Hof 's-Gravenhage, 02-02-2012, nr. 22-001422-09, nr. 09-758102-07
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2646, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
02-02-2012
- Magistraten
Mrs. S. van Dissel, A.A. Schuering, C.M. le Clercq-Meijer
- Zaaknummer
22-001422-09
09-758102-07
- LJN
BV2646
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2646, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 02‑02‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3331, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3331, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NJFS 2012/79
Uitspraak 02‑02‑2012
Inhoudsindicatie
-De verdachte heeft, bij de uitoefening van zijn werk als beveiliger, aan het eind van het Beatstad-festival 2007 een jongeman aangehouden en onder controle gehouden om over te dragen aan de politie. Daarbij heeft hij de jongen in een nekklem gehouden, gedurende behoorlijke tijd, maar is daarbij zo onvoorzichtig te werk gegaan dat de jongeman is gestikt; reanimatie heeft niet meer mogen baten. Dat de verdachte opzet had, acht het hof niet bewezen. Wel is de dood van het slachtoffer naar 's hofs oordeel aan de schuld van de verdachte te wijten. -Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof als uitgangspunt genomen dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden passend is. Het hof legt in dit geval echter een werkstraf van 100 uur op, gelet op het ontbreken van enig relevant eerder contact van de verdachte met politie of justitie en gelet op de reeds door de verdachte ondervonden gevolgen van de strafzaak zoals verlies van werk en sociale omgeving. Voorts neemt het hof in acht dat de gebeurtenissen ook voor de verdachte zelf moeilijk te verwerken zullen zijn. Tenslotte wordt de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd in de strafmaat.
Mrs. S. van Dissel, A.A. Schuering, C.M. le Clercq-Meijer
Partij(en)
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 februari 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 4 februari 2010 en —onderbroken— 12 en 19 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is — na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 en 22 januari 2007 — ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 september 2007 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten: hartfalen, tengevolge van adembelemmering en/of zuurstoftekort en/of een opgerekt hart en/of bloedstuwing in de inwendige organen), heeft/hebben toegebracht, door opzettelijk: die [slachtoffer] naar de grond te werken en/of (vervolgens) gedurende tenminste tien minuten, althans langere tijd:
- *
met zijn/hun volle gewicht op (de rug en/of de zij van) die [slachtoffer] te gaan zitten/liggen en/of
- *
met zijn/hun arm(en) een nekklem aan te leggen om de nek van die [slachtoffer] en/of deze nekklem (strak) vast te houden en/of
- *
de arm(en) van die [slachtoffer] op zijn rug te draaien en/of (strak) op zijn rug te houden, terwijl het feit de dood tengevolge heeft gehad;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 september 2007 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon (te weten: [slachtoffer]) naar de grond hebben/heeft gewerkt en/of (vervolgens) gedurende tenminste tien minuten, althans langere tijd:
- *
met zijn/hun volle gewicht op (de rug en/of zij van) die [slachtoffer] is/zijn gaan zitten/liggen en/of
- *
met zijn/hun arm(en) een nekklem aan heeft/hebben gelegd om de nek van die [slachtoffer] en/of deze nekklem (strak) heeft/hebben vastgehouden en/of
- *
de arm(en) van die [slachtoffer] op zijn rug heeft/hebben gedraaid en/of (strak) op zijn rug gehouden waardoor deze [slachtoffer] pijn en/of letsel heeft ondervonden, tengevolge waarvan deze is overleden, althans zwaar lichamelijk letsel (hartfalen, tengevolge van adembelemmering en/of zuurstoftekort en/of een opgerekt hart en/of bloedstuwing in de inwendige organen) heeft bekomen;
Meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 september 2007 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend [slachtoffer] naar de grond te werken en/of (vervolgens) gedurende tenminste tien minuten, althans langere tijd:
- *
met zijn/hun volle gewicht op (de rug en/of de zij van) die [slachtoffer] te gaan zitten/liggen en/of
- *
met zijn/hun arm(en) een nekklem aan te leggen om de nek van die [slachtoffer] en/of deze nekklem (strak) vast te houden en/of
- *
de arm(en) van die [slachtoffer] op zijn rug te draaien en/of (strak) op zijn rug te houden, waardoor het aan zijn/hun schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zodanig letsel, te weten: hartfalen (tengevolge van adembelemmering en/of zuurstoftekort en/of een opgerekt hart en/of bloedstuwing in de inwendige organen), heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier heeft het hof —in overwegende mate overeenkomstig de rechtbank, die hieronder dan ook grotendeels wordt geciteerd— het navolgende vastgesteld.
