordeling van de geluidaspecten op basis van de in de geluidnota genoemde akoestische gebiedstypologie “Bedrijven”. Anteagroup heeft terecht de in de geluidnota aan die typologie gekoppelde geluidnormen toegepast voor de geprojecteerde woning [adres 3] , te weten een richtwaarde van 55 dB(A) voor het langtijdgemiddeld geluidniveau en een grenswaarde van 75 dB(A) voor het maximaal geluidniveau. Deze geluidwaarden dienen ook te worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op de te verwachten geluidbelasting, terecht toestemming heeft gegeven voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting. De door Anteagroup voor de woning [adres 3] in de representatieve situatie van het bedrijf van vergunninghoudster berekende maximale geluidniveau’s zijn lager, namelijk 48 dB(A) (bij beoordelingspunt 004) voor het langtijdgemiddeld geluidsniveau en 70 dB(A) (bij beoordelingspunt 003) voor het maximaal geluidsniveau.
13. Eiseressen achten het akoestisch rapport van Anteagroup van 14 april 2014 ook anderszins ondeugdelijk als onderbouwing voor het bestreden besluit. Zij stellen zich op het standpunt dat de door Anteagroup berekende geluidniveau’s te laag zijn. Anteagroup heeft volgens hen onvoldoende rekening gehouden met het (piek)geluid van langzaam rijdende en stoppende, wachtende of optrekkende vrachtwagens (met trailer) op de weg en het inrichtingsterrein bij de uitrit/inrit en bij de drempel, de detectiepoort en de weegbrug op het inrichtingsterrein. De geluidhinder van vrachtwagens op de weg is volgens eiseressen te beschouwen als directe hinder. Zou deze hinder als indirecte hinder moeten worden beschouwd dan had deze als zodanig door Anteagroup moeten worden meegenomen in de geluidberekeningen, hetgeen echter niet is gebeurd. Het wachtend vrachtverkeer bij de ingang van het inrichtingsterrein betekent ook dat sprake is van een onvoldoende ontsluiting van dit terrein wat tot gevolg heeft dat het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Verder vinden eiseressen dat bij de beoordeling van de omgevingsvergunningaanvraag geen rekening had mogen worden gehouden met het mogelijk geluidbeperkend effect van de bedrijfsloods, de 4 meter hoge muur langs de [adres 2] en de tweede weegbrug, omdat die bouwwerken ten tijde van de vergunningverleningnog niet waren gerealiseerd. Overigens zijn zij van mening dat in de geluidsberekeningen van Anteagroup is verzuimd rekening te houden met geluid afkomstig van activiteiten in de bedrijfsloods (in verband met het gebruik als werkplaats, opslag en stalling) en geluidsreflectie veroorzaakt door de stalen damwandconstructie van deze loods. Eiseressen voorzien daarnaast dat vergunninghoudster op perceel 2091 containers zal (blijven) plaatsen; ook met de geluidseffecten daarvan -volgens eiseressen betreft dit directe hinder- is naar hun mening ten onrechte geen rekening gehouden.
14. De StAB heeft de rechtbank geadviseerd omtrent deze beroepsgronden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819), mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De StAB is een deskundige in evenbedoelde zin.
15. Aangaande de bedrijfsloods, de 4 meter hoge muur, een tweede weegbrug en kantoorgebouw, die ten tijde van het akoestisch onderzoek van Anteagroup nog niet waren gerealiseerd, heeft de StAB geconcludeerd dat bij het akoestisch onderzoek van Anteagroup terecht rekening is gehouden met de realisatie van deze bouwwerken. De rechtbank onderschrijft die conclusie, nu bij de beoordeling van de vergunningaanvraag wat betreft de milieuaspecten, op grond van artikel 2.14 van de Wabo, rekening diende te worden gehouden met de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Deze bouwwerken waren onderdeel van de omgevingsvergunningaanvraag en in het kader van het akoestisch onderzoek te beschouwen als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in voornoemde zin. Bij het bestreden besluit is immers vergunning verleend voor het bouwen van deze bouwwerken en deze zijn inmiddels ook daadwerkelijk gerealiseerd.
16. Anteagroup is bij haar onderzoek uitgegaan van 100 voertuigbewegingen per dag van en naar de inrichting tussen 7.00 uur en 19.00 uur (5 containervrachtwagens, 25 kleine vrachtwagens/busjes en 20 personenwagens). Verder is ervan uitgegaan dat de voertuigen geen gebruik maken van kadastraal perceel 2091 (keerlus) en dat de rijsnelheid van de voertuigen buiten het inrichtingsterrein, op de [adres 2], gemiddeld 25 km/u bedraagt en op het inrichtingsterrein 10 km/u.
