Hof Amsterdam, 09-06-2020, nr. 200.263.370/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:1508
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-06-2020
- Zaaknummer
200.263.370/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1508, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1666, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Geschil over verkocht paard dat kort na verkoop kreupel bleek. Wie is wederpartij van de koopster? Is de koop een consumentenkoop? Is het paard als sportpaard gekocht? Beantwoordde het paard aan de overeenkomst? Bewijsvermoeden dat dit niet het geval was. Weerlegging van dat vermoeden: tegenbewijs of tegendeelbewijs? Schade. Toepasselijk wetsartikelen: artikelen. 7:5, 7:17, 7:18 BW, 6:101 BW, art. 21 Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.263.370/01
zaak- en rolnummer rechtbank : 5272702 \ CV EXPL 16-6274
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort te Langbroek,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Brandse te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 juli 2019 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 29 november 2017, 16 januari 2019 en 17 april 2019, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en (onder andere) [appellant] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Nadat [appellant] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven had gediend, heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog (geheel) zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen deze haar uit hoofde van het eindvonnis van 17 april 2019 (verder: het eindvonnis) heeft betaald, met rente, met beslissing over de proceskosten met nakosten en rente, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met beslissing over de proceskosten met nakosten en rente, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 29 november 2017 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter de feiten onvolledig heeft weergegeven. De kantonrechter was echter niet gehouden alle feiten te vermelden, reden waarom de grief geen succes heeft. Dat neemt niet weg dat het hof rekening zal houden met wat [appellant] in de toelichting op de grief heeft aangevoerd. Omdat [appellant] geen grief heeft aangevoerd tegen de door de kantonrechter (wel) vastgestelde feiten zijn deze in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( a) Op 4 december 2015 heeft [geïntimeerde] een paard, genaamd [naam paard] (verder: het paard) gekocht dat was gestald bij [A] , tevens handelend onder de naam [X] (verder: [A] ), zulks voor een bedrag van € 6.000,00. [appellant] was eigenaar van het paard. Alle contacten met betrekking tot de koop liepen via [A] die heeft getekend voor de ontvangst van de koopsom. Het paard is dezelfde dag afgeleverd.
( b) Vóór de aankoop van het paard heeft, op eveneens 4 december 2015, op verzoek van [geïntimeerde] een klinische en röntgenologische keuring van het paard als sportpaard plaatsgevonden door de dierenarts [dierenarts A] van Paardenpraktijk Noord-Holland, in welk kader 24 röntgenfoto’s zijn gemaakt. De conclusie van die keuring is: “klinisch en röntgenologisch geen significante bevindingen”.
( c) [geïntimeerde] heeft voor het paard een paardenverzekering afgesloten bij Hippo Zorg B.V. (verder: Hippo Zorg), welk onder meer dekking biedt voor de dood van het paard.
( d) Vanwege zich half december 2015 bij het paard manifesterende bewegingsproblemen, het paard was kreupel, heeft de dierenarts [dierenarts B] van Paardenkliniek Hollands Kroon (verder: [dierenarts B] ) op verzoek van [geïntimeerde] het paard op 8 januari 2016 onderzocht en daarvan een rapport opgesteld dat, voor zover van belang, als volgt luidt:
“Diagnose: Osteo-artrose kroongewricht.
Cyste distale metarsus.
Elongatie tussenpees
Advies/therapie: de gevonden afwijkingen geven aan dat het paard niet geschikt is als sportpaard. De afwijkingen op de röntgenfoto’s zijn te antedateren tot voor de aankoop.”
( e) [geïntimeerde] heeft eerst [A] en vervolgens (op 14 maart 2016) [appellant] in gebreke gesteld. Zowel [A] als [appellant] hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.
( f) Op 23 mei 2017 heeft de dierenarts [dierenarts C] van Dierenartsenpraktijk Moergestel (verder: [dierenarts C] ) op verzoek van [appellant] en [A] met betrekking tot het paard een verklaring opgesteld. Op de inhoud van deze verklaring zal hierna worden teruggekomen.
( g) Het paard is op 3 juli 2017 overleden.