In de avond van 1 september 2007 heeft op het Malieveld te Den Haag het Beatstad festival plaatsgevonden. Omstreeks 00.00 uur was dit evenement geëindigd en hadden de laatste bezoekers, met uitzondering van de VIPgasten, het terrein verlaten. De debriefing had inmiddels plaatsgevonden en de EHBO-post was vertrokken. Om 00.30 uur heeft [getuige], directeur van het organisatiebureau verantwoordelijk voor Beatstad, de opdracht gegeven de bars in de VIPtent te sluiten. Kort hierop deed zich een incident voor bij de bar op het VIPdek. Een van de gasten, naar later bleek [slachtoffer], een grote, stevige man, intimideerde en beledigde barmedewerksters nadat hem te kennen was gegeven dat er geen bier meer werd geschonken. [getuige] heeft toen aan de op het VIPdek aanwezige beveiligers van de The Security Company gevraagd [slachtoffer] uit de VIPtent te verwijderen. Om 00.43 uur meldde beveiligingsmedewerker [medeverdachte 1] aan het centrale meldpunt van de beveiliging van het Beatstadfestival dat hij een uitzetting deed vanaf het VIPterras. Deze uitzetting betrof [slachtoffer]. [medeverdachte 1] en zijn collega [getuige 2] hebben [slachtoffer] tezamen met een medewerker van het organisatiebureau genaamd [getuige 1], de trap af richting uitgang geleid. [slachtoffer] benaderde [getuige 1] amicaal, zag kennelijk een ‘vriend’ in hem en sloeg een arm om hem heen. Verder liep [slachtoffer] zelf de trap af. Onderaan de trap sloeg de stemming van [slachtoffer] geheel om, waarop [getuige 1] tegen [medeverdachte 1] en [getuige 2] heeft gezegd ‘hij is voor jullie’ en weer het VIPdek is opgegaan. [slachtoffer] heeft toen aan de beveiligers gemeld dat hij voor zijn vertrek eerst nog wilde plassen, hetgeen hem werd toegestaan. Ondertussen had [verdachte], eveneens werkzaam bij The Security Company, zich bij [medeverdachte 1] en [getuige 2] gevoegd. Toen [slachtoffer] na zijn toiletbezoek trachtte langs de beveiliging te glippen en terug te keren naar het VIPdek, is hij door de drie beveiligingsmedewerkers naar buiten geduwd. Buiten aangekomen was [slachtoffer] hevig geagiteerd en verzette hij zich tegen de verwijdering. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben hem toen tegen een afscheidingshek gezet teneinde hem aldus in bedwang te houden. Toen dit vanwege het door [slachtoffer] gepleegde verzet niet lukte, is door [medeverdachte 1] en [verdachte] in onderling overleg besloten om [slachtoffer] naar de grond te brengen. [verdachte] heeft met dat doel een nekklem aangelegd bij [slachtoffer] en deze is aldus door voornoemde [medeverdachte 1] en [verdachte] naar de grond gebracht. [getuige 2] heeft bij voornoemde actie geassisteerd. [verdachte] is vervolgens aan de rechterkant haaks tegen het lichaam van [slachtoffer] gaan liggen, waarbij hij met zijn linkerelleboog op de grond steunde en met zijn borstkas op de schouders van [slachtoffer] leunde. Op dat moment hield hij nog steeds met zijn linkerarm een nekklem om de nek van [slachtoffer], welke klem hij met zijn andere arm vasthield, teneinde [slachtoffer] onder controle te krijgen en te houden. [medeverdachte 1] heeft de benen van [slachtoffer] gekruist, deze tussen zijn knieën geplaatst en is vervolgens op de voeten van [slachtoffer] gaan zitten. Hij heeft verder de rechterhand van [slachtoffer] in een polsklem vastgepakt.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] omstreeks 00.57 uur het centrale meldpunt verzocht om politieassistentie ten behoeve van de aanhouding van [slachtoffer]. [getuige 3], medewerkster van het meldpunt van het Beatstadfestival, heeft naar aanleiding van het verzoek van [medeverdachte 1] omstreeks 01.01 uur het alarmnummer 112 gebeld.
