HR, 15-02-2022, nr. 20/01083
ECLI:NL:HR:2022:188
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2022
- Zaaknummer
20/01083
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:188, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:2203
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1209
ECLI:NL:PHR:2021:1209, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:188
- Vindplaatsen
JIN 2022/53 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door als politieagent te schieten op man die, na een lange achtervolging en waarschuwingsschoten, rennend over een weiland aan aanhouding probeert te ontkomen, art. 302.1 Sr. 1. Heeft hof terecht en voldoende gemotiveerd verweren verworpen dat vuurwapengebruik politieagent was geoorloofd o.b.v. art. 7.1.a resp. 7.1.b Ambtsinstructie voor politie, Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, zodat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van wettelijk voorschrift a.b.i. art. 42 Sr? 2. Heeft hof voldoende gemotiveerd gereageerd op verweer dat sprake was van verontschuldigbare dwaling t.a.v. situatie a.b.i. art. 7.1.a Ambtsinstructie? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01083
Datum 15 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2020, nummer 21-004249-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.G.J.A. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2022.
Conclusie 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 42 Sr jo. art. 7 lid 1 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere politieambtenaren. Veroordeling politieagent wegens schieten op man die, na een lange achtervolging en waarschuwingsschoten, rennend over een weiland aan aanhouding probeert te ontkomen. Heeft hof terecht en voldoende gemotiveerd verweer verworpen dat vuurwapengebruik politieagent was geoorloofd op basis van art. 7, eerste lid, Ambtsinstructie? Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01083
Zitting 14 december 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 13 maart 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot het verrichten van een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van vijfentwintig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twaalf dagen hechtenis, met een proeftijd van een jaar.1.
2. Namens de verdachte heeft mr. G.G.J.A. Knoops, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Op basis van de bewijsvoering kan de zaak als volgt worden geschetst. De verdachte is een politieagent die in de nacht van 8 op 9 januari 2015 betrokken was bij een relatief langdurige en grootscheepse achtervolging van een Citroen Berlingo door tenminste vier politiewagens op de snelweg A1 in de richting van Deventer vanuit Zwolle. De achtervolging vond plaats nadat in het “cat-systeem” van de politie een zogenoemde “aandachtsvestiging”2.was gekomen op de Citroen Berlingo. Nadat de bestuurder van die Citroen Berlingo meerdere keren de opdracht op het matrixbord “volgen politie” niet had opgevolgd, is door de politie een achtervolging ingezet waarbij de personenauto uiteindelijk langs meerdere wegafzettingen van de politie is gereden. In de personenauto bevond zich, als passagier op de bijrijderstoel, [slachtoffer], het later door de verdachte beschoten slachtoffer.Tijdens de achtervolging werden “spullen” uit de auto gegooid en heeft de auto meerdere keren naar links gestuurd toen een achtervolgende politieauto, die zwaailichten voerde, de auto links probeerde in te halen. In de bebouwde kom vertoonde de bestuurder van de Citroen Berlingo gevaarlijk rijgedrag bijvoorbeeld door meteen linksaf te gaan op een rotonde en zo hard over de drempels te rijden dat de vonken onder de Citroen vandaan kwamen. Nadat een collega van de verdachte via de meldkamer toestemming had verkregen om een zogenoemde “geforceerde stop” uit te voeren, is de achtervolgde auto bij de derde “geforceerde stop”, tot stilstand gekomen. [slachtoffer] is toen aan de kant van de bijrijder de auto uitgestapt en na een korte worsteling met een collega van de verdachte, weggerend waarna de achtervolging door de politie te voet is voortgezet.Bij het uitstappen hield het later beschoten slachtoffer “iets donkerkleurigs in zijn rechterhand” vast waarvan niet goed te zien was wat het was, maar het had volgens de verdachte “de grootte dat hij het in één