3. Beoordeling
3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg [appellant] en [A] in rechte betrokken en na wijziging van eis de ontbinding althans de vernietiging van de onder 2 (a) bedoelde koopovereenkomst (verder: de overeenkomst) gevorderd, alsmede (in beide gevallen) de hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [A] tot terugbetaling aan haar van de koopsom van € 6.000,00 verminderd met de (volgens [geïntimeerde] ) door Hippo Zorg uitgekeerde som van € 4.500,00, derhalve per saldo een bedrag van € 1.500,00, alsmede van schadebedragen van € 498,41(kosten aankoopkeuring), € 4.026,94 (kosten voor stalling en verzorging van het paard), met rente, € 990,85 (reiskosten), € 2.478,56 (kosten voor het geneeskundig onderzoek en de geneeskundige verzorging van het paard) en € 92,89 (kosten in verband met het overlijden van het paard). Na verweer van [appellant] en [A] heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 29 november 2017 aangekondigd de vordering tegen [A] te zullen afwijzen. [geïntimeerde] werd voorts bij dat vonnis toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij van [appellant] een sportpaard heeft gekocht. Na getuigen te hebben gehoord heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 januari 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] in haar bewijslevering is geslaagd en dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd. Verder heeft de kantonrechter aangekondigd de overeenkomst te zullen ontbinden en [appellant] in verband daarmee te zullen veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van voormeld bedrag van € 1.500,00. Ten slotte heeft de kantonrechter in verband met door haar gewenste nadere informatie over de schadeposten een comparitie van partijen gelast. Nadat die comparitie had plaatsgevonden heeft de kantonrechter bij het eindvonnis de vordering van [geïntimeerde] jegens [A] afgewezen en haar in de proceskosten van [A] veroordeeld, de overeenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van bedragen van (in verband met de ontbinding) € 1.500,00 en (als schadevergoeding) € 7.003,32, te weten € 4.026,94 wegens stallings- en verzorgings-kosten, met rente, € 404,93 wegens reiskosten, € 2.478,56 wegens geneeskundige onderzoeks- en verzorgingskosten en € 92,89 wegens kosten in verband met het overlijden van het paard. De kantonrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] verwezen.
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken overweegt het hof het volgende. De kantonrechter heeft in overweging 5.2 van het tussenvonnis van 29 november 2017 geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat de overeenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant] . [appellant] heeft tegen die overweging en beslissing geen grief gericht. In haar memorie van antwoord, sub 54 tot en met 60, betoogt [geïntimeerde] dat zij de overeenkomst met [A] heeft gesloten en dat [A] dan ook als haar wederpartij is aan te merken. [geïntimeerde] stelt daarbij niet dat ook [appellant] haar wederpartij is. Het hof leest in voormelde stellingname van [geïntimeerde] echter geen incidenteel appel tegen de tussen haar en [appellant] gewezen vonnissen. [geïntimeerde] heeft immers geconcludeerd tot bekrachtiging van die vonnissen en niet tot vernietiging ervan met alsnog afwijzing van haar vorderingen tegen [appellant] . In dit verband wordt bovendien opgemerkt dat het hof ambtshalve bekend is dat [geïntimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen, voor zover gewezen tussen haar en [A] , zodat die vonnissen in zoverre onherroepelijk zijn. Het is onaannemelijk dat [geïntimeerde] zou wensen dat zij in deze zaak uiteindelijk ten opzichte van zowel [appellant] als [A] met lege handen zou komen te staan. Het hof zal er daarom, evenals de kantonrechter, van uit gaan dat (alleen) [appellant] de wederpartij is van [geïntimeerde] .
3.3.
Bij grief 2, die is gericht tegen de weergave van het standpunt van [appellant] in overweging 4.1 van het tussenvonnis van 29 november 2017, heeft [appellant] geen belang omdat de eventuele gegrondheid van de grief niet kan leiden tot vernietiging van dat vonnis en/of de daarop voortbouwende vonnissen. Wel zal het hof, vanzelfsprekend, rekening houden met alles wat [appellant] heeft gesteld.