Nadat [medeverdachte 1] om politieassistentie ten behoeve van de aanhouding van [slachtoffer] had gevraagd, is [medeverdachte 2], de projectleider van de beveiliging van het festival, erbij gekomen om zich van de situatie op de hoogte te stellen. [medeverdachte 2] zag op dat moment een hem onbekende man, naar later bleek [slachtoffer], op zijn linkerzij op de grond liggen en zag dat [verdachte] zich ter hoogte van de borst van die man bevond, tegen [slachtoffer] aanleunde en met zijn linkerarm een klem had aangelegd om de nek of het hoofd van [slachtoffer]. [medeverdachte 1] lag aan de linkerkant van die man en hield diens rechterarm in een polsklem. [medeverdachte 2] zag dat die man zich verzette en dat hij spartelde om los te komen. Toen [medeverdachte 2] vroeg wat [slachtoffer] had gedaan werd hem geantwoord dat hij een vrouw zou hebben geslagen en dat hij hen ([medeverdachte 1] en [verdachte]) met de dood had bedreigd, hetgeen de reden voor de aanhouding zou zijn geweest. [medeverdachte 2] heeft vervolgens op het VIPterras navraag gedaan naar het slachtoffer van de mishandeling, hetgeen echter geen informatie heeft opgeleverd. Toen hij zich weer bij de twee anderen voegde, bleek de feitelijke situatie zoals hij die eerder had waargenomen niet gewijzigd. [medeverdachte 2] hoorde de man zeggen ‘Jullie gaan dood.’ en zag dat de man zich hevig ging verzetten. [medeverdachte 2] zag dat [medeverdachte 1] moeite had om de armklem te houden en heeft toen ingegrepen. Hij heeft zijn rechterknie op de rechterzij van [slachtoffer] geplaatst en diens rechterarm gepakt zodat [medeverdachte 1] zijn grip op die arm kon vernieuwen.
[verdachte] heeft, terwijl hij [slachtoffer] gecontroleerd in de nekklem vasthield, op een gegeven moment gehoord dat [slachtoffer] zei dat hij geen adem meer kreeg en voorts dat [slachtoffer] zei: ‘Kankerlijers als je me loslaat maak ik je af.’ [verdachte] heeft toen naar zijn zeggen zijn arm wat naar boven geschoven zodat [slachtoffer] meer lucht kreeg. Hij bleef wel met zijn arm de nek van [slachtoffer] omklemmen.
Niet gebleken is dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de opmerking van [slachtoffer] dat hij geen lucht kreeg (moeten) hebben gehoord.
De politie — in de personen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] — arriveerde tussen 01.13 uur en 01.15 uur. [verdachte] heeft [verbalisant 2] gevraagd om [slachtoffer] de handboeien om te doen, omdat deze erg agressief en dronken was. [verbalisant 2] heeft vervolgens, nadat hij zich kort had laten informeren over de reden van aanhouding, bij [slachtoffer] de handboeien aangelegd. [verbalisant 2] sprak met [getuige 2] over het door de beveiligers doen van aangifte van bedreiging. [verbalisant 1] was ondertussen weggelopen om de politieauto, die iets verderop op het festivalterrein stond, dichterbij te plaatsen zodat [slachtoffer] zonder veel ophef naar het bureau kon worden vervoerd. Toen [verbalisant 1] terug was gekeerd —hetgeen volgens beide politieagenten hooguit anderhalve minuut kan hebben geduurd— hebben zij de drie beveiligers verzocht [slachtoffer] los te laten. [verbalisant 2] zag toen dat [verdachte] met zijn linkerelleboog op de grond steunde en dat het strottenhoofd van [slachtoffer] geklemd zat in de binnenzijde van die elleboog. Daarnaast leunde [verdachte] met zijn bovenlichaam op [slachtoffer]. Op het moment dat [verbalisant 2] en [verbalisant 1] [slachtoffer] wilden oprichten teneinde hem naar het politievoertuig te brengen, kregen zij direct het idee dat er iets mis was. [slachtoffer] vertoonde geen enkele reactie op het moment dat hij door de beveiligers werd losgelaten, noch toen hij door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] werd opgepakt. Het gelaat van [slachtoffer] was grijs en de lippen waren blauw. [verbalisant 2] en [verbalisant 1] hebben meteen de handboeien verwijderd en toen bleek dat [slachtoffer] niet meer ademde en geen hartslag meer had zijn zij, aanvankelijk met [medeverdachte 1], de reanimatie gestart. Om 01.19 uur meldde [verbalisant 1] aan de meldkamer van de politie het starten van die reanimatie en verzocht hij een ambulance te sturen naar hun locatie. Ongeveer 11 minuten later arriveerde de ambulance ter plaatse, om 01.46 uur was [slachtoffer] gereanimeerd en hij werd —met hartslag— om 01.49 uur naar het Bronovoziekenhuis gebracht. Ondanks de geslaagde reanimatie is [slachtoffer] echter, na overplaatsing naar het Leids Universitair Medisch Centrum, op 2 september 2007 om 19.40 uur overleden.
Causaal verband tussen de dood van [slachtoffer] en het handelen van de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of er causaal verband bestaat tussen het vooromschreven handelen van de verdachte (al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten) en de dood van het slachtoffer [slachtoffer]. Volgens vaste jurisprudentie is de maatstaf of dat overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend.
In dat kader is uiteraard allereerst noodzakelijk vast te stellen, waaraan [slachtoffer] is overleden.
Op 4 september 2007 heeft dr. B. Kubat, arts en patholoog, als beëdigd deskundige sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer].