hand kon houden”.Bij de achtervolging te voet door een grasveld hebben twee collega’s van de verdachte in totaal drie waarschuwingsschoten gelost en de verdachte tenminste tweemaal twee waarschuwingsschoten. Bij de achtervolging is [slachtoffer] in een grasveld uitgegleden en weer opgestaan om vervolgens een sloot in te springen en over het prikkeldraad aan de overkant van het water het aansluitende weiland verder op te rennen. Kort daarop is op dezelfde plek als waar [slachtoffer] was uitgegleden een collega van de verdachte uitgegleden en weer opgestaan. Vervolgens heeft de verdachte tegen de net gevallen en weer opgestane collega geroepen dat hij moest wachten en heeft de verdachte – aangekomen bij de sloot waar het latere slachtoffer in was gesprongen en zijn vlucht had voortgezet – gericht geschoten op [slachtoffer] die zich toen op ongeveer twintig meter afstand bevond. De man is daarbij in zijn teen geraakt.De verdachte heeft aangevoerd dat zijn vuurwapengebruik geoorloofd was op basis van art. 7, eerste lid, Ambtsinstructie en daarmee heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr. Het hof heeft dit beroep verworpen. De drie middelen hebben alle betrekking op de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 7, eerste lid, Ambtsinstructie en de motivering waarmee het hof het beroep daarop heeft verworpen.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de nacht van 08 januari 2015 op 09 januari 2015 in de gemeente Heerde,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met zijn, verdachtes, dienstwapen,
nadat hij kort daarvoor (in zijn hoedanigheid van brigadier van politie Oost-Nederland) een aantal waarschuwingsschoten had afgegeven en meerdere malen in de richting van die [slachtoffer] ‘Stop, politie’ en/of ‘Staan blijven, politie’ had geroepen,
in de richting van de benen van die [slachtoffer] heeft geschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in zijn teen werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring rust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage 6 (pagina 57-62) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [verbalisant 1]:
Ik werk als hoofdagent bij het Flexibele Interventie Team (FIT) te Zwolle, Landelijke Eenheid.
Ik reed in de nacht van 8 op 9 januari 2015 in een opvallende politieauto, een Volvo V70. Ik was bestuurder en [verbalisant 2] was bijrijder.
Wij reden op de A1 in de richting van Deventer. Voor ons reed een bestelbusje, een Citroën Berlingo. Het was toen vrijdag 9 januari 2015, ongeveer 00:50 uur. Ik zag dat die uitlaat van de auto laag hing. Ook zag ik dat de auto zich opvallend aan de snelheid hield. Ik besloot toen al om de auto te laten stoppen en te controleren. Verder kregen we op de cat-scan een pop-upmelding dat er een aandachtsvestiging op deze auto was. De inhoud van de aandachtsvestiging was op dat moment niet bekend.
Ik haalde de personenauto in, ging voor de auto rijden en gaf middels het politietransparant aan de achterzijde het teken ‘volgen politie’ met het doel de auto naar een parkeerplaats, verzorgingsplaats De Hop, te brengen. Ik zag dat de bestuurder van de Citroën mij niet volgde naar de verzorgingsplaats. Ik reed wel de verzorgingsplaats op en ik zag dat de bestuurder van de Citroën gewoon de rijksweg A1 volgde.
Ik reed de verzorgingsplaats weer af en reed de A1 weer op. Ik gaf wat gas om weer bij de Citroen te komen, ging weer voor hem rijden en gaf opnieuw een stopteken. Ik zag echter dat hij mij niet volgde en op de A1 bleef rijden. Ik ging de afrit weer af en ging achter de bestuurder van de Citroen rijden.
Vervolgens ben ik links naast de Citroën gaan rijden. Daarbij deed ik het zwaailicht en sirene van de Volvo aan. Ook deed ik de verlichting aan in de auto zodat de bestuurder ons duidelijk kon zien waarbij we middels armgebaren, wijzend naar rechts, duidelijk maakten dat de bestuurder van de snelweg af moest rijden en stoppen. Ook toen stopte hij niet.
Ik ging weer voor de Citroen rijden. Wij reden inmiddels bij Deventer-Oost en ik gaf weer middels het politietransparant in de Volvo het teken ‘volgen politie’. Wij reden de afrit af maar ik zag dat de bestuurder weer niet volgde. Ik heb toen via de mobilofoon doorgegeven dat ik er een aantal auto’s bij wilde hebben omdat de bestuurder van de Citroen ons niet wilde volgen.
