Rb. Den Haag, 21-10-2014, nr. AWB - 14 , 4440
ECLI:NL:RBDHA:2014:14307
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
21-10-2014
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 4440
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:14307, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 21‑10‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:1485, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑10‑2014
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de bepalingen van artikel 19, 20 en 21 van de Awir heeft beoogd de aanvrager van een toeslag zekerheid te bieden binnen welk tijdsbeslag voorschotten, dan wel reeds toegekende toeslagbedragen kunnen worden herzien. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de toeslag binnen de in artikel 19 gestelde termijnen definitief wordt vastgesteld en vervolgens binnen de in artikel 21 gestelde termijn onder voorwaarden nog ten nadele van belanghebbende kan worden herzien. De rechtbank vindt voor de beoordeling van het begrip redelijke termijn, zoals genoemd in artikel 19, derde lid van de Awir een aanknopingspunt bij de termijn van artikel 21 van de Awir, waar gesproken over een termijn van vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin verweerder na het opvragen van de nodige informatie van eiser in de loop van 2008, welke informatie eiser vervolgens heeft overgelegd, zonder enige aanwijsbare reden vijf jaar heeft laten verstrijken alvorens in december 2013 om aanvulling van de gegevens te vragen, en vervolgens de definitieve toeslag op nihil heeft gesteld, gehandeld heeft in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De door eiser aangevoerde bewijsnood, waarbij hij aanvoert dat hij na het opsturen van de jaaropgave in 2008, zich er niet van bewust was dat eerst in 2013 nog eens om overeenkomsten en jaaropgaven zou worden verzocht, is hier mede het gevolg van. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verweerder onder deze omstandigheden niet langer vrijstond om in 2014 de definitieve toekenning op nihil vast te stellen en het gehele over 2007 uitgekeerde bedrag terug te vorderen
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/4440
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2014 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: A.C. van der Kruk),
en
de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft tegen de hierna onder 5. te noemen beschikkingen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op 3 juni 2014 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014 te Den Haag.
Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigden A.C. van der Kruk en mr. H.A. Elbert. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [A] .
Overwegingen
Feiten 1. Aan eiser is bij beschikking van 18 mei 2007 een voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 toegekend van € 16.236. Hierbij is uitgegaan van een gezamenlijke toetsingsinkomen van € 19.000.
2. Verweerder heeft eiser in 2008 bij brief verzocht een overzicht te verstrekken van de daadwerkelijk gemaakte kinderopvangkosten over 2007. In reactie hierop heeft eiser in het antwoordformulier van 26 november 2008 informatie verstrekt.
De inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag heeft op27 februari 2009 het belastbaar inkomen van eiser definitief vastgesteld op € 18.641. Het belastbaar inkomen van de toeslagpartner van eiser is vastgesteld op negatief € 611.
4. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 december 2013 om aanvullende informatie gevraagd. Eiser heeft hierop gereageerd.
5. Bij beschikking van 1 maart 2014 is het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 herzien naar nihil. Bij beschikking van 11 maart 2014 is het kinderopvangtoeslag definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Geschil 6. In geschil is of verweerder de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2007 terecht op nihil heeft gesteld, en het te veel toegekende voorschot kinderopvangtoeslag heeft terug gevorderd.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de beslissing op bezwaar in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, motiveringsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. Eiser stelt dat dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de beslissing op bezwaar.
8. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in 2007 kosten voor kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst heeft gemaakt. Verweerder wijst erop dat de termijnen van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) termijnen van orde en geen fatale termijnen zijn.
Beoordeling van het geschil
9. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef, onder b, van de Awb, kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en de overgelegde stukken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval op voorhand niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien. Verweerder was dan ook gehouden eiser te horen. Verweerder heeft dat echter nagelaten. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient de beslissing op bezwaar te worden vernietigd. Nu eiser in beroep in de gelegenheid is geweest zijn bezwaren tegen de voorschotbeschikking en de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag 2007 schriftelijk en mondeling toe te lichten, zal de rechtbank bezien of zij met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid en onder b, van de Awb het geschil finaal zal beslechten. Zij overweegt het volgende.
10. Artikel 19 van de Awir luidt, voor zover hier van belang, met ingang van1 januari 2013 als volgt:
‘1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 9 maanden nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. (…)
4. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.’.
11. De rechtbank merkt op dat nu de tekst van artikel 19 Awir met ingang van
1 januari 2013 is gewijzigd en bij de inwerkingtreding niet in bepalingen van overgangsrecht is voorzien, de gewijzigde vaststellingstermijn van 9 maanden ook voor het onderhavige berekeningsjaar 2007 van toepassing is.
12. Met inachtneming van de termijn van artikel 19, eerste lid, van de Awir had verweerder uiterlijk op 31 december 2008 de kinderopvangtoeslag definitief moeten toekennen. Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan de bepaling van het vierde lid van genoemd artikel en heeft derhalve geen schriftelijke kennisgeving met een nadere redelijke termijn verstuurd.