3.4.1.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter, neergelegd in de overwegingen 5.3 en 5.4 van het tussenvonnis van 29 november 2017, dat de overeenkomst een consumentenkoop is in de zin van art. 7:5 lid 1 BW en dat [geïntimeerde] daarom de in art. 7:5 BW e.v. bedoelde consumentenbescherming toekomt. De kantonrechter heeft dit oordeel, kort gezegd, hierop gebaseerd dat [A] bij het sluiten van de overeenkomst als vertegenwoordiger althans gevolmachtigde van [appellant] optrad, dat [A] daarbij handelde in de uitoefening van beroep of bedrijf en dat [geïntimeerde] op het moment van het sluiten van de overeenkomst niet wist dat [appellant] niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf (art. 7:5 lid 2 BW). Kern van het betoog van [appellant] in appel is dat [geïntimeerde] (wel) wist dat [appellant] niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat [geïntimeerde] geen consumentenbescherming geniet, niet op grond van 7:5 lid 2 BW en evenmin op grond van art. 7:5 lid 1 BW.
3.4.2.
Het hof is – met [geïntimeerde] – van oordeel dat [appellant] bij de verkoop van het paard voor de toepassing van art. 7:5 BW (wel degelijk) bedrijfsmatig handelde. Dit blijkt namelijk genoegzaam uit de door [geïntimeerde] in eerste aanleg als productie 21 overlegde screenshots van internet waarvan bestaan en inhoud door [appellant] niet (voldoende gemotiveerd) zijn weersproken. Afgezien van diverse berichten van [appellant] in 2014 en 2015 op zijn facebookpagina, waarin hij onder meer refereert aan de koop en verkoop van hem toebehorende paarden, luidt een (ongedateerd) bericht van [appellant] op de site ‘Horse sale/paarden kopen en verkopen’, voor zover van belang:
“Wegens inkrimping bieden wij te koop aan:
Diverse 2 en 3 jarige paarden met prachtige afstammingen, predicaten en sport in de lijnen.
Zowel hogere als normale prijsklasse”.
Uit dit bericht, in het bijzonder de woorden ‘wegens inkrimping’, blijkt zonneklaar dat [appellant] anders dan incidenteel paarden verkoopt en in zoverre dus bedrijfsmatig handelt. Het bericht is weliswaar ongedateerd, maar [appellant] heeft niet gesteld dat hij vóór december 2015 en/of daarna wel bedrijfsmatig in paarden handelde, maar ten tijde van de verkoop van het paard in december 2015 niet, nog daargelaten de ongeloofwaardigheid van een dergelijke stelling. Daar komt nog bij dat [appellant] kennelijk (ook) onder de handelsnaam [handelsnaam] handelt althans destijds handelde, hetgeen eveneens op bedrijfsmatig handelen duidt. De naam [handelsnaam] is immers niet alleen gebruikt door zekere [B] in haar posts van 6 april 2015 en 20 december 2015 (ten aanzien van eerstgenoemd bericht erkent [appellant] op zichzelf dat [B] daarin op hem en zijn partner doelt), maar ook in deze advertentie:
“ [handelsnaam]
[woonplaats] [de woonplaats van [appellant] ; hof]
Begeleiding aan-/verkoop van uw paard of pony (…)”.
Voor deze advertentie – en de vermelding van de naam [handelsnaam] erin – heeft [appellant] geen enkele verklaring gegeven. Aan het oordeel dat [appellant] bij de verkoop van het paard bedrijfsmatig heeft gehandeld doet niet af dat er geen onderneming van hem in het handelsregister is ingeschreven, dat hij (naar zijn zeggen) fulltime in de mode werkzaam is en fysiek niet in staat tot het ‘professioneel trainen’ van paarden en dat hij (daarom) het paard bij [A] had gestald.
3.4.3.
Omdat [appellant] bij de verkoop van het paard handelde in de uitoefening van een bedrijf, kan in het midden blijven of [A] handelde als zijn ‘bode’ of als zijn gevolmachtigde. In het eerste geval immers is de overeenkomst op grond van art. 7:5 lid 1 BW, in het tweede geval op grond van art. 7:5 lid 2 BW, een consumentenkoop.