Ik zag dat collega’s in een onopvallende burgerauto waren aangehaakt. Die reden als derde achter ons. Zij reden in een zwarte VW Golf. Dat waren [verbalisant 3] en [verbalisant 4]. Toen overlegden we hoe we nu het beste konden handelen om de Citroen te laten stoppen. Dit overleg vond plaats via de portofoon. Tijdens dit overleg zag ik dat ik dat de bestuurder van de Citroen de afrit Twello nam. Onderaan de afrit ging de bestuurder rechtsaf en gelijk weer links. Aldaar reden we op de provinciale weg. Aldaar gaf ik de bestuurder het stopteken met het politietransparant aan de voorzijde. Ik zag dat de bestuurder wederom niet stopte. Hij reed gewoon door.
Vervolgens sloten nog een aantal collega’s aan bij de achtervolging. Ik wilde de Citroen inhalen, maar dat lukte niet omdat de bestuurder naar links stuurde op het moment dat ik hem wilde inhalen. Op deze wijze belette de bestuurder mij dat. Op een gegeven moment reden we op een dijk. De achtervolging was toen al twintig minuten bezig.
Een tegemoetkomend herkenbaar politievoertuig blokkeerde de weg voor de bestuurder van de Citroen, echter daar reed de bestuurder langs. Vervolgens reden we de bebouwde kom binnen. Ik weet niet waar dat was. In de bebouwde kom vertoonde de bestuurder van de Citroen gevaarlijk rijgedrag. Zo ging hij bijvoorbeeld meteen linksaf op een rotonde, ook reed hij hard over de drempels op een dusdanige manier dat de vonken onder de Citroen kwamen. Ook heb ik meerdere keren geprobeerd om voor de Citroen te komen, maar telkens stuurde de bestuurder naar links om mij het inhalen te beletten. Gedurende de achtervolging hadden wij het zwaailicht aan.
Een aantal keren is nog geprobeerd om de Citroen te laten stoppen middels een blokkade van een herkenbare politieauto op de weg. Dat lukte steeds niet omdat de bestuurder daar steeds langs reed. Op een gegeven moment stond er een politieauto op de brug om de Citroen te laten stoppen. Hierop sloeg de bestuurder van de Citroen rechtsaf en vermeed dus op deze wijze de blokkade.
Inmiddels was er overleg met de Meldkamer, zowel in Driebergen als Apeldoorn (het hof begrijpt: de meldkamer van de landelijke -, respectievelijk de regionale eenheid), en die gaf toestemming om de Citroen middels een geforceerde stop te laten stoppen. Ik heb hiervoor een opleiding gevolgd in Amersfoort en mag deze procedure uitvoeren.
Door het aantikken van de Citroen aan de linker achterzijde met de rechtervoorzijde van de surveillanceauto probeerde ik de bestuurder van de Citroen te laten stoppen. De eerste twee keren had dat geen resultaat en bleef de bestuurder gewoon doorrijden. De derde keer deed ik het op dezelfde wijze maar bleef ik contact houden en gaf gas bij. Vervolgens draaide de Citroen naar links en stopte op de rijbaan. Dat was op de Molenweg in Heerde.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage 2 (pagina 25-31) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
Ik ben brigadier bij de politie in Apeldoorn. Ik moest op 8 januari 2015 van 22:00 uur tot 07:00 uur (het hof begrijpt: tot 9 januari 2015 om 07:00 uur) werken in de nooddienst. Ik was gekleed in een opvallend politie-uniform. Ik zat als bijrijder in een opvallende VW Touran. Ons roepnummer was de 22.04. Hoofdagent [verbalisant 5] (hierna: [verbalisant 5]) was bestuurder. Ik verzorgde de communicatie met de meldkamer. De mobilofoon en de portofoon zijn gekoppeld aan één kanaal. We hadden allebei een oortje in en hoorden allebei hetzelfde.