Blijkens haar rapport d.d. 25 september 2007 en haar verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg werden bij sectie geen aanwijzingen gevonden voor een dusdanig trauma dat dit enige bijdrage zou kunnen hebben geleverd aan het overlijden. Er werden talrijke stipvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden en stipvormige bloeduitstortingen op de slijmvliezen van de inwendige organen aangetroffen. Deze stipvormige bloedingen zijn niet specifiek en kunnen ontstaan ten gevolge van verschillende oorzaken, waaronder verstikking. Verstikking kan echter nooit bewezen worden — medisch gezien. Verstikking levert namelijk alleen stipvormige bloeduitstortingen op, maar die kunnen ook aan andere oorzaken worden toegeschreven. Als andere oorzaken worden uitgesloten, dan wordt verstikking als doodsoorzaak meer aannemelijk. Voor een pre-existente, niet bekende hartafwijking zijn zowel bij het macroscopisch als het microscopisch uitgevoerde onderzoek geen aanwijzingen gevonden en uit de resultaten van het bij het sectierapport gevoegde toxicologisch onderzoek blijkt dat alcohol en drugs geen rol hebben gespeeld bij het overlijden van [slachtoffer]. Voor enige andere oorzaak dan ernstig, levensbedreigend zuurstoftekort oftewel verstikking, zijn door dr. Kubat geen aanwijzingen gevonden. Als gevolg van dat ernstig, levensbedreigend zuurstoftekort raakte de hartspier beschadigd en verwijdde de hartklep. Daardoor ontstond hartfalen, waardoor vervolgens vochtophoping en bloedstuwing in de longen ontstond. De verstikking heeft tot ernstige verstoring van de hersenfuncties geleid, tengevolge waarvan [slachtoffer] reanimatiebehoeftig werd.
Verder heeft dr. Kubat aangegeven dat de verstikkingsdood kan intreden indien één of meerdere personen tijdens het ‘in bedwang houden’ op de romp van [slachtoffer] heeft/hebben geleund of gezeten, hetgeen tot een belemmering van de bewegelijkheid van de borstkas kan leiden en daardoor tot een ernstige verstoring van de ademhaling. Dit resulteert in verstikking. Bij een dergelijk handelen wordt ook de bloedstroom belemmerd en dat kan leiden tot bloedstuwing in het hoofd-hals gebied. Dit zou de grote hoeveelheid stipvormige bloedingen in de bindvliezen van de oogleden mede kunnen verklaren. Ook het omklemmen van de hals/nek resulteert in belemmering van de ademhaling en draagt bij aan de verstikking. Indien vast komt te staan dat er niet gezeten of geleund is op de romp van het slachtoffer dan zou het samendrukken van de hals een oorzaak kunnen zijn voor de stipvormige bloeduitstortingen. De bloedsomloop naar het hoofd zou hierdoor belemmerd kunnen zijn geraakt. Er zit theoretisch geen verschil tussen zitten/leunen op de romp of belemmering van de hals. Omklemming van de hals kan leiden tot verstikking zonder dat dit tot letsel leidt. Dit kan zich ook voordoen bij bepaalde vormen van nekklemmen.
De bevindingen van de sectie passen bij verstikking als doodsoorzaak, een andere doodsoorzaak werd niet gevonden, zo luidt de conclusie van dr. Kubat.
De verdediging heeft met betrekking tot de doodsoorzaak en de daarmee in verband staande vraag of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend aangevoerd dat de dood van [slachtoffer] ook te wijten zou kunnen zijn aan een pre-existent hartfalen, aan houdingsverstikking ten gevolge van het boeien van [slachtoffer] door de politie, aan niet juist, (te) lang of te laat reanimeren door de politieagenten of het ambulancepersoneel, aan de mogelijke bijwerking van het door het ambulancepersoneel aan [slachtoffer] toegediende geneesmiddel narcan of aan het zogeheten opwindingsdelier.
Het hof overweegt als volgt:
Ten aanzien van pre-existent hartfalen
Op 12 september 2007 heeft dr. Kenneth Shorrock, forensisch patholoog, een voorlopig medisch rapport aangaande [slachtoffer] opgesteld.
Samenvattend kan naar zijn oordeel worden gesteld dat [slachtoffer] is overleden met onmiskenbare tekenen van vasculaire bloedstuwing in het hoofd, die waarschijnlijk het gevolg is van ondervonden samendrukken van de borstkas. Was hij niet op dergelijke wijze in bedwang gehouden dan was hij waarschijnlijk niet overleden. Hij had echter een verwijding van de linkerhartkamer, die een aanwijzing zou kunnen zijn dat hij een aanzienlijke pre-existente hartziekte had.