3.4.4.
In het licht van het oordeel dat [appellant] – anders dan hij stelt – het paard aan [geïntimeerde] heeft verkocht in de uitoefening van een bedrijf is diens in het kader van deze grieven geponeerde stelling dat [geïntimeerde] de in art. 21 Rv neergelegde zogeheten waarheidsplicht heeft geschonden (zij zou hebben geweten dat [appellant] níet bedrijfsmatig handelde) onjuist.
3.4.5.
De slotsom is dat grief 3 faalt.
3.5.1.
De grieven 4, 5, 6, 7 en 9 kunnen gezamenlijk worden behandeld omdat zij alle opkomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] het paard als een sportpaard heeft gekocht.
3.5.2.
Bij de behandeling van deze grieven stelt het hof voorop dat [appellant] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (overweging 5.6 van het tussenvonnis van 29 november 2017) dat de hoedanigheid van sportpaard van het paard het door [geïntimeerde] gestelde doel van de aankoop is geweest (anders gezegd: dat de overeenkomst volgens [geïntimeerde] betrekking had op een sportpaard) noch tegen de beslissing dat [geïntimeerde] , vanwege de betwisting van die stelling door [appellant] , is toegelaten te bewijzen, kort gezegd, dat zij het paard als sportpaard heeft gekocht. Om die reden is niet van belang of de dierenarts [dierenarts A] het paard al dan niet heeft gekeurd als sportpaard.
3.5.3.
[appellant] heeft onweersproken gesteld, zakelijk weergegeven, dat de term ‘sportpaard’ in (de loop van) de procedure is gedefinieerd als ‘een paard waarmee kan worden deelgenomen aan wedstrijden’. Waar [appellant] erover klaagt dat de kantonrechter deze definitie heeft gevolgd, miskent hij dat hij bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, sub 16, zelf ‘sportpaard’ in voormelde zin heeft gedefinieerd en dat [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Omdat partijen het aldus eens waren over het begrip ‘sportpaard’, kan de kantonrechter niet met recht worden verweten dat zij van die definitie is uitgegaan en niet zelf een (andere) definitie heeft vastgesteld. Het enkele feit dat [A] in haar getuigenverklaring van een andere (voor [appellant] gunstiger) definitie is uitgegaan, noopte de kantonrechter niet tot het hanteren van die andere (of enig andere) definitie, te minder omdat [A] als getuige en niet als deskundige werd gehoord.
3.5.4.
Het hof onderschrijft, voorts, het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, evenals de gronden waarop dat oordeel berust (overwegingen 2.7 tot en met 2.10 van het tussenvonnis van 16 januari 2019). Hieraan doet niet af dat tussen partijen vaststaat dat het paard ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen wedstrijden had gereden en maar net ‘zadelmak’ was, dus nog niet geschikt om aan wedstrijden deel te nemen. Waar het om gaat is dat uit de getuigenverklaringen genoegzaam blijkt dat het paard aan [geïntimeerde] is verkocht als in potentie een sportpaard, een paard waarmee, na afdoende training, kan worden deelgenomen aan wedstrijden. Een dergelijk paard is een sportpaard in de zin van de bewijsopdracht.
3.5.5.
De conclusie is dat de grieven 4, 5, 6, 7 en 9 falen.
3.6.1.
De grieven 8, 10 en 11 strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte en zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen (tegen)bewijs te leveren in overweging 2.11 van het tussenvonnis van 16 januari 2019 heeft geoordeeld dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde.
3.6.2.
[appellant] heeft (terecht) geen bezwaar gemaakt tegen het door de kantonrechter in overweging 2.11 van genoemd vonnis te dezen gehanteerde criterium:
“Op grond van artikel 7:17 lid 1 en 2 BW dient een afgeleverde zaak, in dit het geval het paard, aan de overeenkomst te beantwoorden. Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien de zaak, mede gelet op de aard daarvan en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de afwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien”.
Dit betekent, gezien het oordeel van het hof over de grieven 4, 5, 6, 7 en 9, dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde als het ten tijde van de verkoop niet geschikt was als sportpaard.
