Rb Overijssel 8 maart 2016, insolventienummers C/08/14/802 en 803 R.
HR, 07-10-2016, nr. 16/02915
ECLI:NL:HR:2016:2288
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-10-2016
- Zaaknummer
16/02915
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2288, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑10‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:964, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2288, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2016
Partij(en)
7 oktober 2016
Eerste Kamer
16/02915
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C 08/14/802 R en 803 R van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.677 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 oktober 2016.
Conclusie 16‑08‑2016
16/02915
mr. G.R.B. van Peursem
16 augustus 2016
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2]
(hierna: [verzoekers] en afzonderlijk [verzoeker 1] en [verzoekster 2]),
verzoekers tot cassatie,
advocaat aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
thans mr. K. Aantjes.
1. In deze schuldsaneringszaak heeft de rechtbank1.op verzoek van de bewindvoerder de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat [verzoekers] tekort zijn geschoten in de nakoming van diverse op hen rustende verplichtingen. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof2.dat [verzoekers] (i) de op hen rustende informatieplicht niet naar behoren zijn nagekomen, (ii) [verzoekster 2] haar inspanningsverplichting om ten behoeve van haar schuldeisers inkomsten voor de boedel te verwerven onvoldoende is nagekomen. Het hof zag onvoldoende aanleiding om de verzochte verlenging van de schuldsaneringsregeling te honoreren. Het overwoog inhoudelijk als volgt:
3.3 (...) De wettelijke schuldsaneringsregeling kent een aantal (strikte) verplichtingen, waaronder de verplichting om de bewindvoerder gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de regeling. Deze verplichtingen zijn [verzoekster 2] en [verzoeker 1] in elk geval bij de toelatingszitting, het huisbezoek van de bewindvoerder op 4 december 2014 en de bevestiging van de bij die gelegenheid gemaakte afspraken per brief van 16 december 2014 alsook tijdens de looptijd van hun schuldsaneringsregeling (brieven van de bewindvoerder van 16 april 2015, 19 november 2015 en 28 december 2015) voorgehouden. Niettemin hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] vanaf de aanvang van hun schuldsaneringsregeling de bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd over zaken waarvan zij door alle reeds aan hen verstrekte informatie wisten, dan wel behoorden te weten, dat deze voor een goed verloop van die regeling van belang waren. Dit geldt in het bijzonder voor de door de bewindvoerder ten behoeve van het te berekenen vrij te laten bedrag benodigde financiële gegevens, zoals in dit geval de bankafschriften en de mutaties in de werk- en inkomenssituatie van [verzoeker 1] vanaf het moment waarop zijn toenmalige werkgever Hotax failliet is gegaan en hij zijn baan verloor. Voor [verzoekster 2] geldt voorts dat zij in verzuim is gebleven met het verschaffen van inlichtingen aan de bewindvoerder over haar inspanningen om baten voor de boedel te verwerven, door bewijsstukken te verstrekken van door haar verrichte sollicitaties. Het gaat hier met name om vacatures, sollicitatiebrieven en, voorzover deze zijn ontvangen, de reacties daarop van benaderde potentiële werkgevers.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] hun informatieplicht niet naar behoren zijn nagekomen.
3.4 Op grond van hetgeen hiervoor als laatste is overwogen omtrent het niet voldoen aan de informatieverplichting, is het hof voorts van oordeel dat [verzoekster 2] haar inspanningsverplichting om ten behoeve van haar schuldeisers inkomsten voor de schuldsaneringsboedel te verwerven niet, althans onvoldoende, is nagekomen. Deze verplichting houdt onder meer in dat van [verzoekster 2] mag worden verlangd dat zij gedurende de periode van de schuldsaneringsregeling waarin zij geen of onvoldoende betaalde werkzaamheden verricht gemiddeld vier maal per maand schriftelijk (en gericht) solliciteert (vgl. Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen onder 3.5e). Door het ontbreken van de hiervoor onder 3.5e genoemde stukken (de ter zitting in hoger beroep overgelegde stukken zijn in dat opzicht volstrekt ontoereikend), heeft de bewindvoerder echter niet kunnen beoordelen of [verzoekster 2] vanaf het moment waarop zij tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten (2 december 2014) daadwerkelijk, deugdelijk en in voldoende mate heeft gesolliciteerd. Ook op het belang van het in acht nemen van deze verplichting is [verzoekster 2] meermalen door de bewindvoerder gewezen (brieven van 16 december 2014 en 19 november 2015).
3.5 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] niet aan de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling hebben voldaan en dat er voldoende gronden zijn om hun regeling tussentijds te beëindigen.
Onder de gegeven omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om de looptijd van die regelingen ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] te verlengen, zoals door hen in hun verzoekschrift in hoger beroep is verzocht. Bij dit oordeel betrekt het hof dat de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de informatieverstrekking door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] de afgelopen periode wel wat beter verloopt dan voorheen (zo worden de bankafschriften inmiddels wel elke maand verstrekt), maar dat deze nog steeds niet optimaal is. Aan de inspanningsverplichting wordt door [verzoekster 2] bovendien nog immer niet (kenbaar) voldaan.
Dat de beëindiging van hun schuldsaneringsregeling ingrijpende gevolgen voor [verzoeker 1] en [verzoekster 2] heeft, is duidelijk, maar tegenover de aard en ernst van de geconstateerde tekortkomingen legt dit naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal.