Op 29 april 2010 zijn door hem verzochte microscopische preparaten naar dr. Shorrock verzonden met het verzoek de preparaten te beoordelen en waar nodig zijn rapportage aan te vullen. Op 5 november 2010 heeft dr. Shorrock een e-mailbericht gestuurd met de mededeling dat hij aan zijn rapport niets wenst toe te voegen of te wijzigen naar aanleiding van de ontvangen microscopische preparaten.
Ten aanzien van de rapportage van dr. Shorrock heeft dr. Kubat ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij het niet eens is met diens bevindingen betreffende de verwijding van de linkerhartkamer. Ten tijde van haar onderzoek op 4 september 2007 aan het nog niet gemanipuleerde hart was die hartkamer niet dusdanig verwijd, nl. slechts maximaal 3 cm, hetgeen bij verstikking vaker wordt gezien. Bovendien heeft dr. Kubat de spier tijdens haar onderzoek opgerekt, zodat dr. Shorrock op 7 september 2007 tijdens zijn onderzoek de spier niet meer kon beoordelen op basis van lijkstijfheid. De ingetreden lijkstijfheid wordt namelijk ongedaan gemaakt door aan de spier te trekken zoals zij heeft gedaan.
Het hof acht de verklaring van dr. Kubat voor de door dr. Shorrock aangetroffen verwijding van de linkerhartkamer aannemelijk en ziet aldus in die door dr. Shorrock aangetroffen verwijding geen aanwijzing voor een pre-existente hartkwaal. Ook overigens biedt het onderhavige dossier daarvoor geen aanknopingspunten.
Pre-existent hartfalen als mogelijke doodsoorzaak kan dan ook naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel worden uitgesloten.
Ten aanzien van houdingsverstikking
Er is niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat [slachtoffer] na te zijn geboeid op zijn maag lag met zijn gezicht naar de grond. Evenmin is komen vast te staan dat er gewicht drukte op zijn rug. Het hoofd van [slachtoffer] lag —zoveel staat naar het oordeel van het hof vast— nog steeds op de onderarm van [verdachte], die op zijn elleboog rustte. Aldus ontbreken in casu overwegende factoren voor een mogelijke houdingsverstikking als waarop de verdediging doelt en kan houdingsverstikking als mogelijke doodsoorzaak naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel worden uitgesloten.
Ten aanzien van de reanimatie en de toediening van narcan
Dr. Kubat heeft geen aanwijzingen gevonden voor enige andere doodsoorzaak dan zuurstofgebrek met daarop volgend hartfalen (dus voorafgaand aan het reanimeren). Reanimeren was noodzakelijk als gevolg van dat hartfalen. Dat de daarop gevolgde reanimatie helaas niet succesvol was, doet aan het eerdere zuurstofgebrek niet af.
Verkeerde reanimatie dan wel eventuele bijwerking van enig geneesmiddel kan dan ook als mogelijke doodsoorzaak naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel worden uitgesloten.
Ten aanzien van een zogenoemd ‘opwindingsdelier’
Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2012 is als getuige-deskundige daarover mr.dr. C. Das gehoord. Hij heeft onder meer verklaard —zakelijk weergegeven— dat het geagiteerd delirium (opwindingsdelier) vaak ontstaat onder invloed van stimulerende middelen als cocaïne, speed en amfetamine.
Het excited delirium syndrome (EDS) heeft de volgende kenmerken, te weten:
- —
meestal jonge mannelijke patiënten;
- —
drugsgebruik, meestal cocaïne soms amfetamine;
- —
acuut ontstaan van de symptomen;
- —
delier met tijdelijke stoornissen in het bewustzijn en cognitie;
- —
gewelddadig gedrag waardoor vaak contact met politie;
- —
vaak pas na langdurige vechtpartij door politie ‘onder controle gebracht’;
- —
acuut staken van de weerstand van de betrokkene met ontstaan van oppervlakkige, moeizame ademhaling gevolgd door een hartstilstand;
- —
meestal geen respons op reanimatie. Als het lukt het hart weer op gang te brengen, dan overlijdt de patiënt meestal na een aantal dagen aan irreversibele beschadiging van de hersenen door zuurstofgebrek;
- —
bij sectie wordt vaak geen anatomische afwijking die het overlijden kan verklaren gevonden.
Het is, aldus de getuige-deskundige, uitzonderlijk dat louter door alcohol een opwindingsdelier ontstaat. In de opwindingstoestand wordt veel adrenaline aangemaakt wat bijdraagt aan de hartritmestoornis. Een opwindingsdelier houdt niet alleen in dat iemand zeer opgewonden is, maar een delier maakt dat een graad erger. Iemand is dan verward en niet meer voor rede vatbaar en ook niet meer te stoppen. Dat bij elkaar noemt men een opwindingsdelier, aldus de getuige-deskundige. Het ontstaat door stimulerende middelen, het maakt dat bij iemand de stoppen doorslaan en dat hij niet te houden is. Het hartsysteem decompenseert vervolgens. Bij een sectie is dit echter niet vast te stellen. Hartritmestoornissen kunnen namelijk niet worden aangetoond bij een sectie.