3.6.3.
Voorts staat tussen partijen niet ter discussie dat het paard – omdat het enige tijd na de aankoop kreupel bleek – geen paard was waarmee kon worden deelgenomen aan wedstrijden, dus geen sportpaard was. Zoals hiervoor bij de behandeling van de grieven 4, 5, 6, 7 en 9 is geoordeeld, heeft [geïntimeerde] het paard echter wel als sportpaard van [appellant] gekocht. De vraag is nu of het paard ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (in potentie) geschikt was om deel te nemen aan wedstrijden en dus aan de overeenkomst beantwoordde (het standpunt van [appellant] ) of dat dit niet het geval was (het standpunt van [geïntimeerde] ).
3.6.4.
Bij de behandeling van grief 3 heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst een consumentenkoop is in de zin van art. 7:5 lid 1 BW. Op grond van art. 7:18 lid 2 BW wordt bij een consumentenkoop vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Het paard is op 4 december 2015 afgeleverd. Enkele weken later, maar uiterlijk op 8 januari 2016, dus in ieder geval binnen zes maanden na voormelde aflevering, is gebleken dat het paard kreupel was en (dus) geen sportpaard, terwijl de koop van een sportpaard was overeengekomen. Bij gebreke van aanknopingspunten voor de toepasselijkheid van de in art. 7:18 lid 2 BW (slot) neergelegde uitzonderingssituatie wordt op grond van het voorgaande vermoed dat het paard bij de aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordde.
3.6.5.
Het in art. 7:18 lid 2 BW omschreven bewijsvermoeden is weerlegbaar. Anders dan [appellant] betoogt is daartoe evenwel niet voldoende dat hij dit vermoeden ontzenuwt, dat wil zeggen tegenbewijs levert, maar dient hij rechtens genoegzaam te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming tussen het verkochte en de overeenkomst het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van de zaak heeft voorgedaan (Hof van Justitie, 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357). [appellant] heeft aldus de volledige bewijslast en moet (zoals dat in gevallen als deze wel wordt genoemd) het tegendeelbewijs leveren. Het hof zal in hierna onderzoeken of [appellant] in voormelde zin het in art. 7:18 lid 2 BW vervatte bewijsvermoeden heeft weerlegd.
3.6.6.
[appellant] wijst ter adstructie van zijn stelling dat het gebrek ten tijde van de overeenkomst nog niet aanwezig was en pas na de aflevering is ontstaan bij herhaling op de onder 2 (f) genoemde brief van [dierenarts C] . Echter, ook als het hof er met [appellant] van uit gaat dat juist zijn de observaties van [dierenarts C] , kort gezegd en zakelijk weergegeven, dat de bij het paard (nog resterend) aanwezige osteochondrose geen verhoogd risico geeft bij gebruik als sportpaard en dat uit de verschillende röntgenfoto’s niet kan worden afgeleid dat de tijdens het onderzoek van [dierenarts B] op 8 januari 2016 geconstateerde kreupelheid is te relateren aan de cyste in de kogel in het linker achterbeen, is uit deze brief het vereiste (tegendeel)bewijs niet te putten omdat [dierenarts C] daarin tevens als zijn oordeel geeft dat het, gelet op het tijdsverloop, “lastig (zal) zijn om de oorzaak van de kreupelheid nog te achterhalen” en daarmee te kennen geeft dat hij de oorzaak van de kreupelheid niet heeft kunnen vaststellen, laat staan dat hij heeft kunnen vaststellen dat de kreupelheid (pas) na de aflevering van het paard is ontstaan. [appellant] heeft voor het overige geen stukken overgelegd waaruit het noodzakelijke bewijs wel valt te putten en hij heeft in appel geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod ter zake gedaan. Het onder 3.6.4 ten gunste van [geïntimeerde] aangenomen bewijsvermoeden is dus niet weerlegd en het oordeel van de kantonrechter dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde is juist. Alle andere stellingen van partijen ter zake kunnen onbesproken blijven.
3.6.7.
De grieven 8, 10 en 11 falen dus.
3.7.1.
