Vgl. het arrest van 15 december 2015 onder het kopje “Het geding”.
HR, 01-04-2016, nr. 15/05874
ECLI:NL:HR:2016:546
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-04-2016
- Zaaknummer
15/05874
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:546, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑04‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:175, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3877, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:175, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:546, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2016
Partij(en)
1 april 2016
Eerste Kamer
15/05874
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/10/12/315 R van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.179.703/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2.1-6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 april 2016.
Conclusie 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 Wet RO. WSNP. Onthouden van schone lei. Sollicitatieplicht.
Nr. 15/05874 | Mr. L. Timmerman |
Parket 29 januari 2016 | |
Conclusie inzake | |
[verzoekster] | |
(hierna: [verzoekster] ) | |
1. Ten aanzien van [verzoekster] is bij vonnis van 26 april 2012 van de rechtbank Rotterdam de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Bij vonnis van 29 april 2015 heeft de rechtbank de looptijd van deze regeling verlengd met een half jaar, dus tot 26 oktober 2015. In het tegen dat vonnis door [verzoekster] ingestelde hoger beroep heeft het hof Den Haag het bestreden vonnis bekrachtigd. De rechtbank heeft bij vonnis van 30 oktober 2015 aan [verzoekster] de schone lei onthouden.1.Op het hoger beroep van [verzoekster] heeft het hof bij arrest van 15 december 2015 het bestreden vonnis bekrachtigd. Tegen die laatstgenoemde beslissing is het, tijdig ingestelde2., cassatieberoep gericht.
2.1 Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 5 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Hoewel het onderdeel algemener is geformuleerd ziet het in de kern op het oordeel van het hof inzake de sollicitatieplicht (in rov. 6). Het onderdeel voert aan dat uit de rapportage van Bouman GGZ van 26 oktober 2015 volgt dat [verzoekster] ziek is, zodat zij niet in staat is om te werken of om aan haar sollicitatieplicht te voldoen. Hiermee gaat het onderdeel er aan voorbij dat de omstandigheid dat [verzoekster] diverse psychische en somatische klachten3.heeft niet dwingt tot de conclusie dat zij ook (volledig) arbeidsongeschikt is of niet in staat zou zijn om te solliciteren, zoals het hof terecht overweegt.4.Het was aan [verzoekster] om dergelijke arbeidsongeschiktheid / onmogelijkheid tot solliciteren aan te tonen, en niet – zoals het cassatieverzoekschrift kennelijk meent5.– aan het hof om uit te leggen waarom [verzoekster] wél deels kon werken / solliciteren.
2.2 Het slot van het onderdeel bevat een betoog over de kansen van een zieke aspirant-werknemer op de (huidige) arbeidsmarkt. Dit betoog betreft een ontoelaatbaar novum in cassatie. Het hof was ook niet gehouden om deze omstandigheid ambtshalve bij de beoordeling te betrekken, zoals nog (zonder verdere toelichting) wordt aangevoerd.
3. Met onderdeel 2 wordt ten strijde getrokken tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat, samengevat, [verzoekster] op de hoogte was van de mogelijkheid om bij de rechter-commissaris een verzoek in te dienen voor vrijstelling van de sollicitatieplicht, maar zij niet tijdig de benodigde stukken heeft ingediend waaruit gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid blijkt. Voorop zij gesteld dat deze overweging van het hof in de redenering van het hof niet dragend is voor de conclusie dat [verzoekster] haar sollicitatieplicht heeft geschonden, zodat de klachten reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden. Daarnaast stuiten de klachten ook af op hetgeen hiervoor onder 2. is opgemerkt over de rapportage van GGZ Bouman en de conclusies die daaruit getrokken kunnen worden.
4. Het hof heeft voorts geoordeeld dat [verzoekster] tekort is geschoten met betrekking tot haar verplichting tot het treffen van regelingen met haar schuldeisers. Dat oordeel is gebaseerd op twee overwegingen die dit oordeel ieder zelfstandig dragen, te weten: i) niet is gebleken dat [verzoekster] niet in staat was om zelf dergelijke regelingen te treffen en ii) als zij meende dat zij dat niet was had zij externe hulp moeten zoeken. Onderdeel 3 bevat klachten tegen beide overwegingen. Ten aanzien van overweging ii) klaagt het onderdeel dat “de overweging van het hof dat de advocaat dan maar hulp had moeten verlenen bij het treffen van regelingen” de realiteit miskent. Deze klacht berust op een onvolledige lezing van ’s hofs arrest. Het verwijt dat het hof [verzoekster] maakt is immers niet dat haar advocaat haar “dan maar hulp had moeten verlenen” of dat [verzoekster] heeft nagelaten haar advocaat om hulp te vragen, maar dat [verzoekster] in algemene zin heeft nagelaten om hulp te vragen, bijvoorbeeld bij haar advocaat.
Nu deze klacht faalt behoeven de tegen het hiervoor onder i) genoemde oordeel gerichte klachten geen bespreking.
5. Met onderdeel 4 richt het cassatieverzoekschrift zich tegen het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat [verzoekster] thans geen inkomen genereert het gevolg is van een door [verzoekster] gemaakte keuze (rov. 7, slot). De in het onderdeel geponeerde klachten voldoen niet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv, nu hierin stellingen worden ingenomen (die het hof volgens het onderdeel kennelijk bij de beoordeling had moeten betrekken) zonder dat de vindplaats van deze stellingen in de eerdere gedingsstukken wordt genoemd.
6. Voor zover de klachten opgenomen in onderdeel 5 al begrijpelijk zijn, bouwen zij voort op de voorgaande onderdelen. Zij delen dan ook het lot van die onderdelen. Het oordeel van het hof om de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet te verlengen is in het licht van het bovenstaande niet onbegrijpelijk.
7. De klachten kunnen in het licht van het bovenstaande klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2016
De cassatietermijn is op grond van artikel 351 lid 1 Fw acht dagen. Het arrest is van 15 december 2015, het verzoekschrift is op 22 december 2015 binnengekomen.
Zie cassatieverzoekschrift, blz. 6, 1e alinea.
Zoals het hof eveneens terecht opmerkt, verhoudt de stelling dat [verzoekster] volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat is om te solliciteren zich niet met de door haar ter gelegenheid van de zitting bij het hof afgelegde verklaring dat zij voornemens is om als zelfstandig kapster werkzaamheden te gaan verrichten (rov. 6, tweede alinea). Evenmin verhoudt dit zich met het door [verzoekster] ingenomen standpunt dat zij op korte termijn een baan zou hebben (zie grief 3 en ook in cassatie onder onderdeel 5).
Cassatieverzoekschrift, blz. 6, alinea 5.