2 Namens [verzoekers] is hiertegen tijdig beroep in cassatie ingesteld. De schorsing van de zaak van rechtswege wegens het defungeren van mr. Dietz de Loos als cassatie-advocaat is ter rolle van 12 augustus 2016 opgeheven, doordat in plaats hem mr. Aantjes zich als cassatie-advocaat heeft gesteld in deze zaak. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud tot aanvulling is blijkens de fax van mr. Dietz de Loos van 16 juni 2016 geen gebruik gemaakt. Het middel telt drie onderdelen, die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
3 Onderdeel 1 richt een motiveringsklacht tegen rov. 3.3 en klaagt dat gelet op een geciteerde toelichting op grief 13.“volstrekt duidelijk” is dat [verzoekers] aan hun informatieplicht zouden hebben voldaan, zij niet verplicht waren overigens informatie te verschaffen door het structureel overleggen van bankafschriften en uitleg is gegeven over ontstaan en tenietgaan van nieuwe schulden, die niet verwijtbaar zijn ontstaan en ook zodra mogelijk zijn afgelost.
4 Daargelaten de vraag of dit onderdeel aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen voldoet, is in de eerste plaats door het hof niet aan de tussentijdse beëindiging ten grondslag gelegd het verwijtbaar ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden, zodat dit deel van de klacht alleen al daarop strandt. In de tweede plaats is de motivering in rov. 3.3 niet onbegrijpelijk en betreft het oordeel van het hof hier feitelijke materie, waarover in cassatie niet geklaagd kan worden. Kern van het oordeel in rov. 3.3 is dat onvoldoende gegevens zijn verschaft om de bewindvoerder in staat te stellen het vrij te laten bedrag vast te stellen en dat [verzoekster 2] onvoldoende bewijs heeft geleverd van sollicitaties. Daartegen richten de klachten van onderdeel 1 zich niet voldoende concreet, zodat deze ook voor het overige klaarblijkelijk falen.
5 Onderdeel 2 richt zich klaarblijkelijk tevergeefs tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat [verzoekster 2] onvoldoende aantoonbaar volgens de Recofa-richtlijnen heeft gesolliciteerd, terwijl zij verschillende keren op de omvang van die verplichting is gewezen. Het onderdeel voert onder verwijzing naar de toelichting op grief 2 van het beroepschrift aan dat zij wel voldoende gesolliciteerd heeft, zodat dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
Daarvan is evenwel geen sprake, nu hetgeen in die toelichting wordt aangevoerd geen adequaat verweer is tegen het dragende oordeel dat onvoldoende aantoonbaar volgens bedoelde richtlijnen is gesolliciteerd. In de geciteerde toelichting op grief 2 is niet te lezen dat dat wel zou zijn gebeurd.
6 Onderdeel 3 klaagt klaarblijkelijk ten onrechte over onbegrijpelijkheid van de motivering in rov. 3.5. De klacht destilleert twee mogelijke interpretaties uit rov. 3.5 die elkaar zouden tegenspreken, terwijl niet duidelijk zou zijn welke interpretatie door het hof is bedoeld. Dit mist feitelijke grondslag. In rov. 3.5 is niet te lezen dat [verzoekers] niet weersproken hebben dat de informatieverstrekking nu beter liep, waarin een erkenning zou zitten dat die verstrekking voordien niet optimaal verliep (de eerste interpretatie), of dat nu beter informatie wordt verstrekt en [verzoekers] daarom niet hebben weersproken dat die verstrekking nu beter loopt (de tweede interpretatie volgens de klacht). Het hof heeft duidelijk overwogen dat onweersproken door de bewindvoerder is gesteld dat de vereiste informatieverstrekking weliswaar beter is dan eerst, maar nog steeds niet optimaal is. Dat is de dragende grond voor het hof de verzochte verlenging niet toe te staan. Dat is niet onbegrijpelijk en ook overigens voldoende gemotiveerd.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑08‑2016
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zaaksnummer 200.187.677.
Het onderdeel citeert daaruit voor zover in cassatie van belang dit: “Als voormeld heeft de bewindvoerder de brieven van de curator van Hotax en Uwv mogen ontvangen en ingezien. Naar aanleiding van deze brieven heeft de curator geen vragen gesteld. Terecht was [verzoeker 1] dan ook in de veronderstelling dat de bewindvoerder hiervan op de hoogte was. Daarenboven merkt [verzoeker 1] op dat het faillissement ook niet van invloed is geweest op de schuldsaneringsregeling. Het salaris van Hotax viel geheel onder het vrij te laten bedrag. Ten gevolge van het faillissement is het inkomen minder geworden. Deze informatie was naar mening van [verzoeker 1] dan ook niet van belang voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker 1] was dan ook niet verplicht de bewindvoerder hierover te informeren, althans was hij zich hiervan niet bewust. [verzoeker 1] benadrukt verder dat hij er alles aan doet om tijdens de schuldsaneringsregeling boedelactief te genereren. Per 1 maart 2016 is [verzoeker 1] voor bepaalde tijd in dienst getreden bij Taxibedrijf Oldenzaal voor minimaal 20 ( en maximaal 38) uren per week. [verzoeker 1] heeft de bewindvoerder hiervan op de hoogte gesteld.(...)Per brief van 19 november 2015 heeft de bewindvoerder verzocht bankafschriften te overhandigen. Appellanten hebben aan dit verzoek gehoor gegeven. Immers, de afschriften van de budgetbeheerrekening van de Stadsbank Oost Nederland zijn overhandigd. Appellanten zin (sic, A-G) er niet van op de hoogte dat zij periodiek de bankafschriften moeten overhandigen aan de curator. Op basis van de schuldsaneringsregeling is dit overigens niet verplicht en ook niet gebruikelijk. Veelal worden bankafschriften enkel op verzoek van de bewindvoerder overhandigd. De bewindvoerder heeft hierom evenwel niet specifiek verzocht. Dat appellanten niet structureel bankafschriften hebben overgelegd is dan ook niet aan hen te wijten.”