De StAB heeft, anders dan door eiseressen voorgestaan, geen aanleiding gezien om te verwachten dat sprake zal zijn van wachtend verkeer op de openbare weg, gelet op het aanbod van voertuigen, de opstelruimte op het inrichtingsterrein en de capaciteit van de twee weegbruggen, zodat het gebruik van de openbare weg door de voertuigen niet te beschouwen is als bron van directe hinder. Zij acht een gemiddelde snelheid van 25 km/u op de [adres 2] representatief, mede omdat het traject van deze weg bochtig en hellend is. Anteagroup heeft het equivalente geluidsniveau van het verkeer op deze weg ter plaatse van de woning [adres 3] berekend op 50 dB(A). De StAB heeft geconcludeerd dat dit niveau niet de voorkeursgrenswaarde van indirecte hinder volgens de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting“, welke waarde (50 dB(A) bedraagt, overschrijdt.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseressen hebben aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de conclusies in het StAB-rapport inzake directe en indirecte hinder bij de inrit/uitrit en van en naar de inrichting niet juist zijn. Daarbij komt dat bij in het verleden door verweerder gehouden controles en tellingen, naar eiseressen niet hebben weersproken, is gebleken dat bij de toen bestaande, enige, weegbrug er geen opstoppingen op de openbare weg waren. Tevens is daarbij van belang dat de (gemiddelde) snelheid van vrachtwagens van 25 km/u die Anteagroup hanteert niet slechts ziet op de vrachtwagenbewegingen nabij de inrit/uitrit, maar op alle aan de inrichting te relateren vrachtwagenbewegingen over het gehele af te leggen traject op de [adres 2]. Daarom kan ook niet worden gezegd dat de bereikbaarheid van het inrichtingsterrein onvoldoende is gewaarborgd. Nog daargelaten dat door aanwezige obstakels ten tijde van de vergunningverlening perceel 2091 feitelijk niet toegankelijk was voor verkeer, is niet aannemelijk geworden dat perceel 2091 door verkeer van en naar de inrichting zal worden gebruikt, zodat Anteagroup ook op dit punt geen onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.
17. Eiseressen betogen verder dat de geluidsemissies bij de drempel en detectiepoort ten onrechte niet zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek en het advies van de StAB en dat de geluidsemmissies bij de weegbruggen zijn onderschat.
Ten aanzien van de weegbrug overweegt de rechtbank dat ten tijde van het advies van de StAB nog geen tweede (nieuwe) weegbrug was aangelegd. Het akoestisch onderzoek is, zoals hiervoor reeds is overwogen, terecht gemodelleerd naar de situatie dat er twee weegbruggen zouden komen, volgens de bij de omgevingsvergunning aangeleverde bouwtekeningen. Volgens het StAB-advies heeft Anteagroup ten onrechte geen rekening gehouden met het geluid van remmen en optrekken bij de weegbruggen waardoor de geluidseffecten van activiteiten bij de weegbruggen mogelijk zijn onderschat, maar hebben die activiteiten, gezien de rekenresultaten bij het rapport van Anteagroup, een relatief geringe invloed op de geluidsniveau’s bij de woning [adres 3], zodat ook een nauwkeurigere weergave van de activiteiten bij de weegbrug niet tot een overschrijding van de geluidnormen bij de woning [adres 3] zou hebben geleid.
Ter zitting heeft de heer [naam 2], mede-opsteller van het rapport van Anteagroup, verklaard dat hij de situatie met betrekking tot de drempel ter plekke heeft beoordeeld. De drempel veroorzaakte volgens hem een nauwelijks waarneembare vrachtwagenbeweging en hij heeft geen piekgeluid waargenomen. Eiseressen hebben deze feitelijke waarnemingen niet weersproken. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te concluderen dat in het advies van Anteagroup mede het gebruik van een, niet in de aanvraag opgenomen, detectiepoort had moeten worden beschouwd.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het akoestisch onderzoek van Anteagroup wat betreft het geluid dat afkomstig is van activiteiten bij de drempel en de weegbruggen weliswaar op één onderdeel niet berust op correcte uitgangspunten, maar dat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bij de woning [adres 3] in aanmerking te nemen geluidwaarden worden overschreden.
18. Eiseressen zijn verder van mening dat de geluideffecten van activiteiten in de bedrijfsloods zijn onderschat. Zij wijzen er in dit verband op dat voor de opslag van metalen en het gebruik als werkplaats en stalling van voertuigen op zijn minst enkele voertuigbewegingen per dag noodzakelijk zijn. Bovendien kunnen volgens hen reflecties in omliggende bebouwing tot een overschrijding van de geluidnormen leiden. Volgens eiseressen is de StAB aan deze punten voorbijgegaan.
De StAB heeft aangegeven dat uit de aanvraaggegevens blijkt dat de loods zal worden gebruikt voor stalling van machines en materieel, dat een deel is bestemd als werkplaats en dat in beperkte mate oliën in de loods zullen worden opgeslagen. Voorts zullen daar volgens mededeling van vergunninghoudster non-ferrometalen, accu’s en batterijen worden opgeslagen. De StAB acht daartoe enkele voeruigbewegingen per dag met een heftruck noodzakelijk. Incidenteel zouden nog onderhoudswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Andere activiteiten zijn niet vergund of aangevraagd. Naar het oordeel van de StAB hoefde Anteagroup bij het akoestisch onderzoek met voormelde activiteiten geen rekening te houden.
De rechtbank ziet geen aanleiding de StAB niet in voormelde beoordeling te volgen.
19. Gelet op de voorgaande overwegingen naar aanleiding van het StAB-advies bieden de stellingen van eiseressen en de door haar ingebrachte contra-expertises van Cauberg-Huygen onvoldoende grondslag om aan de volledigheid of juistheid van dat advies te twijfelen. De rechtbank ziet daarom geen beletselen om het StAB- advies aan haar oordeelsvorming ten grondslag te leggen. Uit het StAB-advies blijkt dat de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de geluidsimmisies ter plaatse van de in dit kader als gevoelig te kwalificeren objecten, waaronder met name [adres 3], zowel planologisch als milieutechnisch aanvaardbaar zijn.
20. Uit hetgeen is overwogen volgt dat de tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden niet slagen. Het beroep is daarom ongegrond.
21. Gelet op hetgeen onder 11 is overwogen en geconcludeerd, is er aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten. De vergoeding voor de proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Niet gebleken is van andere door eiseressen gemaakte voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseressen te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 996,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 mei 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.