Met grief 12 komt [appellant] op tegen de toegewezen schadeposten: € 4.026,94 wegens stallings- en verzorgingskosten, € 404,93 wegens reiskosten, € 2.478,56 wegens geneeskundige onderzoeks- en verzorgingskosten en € 92,89 wegens kosten in verband met het overlijden van het paard. Het tevens toegewezen bedrag van € 1.500,00 betreft geen schade maar een ongedaanmakingsverbintenis op grond van het bepaalde in art. 6:271 BW.
3.7.2.
[appellant] betoogt allereerst dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar uit art. 6:101 lid 1 BW voortvloeiende schadebeperkingsplicht doordat zij het paard adequate medische zorg heeft onthouden, zulks terwijl het paard behandeld had kunnen worden en behandeling tot herstel had kunnen leiden. Wat er feitelijk zij van dit door [appellant] aan [geïntimeerde] gemaakte verwijt, [appellant] heeft niet duidelijk laat staan aannemelijk gemaakt dat en in welke mate deze door hem gestelde omstandigheid tot de concrete toegewezen schadeposten heeft bijgedragen en aldus niet aan zijn stelplicht voldaan. Om die reden wordt deze stelling verder buiten beschouwing gelaten.
3.7.3.
Evenmin zal het hof ingaan op allerlei door [appellant] in het kader van deze grief aan de kantonrechter gemaakte verwijten met betrekking tot de wijze waarop deze de zaak heeft behandeld. In dit appel staat immers uitsluitend ter beoordeling of de vorderingen van [geïntimeerde] al dan niet terecht zijn toegewezen.
3.7.4.
Meer concreet maakt [appellant] in appel alleen bezwaar tegen de stallings- en verzorgingskosten ten bedrage van € 4.026,94 en dan nog slechts tegen de facturen van Kalteren Horses van in totaal (veertien keer € 190,00 is) € 2.660,00 inclusief btw, wegens stalling in de periode mei 2016 tot en met juni 2017. [appellant] voert aan dat het bedrijf Kalteren Horses niet bestaat, dat een bedrijf met die naam niet in het handelsregister is ingeschreven en dat de facturen niet aan de wettelijke eisen voldoen omdat zij noch het btw-nummer noch het KvK-nummer vermelden. [appellant] heeft echter niet aangevoerd dat onjuist is het oordeel van de kantonrechter dat het feit dat er bij [geïntimeerde] thuis geen ruimte was om het paard te stallen niet voor rekening van [geïntimeerde] komt en dat onjuist is de vaststelling dat het paard elders werd gestald en verzorgd. Mede in aanmerking genomen dat het paard vóór mei 2016 tegen een maandelijks bedrag van € 225,00 bij een ander bedrijf was gestald – tegen de vergoeding van welke kosten [appellant] geen specifieke grief heeft gericht – wordt het door [geïntimeerde] wegens stallingskosten gevorderde bedrag van € 190,00 per maand redelijk geacht. [appellant] heeft in appel onvoldoende duidelijk en gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde] in feite voor de stalling van het paard in de periode mei 2016 tot en met juni 2017 niets (of minder dan € 2.660,00) heeft betaald. Verder dan het wekken van een degelijke suggestie, komt hij echter niet. Het hof ziet overigens in het licht van het voorgaande geen aanleiding te betwijfelen of de facturen van Kalteren Horses echt zijn. Dat Kalteren Horses niet in het handelsregister is ingeschreven en dat op de facturen geen btw-nummer en KvK-nummer zijn vermeld doet in het kader van de vraag of [appellant] [geïntimeerde] haar schade te dezen moet vergoeden niet ter zake.
3.7.5.
Ook grief 12 treft dus geen doel.
3.8.
Grief 13 mist zelfstandige betekenis en deelt daarom het lot van de overige grieven.
3.9.
De slotsom is dat alle grieven falen. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd en de vordering van [appellant] tot terugbetaling van al hetgeen hij [geïntimeerde] uit hoofde van het eindvonnis heeft voldaan zal worden afgewezen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,00 aan verschotten, € 759,00 voor salaris en € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. F.J. Verbeek, mr. R.J.M. Smit en mr. G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.