In de opwindingstoestand wordt veel adrenaline aangemaakt wat bijdraagt aan de hartritmestoornis. Uit de tekenen van zuurstofgebrek kan volgens de getuige-deskundige niet zonder meer worden afgeleid dat daarin de oorzaak van overlijden moet worden gezien: het zuurstofgebrek kan immers ook het gevolg zijn van langdurig reanimeren (naar het hof in dit kader begrijpt naar aanleiding van een acute hartstilstand).
Het hof is van oordeel dat er in casu onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van een opwindingsdelier bij [slachtoffer]. Aanwezigheid bij [slachtoffer] van een aantal van de door Das genoemde kenmerken is immers niet vastgesteld, zoals het gebruik van stimulerende middelen als cocaïne, speed of amfetamine (het onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat daarvan geen sprake was), het acuut ontstaan van de symptomen of tijdelijke stoornissen in het bewustzijn en cognitie. Ook is van enige verwardheid bij [slachtoffer]
niet gebleken en is volgens Das een opwindingsdelier louter als gevolg van alcoholgebruik uitzonderlijk.
Naar 's hof oordeel kan dan ook een opwindingsdelier als mogelijke doodsoorzaak buiten redelijke twijfel worden uitgesloten.
Het hof gaat er derhalve vanuit dat de doodsoorzaak van [slachtoffer] is gelegen in hartfalen ten gevolge van verstikking.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of deze verstikking is ontstaan ten gevolge van de hierboven vastgestelde handelingen van de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten
Naar het oordeel van het hof kan uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden worden opgemaakt, dat het [verdachte] is geweest, die met zijn linkerelleboog op de grond steunde en met zijn borstkas op de schouders van [slachtoffer] leunde, terwijl hij met zijn linkerarm een nekklem om de nek van [verdachte] hield, welke klem hij met zijn andere arm vasthield. Het hof kan op basis hiervan niet genoegzaam vaststellen dat [verdachte], die immers op zijn elleboog leunde, aldus zodanig op de romp van [slachtoffer] leunde, dat daardoor de bewegelijkheid van de borstkas werd belemmerd, leidend tot een ernstige verstoring van de ademhaling. Evenmin kan uit de vastgestelde handelingen van [medeverdachte 1] en later [medeverdachte 2] worden opgemaakt dat daardoor de bewegelijkheid van de borstkas zou zijn belemmerd.
Wel kan naar het oordeel van het hof worden vastgesteld, dat [verdachte] de nekklem zodanig uitvoerde, dat daardoor [slachtoffer] in ademnood kwam. [slachtoffer] heeft dat immers ook aan [verdachte] meegedeeld. [verdachte] heeft toen naar zijn zeggen zijn arm wat naar boven geschoven zodat [slachtoffer] meer lucht kreeg. Hij bleef wel met zijn arm de nek van [slachtoffer] omklemmen.
Gelet op de vastgestelde doodsoorzaak en bij gebreke van enige aanwijzing voor een andere oorzaak van het zuurstoftekort bij het slachtoffer, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de handelingen van [verdachte] de dood van [slachtoffer] tot gevolg hebben gehad.
Verdachtes strafrechtelijke betrokkenheid bij deze dood
[slachtoffer] was een 18-jarige, 1.95 meter lange en 124 kilogram zware jongeman. Blijkens de verklaringen van de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben zij [slachtoffer] meermalen aangezegd te vertrekken, maar deze heeft daaraan geen gevolg gegeven. [slachtoffer] vertoonde vervelend gedrag richting de verdachten en bleef zich verzetten. De sfeer werd steeds grimmiger en de situatie was er naar het oordeel van het hof niet meer naar dat de verdachten met [slachtoffer] gingen onderhandelen. [slachtoffer] was op dat moment niet meer voor rede vatbaar. Bij gebrek aan middelen, alsmede gelet op hun handhavende taken hebben de verdachte en zijn medeverdachten ervoor gekozen om het van [slachtoffer] uitgaande, hinderlijke gedrag te neutraliseren. Zij hebben met dat doel [slachtoffer] naar de grond gebracht, hem daar door twee man, te weten [medeverdachte 1] en [verdachte], onder controle gebracht middels een nekklem, het zitten op de voeten en het vastpakken van een arm. Op een later moment is [medeverdachte 2] erbij gekomen om [verdachte] en [medeverdachte 1] te helpen door een knie op de rechterzij van [slachtoffer] te plaatsen en [medeverdachte 1] in de gelegenheid te stellen zijn grip op de arm van [slachtoffer] te vernieuwen.