13. Artikel 20 van de Awir luidt, voor zover hier van belang:
‘1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden. (…)’.
14. Artikel 21 van de Awir, luidt, voor zover hier van belang:
‘1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
(…)’.
15. Het termijn van vijf jaar, als bedoeld in het tweede lid van artikel 21 van de Awir, om de toegekende tegemoetkoming kinderopvangtoeslag voor het jaar 2007 (met in achtneming van de onder het eerste lid genoemde voorwaarden) te herzien, is in dit geval geëindigd op 31 december 2012.
16. Met betrekking tot de schending van de in artikel 19 van de Awir genoemde termijnen overweegt de rechtbank als volgt. Met de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag op 11 maart 2014 heeft verweerder de termijn van het eerste lid met 4 jaar en ruim 2 maanden overschreden. Nu verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het derde lid is er geen invulling gegeven aan het begrip redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met het stellen van het voorschrift van het eerste en het vierde lid heeft beoogd aan aanvragers van een toeslag de zekerheid te bieden dat voor de definitieve toekenning een vaste, eventueel nader te bepalen, termijn zal gelden. De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of verweerder door het overschrijden van de in het eerste lid genoemde termijn en het negeren van het voorschrift van het derde lid heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
17. De rechtbank is van oordeel dat nu van de mogelijkheid van het derde lid van artikel 19 geen gebruik is gemaakt, verweerder gehouden was binnen de termijn van het eerste lid van artikel 19 de kinderopvangtoeslag definitief toe te kennen. Van bijzondere omstandigheden die het voor verweerder onmogelijk hebben gemaakt om binnen de wettelijke termijn tot een definitieve toekenning te komen, is niet gebleken.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat niet bedoeld kan zijn dat de termijnen van artikel 19 van de Awir, in afwijking van de wettekst, verweerder in staat stellen voor onbeperkte tijd de definitieve vaststelling van de toeslag op te schorten. Een termijn van tien jaar komt hem ook als te lang voor. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de bepalingen van artikel 19, 20 en 21 van de Awir, in onderlinge samenhang bezien, heeft beoogd de aanvrager van een toeslag zekerheid te bieden binnen welk tijdsbeslag voorschotten, dan wel reeds toegekende toeslagbedragen kunnen worden herzien. Daarbij geldt als uitgangspunt dat, indien zich niet de situatie voordoet van artikel 20 van de Awir, namelijk dat er alsnog een wijziging van het inkomensgegeven optreedt, de toeslag binnen de in artikel 19 gestelde termijnen definitief wordt vastgesteld en vervolgens binnen de in artikel 21 gestelde termijn onder voorwaarden nog ten nadele van belanghebbende kan worden herzien.
De rechtbank vindt voor de beoordeling van het begrip redelijke termijn, zoals genoemd in artikel 19, derde lid van de Awir een aanknopingspunt bij de termijn van artikel 21 van de Awir, waar gesproken over een termijn van vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar. Dit sluit ook bij andere herzienings-en verjaringstermijnen in het belastingrecht en algemeen bestuursrecht. In het onderhavige geval is deze termijn voor het berekeningsjaar 2007 geëindigd op 31 december 2012.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin verweerder na het opvragen van de nodige informatie van eiser in de loop van 2008, welke informatie eiser vervolgens heeft overgelegd, zonder enige aanwijsbare reden vijf jaar heeft laten verstrijken alvorens in december 2013 om aanvulling van de gegevens te vragen, en vervolgens de definitieve toeslag op nihil heeft gesteld, gehandeld heeft in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De door eiser aangevoerde bewijsnood, waarbij hij aanvoert dat hij na het opsturen van de jaaropgave in 2008, zich er niet van bewust was dat eerst in 2013 nog eens om overeenkomsten en jaaropgaven zou worden verzocht, is hier mede het gevolg van. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verweerder onder deze omstandigheden niet langer vrijstond om in 2014 de definitieve toekenning op nihil vast te stellen en het gehele over 2007 uitgekeerde bedrag terug te vorderen.
Hieraan kan niet afdoen, zoals verweerder heeft betoogd, dat eiser verweerder in gebreke had moeten stellen en vanaf 2013 de mogelijkheid had een dwangsom te laten vaststellen. Het hieraan ten grondslag gelegde uitgangspunt dat een bestuursorgaan zich niet aan wettelijke termijnen hoeft te houden zolang de burger daartoe geen dwangmiddelen instelt, kan immers niet worden aanvaard.
18. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding om de beschikkingen van 1 maart 2014 en 11 maart 2014, te herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder b, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde beslissing op het bezwaar.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept de beschikkingen van 1 maart 2014 en 11 maart 2014 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid vanS. Kedar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.