Wij werden opgeroepen door de meldkamer Apeldoorn en kregen het verzoek om over te schakelen op het Inrap-net. Toen wij op het Inrap-kanaal kwamen had Alex, dat is een Meldkamer van de Landelijke Eenheid, de regie op het Inrap-kanaal. Ik heb geprobeerd om mij in te melden op het Inrap-kanaal, maar het was zo druk dat ik er niet tussen kwam. Het was wel duidelijk dat men achter een auto aanreed met verdachten en dat de verdachten diverse malen een stopteken hadden genegeerd. Ik hoorde dat de auto van de Landelijke Eenheid zei dat ze de blauwe lampen aandeden.
Aanvankelijk was het mij niet duidelijk waarvan de verdachten verdacht werden. Later, en dat was nog tijdens de achtervolging, begreep ik dat er sprake was geweest van een hit op de cat-scan van de auto van de Landelijke Eenheid. Ik heb geen idee wat die hit geweest is. Ik weet ook niet of dat genoemd is over het kanaal; ik heb het in ieder geval niet gehoord. Ik hoorde wel dat zij stoptekens genegeerd hadden en dat de auto van de Landelijke Eenheid er niet voor kon komen, omdat hen de weg werd afgesneden door de verdachte auto. Twee keer werd doorgegeven dat dat er spullen uit de verdachte auto werden gegooid. De verdachte auto had toen al meerdere malen een stopteken genegeerd.
Het voertuig van de Landelijke Eenheid kreeg zowel van de meldkamer van de Landelijke Eenheid, als van de meldkamer Apeldoorn, toestemming om een geforceerde stop in te zetten.
Na enige tijd bij Heerde rond te hebben gereden kregen wij van de meldkamer Apeldoorn de melding dat wij ons naar de Molenweg in Heerde moesten begeven. Wij zagen in de verte de zwaailichten al aankomen. We hebben overlegd wat we zouden doen.
Vervolgens heeft [verbalisant 5] de verdachte auto steeds rijdend afgeblokt, waardoor de verdachte auto ons niet kon passeren. Op een gegeven hoorde ik een hoop lawaai en een knal. Wij reden toen op de Molenweg. Ik hoorde [verbalisant 5] roepen dat de verdachte auto stil stond. Wij zijn onmiddellijk uitgestapt. Later bleek mij dat het lawaai veroorzaakt was door de auto van het FIT die de verdachte auto aangetikt had, althans dat denk ik.
Ik ben uitgestapt. Ik zag dat [verbalisant 5] naar de passagierskant van de verdachte auto liep. Vervolgens zag ik dat de passagier van de verdachte auto met forse snelheid uitstapte en in een korte worsteling raakte met [verbalisant 5]. Ik zag dat de verdachte iets donkers in zijn hand had. Ik weet niet wat dit was. Het had de grootte dat hij het in één hand kon houden. Na de korte worsteling zag ik dat de verdachte (het hof begrijpt: [slachtoffer]) wegrende in een zijstraat. [verbalisant 5] en ik hebben beiden te voet de achtervolging ingezet op de wegrennende verdachte.
[verbalisant 5] en ik schreeuwden tijdens de achtervolging steeds tegen de verdachte dat hij moest stoppen: “Staan blijven politie, staan blijven politie”. Op een gegeven moment hoorde ik een schot. Dat geluid kwam van links naast mij en daar rende [verbalisant 5]. Daarna heb ik al rennend mijn dienstvuurwapen getrokken en ik heb een waarschuwingsschot gegeven, bestaande uit twee schoten kort na elkaar. Ik noem dit een doublet. Daarna heb ik nog een keer een waarschuwingsschot gegeven, bestaande uit twee kort achter elkaar gegeven schoten.
Vervolgens merkte ik dat het echt niet ging werken. Ik heb toen mijn wapen geholsterd. Wat [verbalisant 5] deed heb ik niet meer gezien. Wat ik nog wel weet is dat ik werd ingehaald door een collega van de Landelijke Eenheid toen ik mijn wapen aan het holsteren was en daardoor wat langzamer rende. Ik werd op links ingehaald door hem. Ik had verder nog niemand gezien. Plotseling zag ik die collega van de Landelijke Eenheid op de grond in het gras liggen aan de linkerkant van de weg. Ik had helemaal niet gezien wat er gebeurd was omdat ik bezig was met het holsteren van mijn wapen. Ik zag dat de verdachte zo blind die sloot in sprong en dwars door het prikkeldraad het weiland in rende. Ik ben het grasveld ingelopen tot voorbij de collega die daar op de grond lag.