Met de rechtbank acht het hof voornoemd handelen van de verdachte en zijn medeverdachten op zich gerechtvaardigd gegeven de situatie van dat moment, waarin zij te maken hadden met een grote, sterke jongeman, die verzet bood en niet voor rede vatbaar was, alsmede gezien het feit dat zij voor de uitoefening van hun taak geen andere, minder ingrijpende middelen (meer) ter beschikking hadden om [slachtoffer] onder controle te krijgen.
Opzet
Dat de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten, de (onvoorwaardelijke) opzet had om aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel in de vorm van hartfalen toe te brengen, acht het hof — met de advocaat-generaal en de verdediging- niet bewezen.
De bedoeling van de beveiligers was slechts om [slachtoffer] onder controle te houden totdat de politie hem van hen zou overnemen en de door hen verrichte handelingen waren daartoe ook in beginsel geschikt en proportioneel.
Dat de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met de medeverdachten, in voorwaardelijke zin opzet had op het toebrengen van hartfalen, kan naar het oordeel van het hof evenmin worden bewezen. Daarvoor zou niet alleen zijn vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat dat hartfalen (door verstikking) zou intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van zijn handelingen bewust heeft aanvaard.
Geen van deze beide aspecten kan naar het oordeel van het hof op basis van enige verklaring worden vastgesteld, terwijl voorts de handelingen, door de verdachte (en zijn medeverdachten) verricht, zoals hierboven al overwogen geschikt en proportioneel waren om [slachtoffer] onder controle te houden. Geenszins is komen vast te staan dat die handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht waren op verstikking, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte, al dan niet als medepleger, de aanmerkelijke kans daarop zou hebben aanvaard.
Evenmin acht het hof bewezen dat de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten, [slachtoffer] heeft mishandeld. Mishandeling bestaat in het opzettelijk toebrengen van pijn en/of letsel. De handelingen van de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten en zoals hierboven vastgesteld, waren er op gericht [slachtoffer] onder controle te houden, hetgeen het hof in de situatie van dat moment, waarbij men te maken had met een grote, sterke jongeman, die verzet bood en bleef bieden en niet voor rede vatbaar was, een geoorloofd doel acht. De handelingen zijn op zichzelf ook niet geëigend voor toebrengen van letsel of pijn, ook niet als zij 16 à 18 minuten voortduren.
Was de dood van [slachtoffer] dan aan de schuld van de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten, te wijten
Het hof heeft hierboven vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de handelingen van [verdachte] de dood van [slachtoffer] tot gevolg hebben gehad.
[verdachte] heeft de nekklem zodanig uitgevoerd, dat daardoor [slachtoffer] in ademnood kwam. [slachtoffer] heeft dat immers ook aan [verdachte] meegedeeld. [verdachte] heeft toen naar zijn zeggen zijn arm wat naar boven geschoven zodat [slachtoffer] meer lucht kreeg. Hij bleef wel met zijn arm de nek van [slachtoffer] omklemmen. Het was naar zijn eigen zeggen de eerste keer dat hij deze greep moest toepassen. [verdachte] heeft, toen hij merkte dat [slachtoffer] zich — in zijn herinnering 2 à 3 minuten voordat de politie kwam — niet meer verzette, er zich niet van vergewist hoe het met hem ging. Naar het oordeel van het hof was hij daartoe gehouden, gelet op zijn onervarenheid met deze greep, de eerdere mededeling van [slachtoffer] dat hij geen lucht meer kreeg, de duur van de omklemming en de omstandigheid dat hij, [verdachte], als enige met zijn gezicht in de directe nabijheid van het hoofd van [slachtoffer] was en aldus met hem kon communiceren. [verdachte] heeft aldus niet zozeer roekeloos, als wel aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gehandeld.
Naar het oordeel van het hof is de dood van [slachtoffer] door verstikking dan ook in de zin van het bepaalde in het eerste lid van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht aan de schuld van [verdachte] te wijten.
Ten aanzien van de beide andere beveiligers is niet komen vast te staan dat zij op enige wijze onoplettend of onvoorzichtig zijn geweest bij de door hen uitgevoerde handelingen, laat staan roekeloos. Zij konden door de houding van [verdachte] het hoofd van [slachtoffer] niet goed zien. Niet is komen vast te staan dat zij de opmerking van [slachtoffer] dat hij geen lucht kreeg hebben gehoord. Over andere signalen zoals in de broek doen of spugen of kwijlen is wisselend verklaard en het hof meent dat, zo dit al aanwijzingen zouden zijn dat het met [slachtoffer] niet goed ging, het negeren daarvan niet medeschuld aan de dood van [slachtoffer] door verstikking met zich meebrengt.
Gelet op hetgeen hierboven al is overwogen over de intrinsieke geschiktheid en opportuniteit van de ook door [verdachte] verrichte handelingen bestond er naar het oordeel van het hof ook geen bijzondere gehoudenheid van de beide andere beveiligers om de handelingen van [verdachte] te controleren zodat hun medeschuld naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 september 2007 te 's‑Gravenhage aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend bij [slachtoffer] gedurende tenminste tien minuten,
- *
met zijn arm een nekklem heeft aangelegd om de nek van die [slachtoffer] en deze nekklem (strak) heeft vastgehouden, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zodanig letsel, te weten: hartfalen (tengevolge van zuurstoftekort heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
het meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn.
Strafbaarheid van de verdachte
Bij pleidooi heeft de raadsvrouw namens de verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten overeenkomstig haar pleitnotities aangevoerd dat er bij de verdachte sprake is geweest van noodweer. Subsidiair, indien het hof van oordeel is dat het door de verdachte toegepaste geweld toch excessief, in de zin van té langdurig oordeelt, dan is er sprake geweest van noodweerexces, aldus de raadsvrouw.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient sprake te zijn van (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
Het hof acht als al overwogen het handelen van de verdachte en de andere beveiligers —mits goed uitgevoerd— op zich gerechtvaardigd gegeven de situatie van dat moment. Niet is echter aannemelijk geworden dat het uitvoeren van de nekklem op zodanige wijze dat [slachtoffer] in ademnood kwam geboden was ter afwending van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Het enkele gegeven dat [slachtoffer], die onmiskenbaar onder invloed van alcohol was, niet heeft willen meewerken aan zijn verwijdering en bedreigingen heeft geuit is onvoldoende voor het aannemen van een noodweersituatie. Van een van [slachtoffer] uitgaande fysieke dreiging van enige betekenis, die een verdediging noodzakelijk zou maken, is evenmin gebleken. De verdachte had immers de nekklem van [slachtoffer] minder strak kunnen aantrekken toen [slachtoffer] klaagde over ademnood. Het hof verwerpt dan ook het verweer.
Het hof verwerpt voorts het beroep op noodweerexces nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, bij de uitoefening van zijn werk als beveiliger, aan het eind van het Beatstad-festival 2007 een jongeman aangehouden en onder controle gehouden om over te dragen aan de politie. Daarbij heeft hij de jongen in een nekklem gehouden, gedurende behoorlijke tijd, maar is daarbij zo onvoorzichtig te werk gegaan dat de jongeman is gestikt; reanimatie heeft niet meer mogen baten.
Dat voor het slachtoffer onomkeerbare en voor zijn nabestaanden ook ondragelijke en afschuwelijke gevolg, dat nooit meer op enigerlei wijze kan worden goedgemaakt, moet strafrechtelijk redelijkerwijs aan het handelen van de verdachte worden toegerekend en vraagt dan ook om bestraffing.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof als uitgangspunt genomen, dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden, gelet op het weliswaar onbedoelde, maar zeer ernstige gevolg, passend is.
In strafmatigende zin heeft het hof meegewogen dat de gebeurtenissen ook voor de verdachte zelf moeilijk te verwerken zullen zijn: hij moet immers leven met de wetenschap verantwoordelijk te zijn voor de dood van een ander mens. Het hof heeft de stellige indruk gekregen dat de verdachte dat goed beseft.
Tegen die achtergrond, en ook gelet op de afwezigheid van enig relevant eerder contact van de verdachte met politie of justitie en op de reeds door de verdachte ondervonden gevolgen van de strafzaak zoals verlies van werk en sociale omgeving, acht het hof detentie in dit geval niet aangewezen. Het hof zal daarom aan de verdachte een werkstraf opleggen. Uitgangspunt daarbij is een werkstraf van 120 uur, zijnde het equivalent van twee maanden gevangenisstraf. Naast de genoemde bijzondere omstandigheden stelt het hof nog vast dat bij de berechting van de verdachte de daarvoor geldende redelijke termijn zodanig is overschreden dat volgens vaste jurisprudentie enige compensatie in de strafmaat geboden is.
Het hof bepaalt aldus de op te leggen straf, alles afwegende, op een onvoorwaardelijke werkstraf van 100 uur, die naar het oordeel van het hof een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële en materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal EUR 10.486,84.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag aan materiële schade van in totaal EUR 9.986,84.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het meer subsidiair bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d en 307 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 9.986,84 (negenduizend negenhonderd zesentachtig euro en vierentachtig cent) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 2 september 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. S. van Dissel, mr. A.A. Schuering en mr. C.M. le Clercq-Meijer, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 februari 2012.
Mr. Van Dissel is buiten staat dit arrest te ondertekenen.