Dat alles bij elkaar maakte dat ik vond dat deze man aangehouden moest worden. Ik schat dat de volledige achtervolging drie kwartier heeft geduurd, vanaf moment melding tot aan het moment dat ik daar aan de rand van de sloot stond. Ik realiseerde mij dat er maar één manier was om deze yerdachte aan te houden en dat was aanhoudingsvuur. Ik heb gelijk mijn dienstvuurwapen getrokken en op de man gericht. Wat ik mij heel goed realiseerde is dat ik niet te hoog moest richten en dat ik beter lager kon richten om hem niet te hoog te raken. Ik heb één keer op de verdachte geschoten.
Ik heb ergens onder zijn knieën gericht. De verdachte rende van mij af in het weiland. Op het moment van schieten was de verdachte ver van mij verwijderd. Als ik het moet schatten ongeveer 20 meter van mij verwijderd. Na het schot zag ik dat hij een vreemde beweging maakte waaruit ik concludeerde dat ik de verdachte geraakt had. Ik ben totaal niet bezig geweest met de ambtsinstructie. Ik heb ook niet zomaar gericht geschoten. Ik had eerder genoeg gelegenheid om hem gericht neer te schieten en dat heb ik niet gedaan omdat ik dat niet wilde.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage 5 (pagina 47-54) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [verbalisant 5]:
Ik had een nachtdienst op de noodhulp. Die dienst begon op donderdag 8 januari 2015 om 22.00 uur en zou eindigen op vrijdag 9 januari 2015 om 07.00 uur. Ik reed met een opvallend politievoertuig, een VW Touran met het roepnummer 22.04. Ik had dienst met [verdachte].
De melding die wij kregen van de meldkamer Apeldoorn was dat wij naar Twello moesten rijden omdat collega’s van de Landelijke Eenheid bezig waren met een achtervolging.
De achtervolging verplaatste zich. Dat was te horen over het Inrapkanaal.
Wij reden eerst richting Twello en toen via de A50 terug richting Apeldoorn. Ik hoorde ook via het Inrapkanaal dat men richting Heerde reed.
Ik heb toen de afslag Heerde genomen en reed de provinciale weg op. Ik ben toen linksaf geslagen en zag in de verte een treintje met auto’s aan komen rijden. Ik zette de dienstauto diagonaal op de rijbaan.
Ik zag vervolgens de stoet naderen en ik liet mijn voertuig naar voren rollen. Ik hoorde hard remmen achter mij en ik zag dat de bestelauto haaks op de rijbaan tot stilstand kwam. Achteraf bleek mij dat de bestelauto geramd was door een opvallende, auto van de Landelijke Eenheid.
Ik kan me ook nog herinneren dat er over het Inrapkanaal werd geroepen dat er tijdens de achtervolging voorwerpen uit de bestelauto werden gegooid.
Ik zag dat het rechterportier van de bestelauto werd geopend en dat er een man uitstapte. Op het moment dat hij uitstapte zag ik dat hij iets donkerkleurigs in zijn rechterhand vast hield. Ik kon niet goed zien wat het was. Het was geen koevoet of breekijzer, maar ook geen mobiele telefoon. Het was iets wat grootte betreft daartussenin.
Ik zag dat de man (het hof begrijpt: [slachtoffer]) wegrende en ik rende er achter aan. Ik riep ‘stop politie’. Ik ben toen stil gaan staan, trok mijn vuurwapen richtte de loop omhoog en gaf ik een waarschuwingsschot.
Nadat ik zag dat de man totaal niet reageerde op mijn waarschuwingsschot, heb ik mijn vuurwapen weer in mijn holster opgeborgen. Ik stond nog stil en ik zag toen dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) mij rechts passeerde en dat één van de collega’s van de Landelijke Eenheid mij links passeerde. Zij rende beiden achter de man aan.
Omdat ik van mening was dat ik de man niet rennend bij zou kunnen houden, wilde ik terug rennen naar mijn dienstvoertuig om op die manier een zoekslag naar de man te doen.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage 4 (pagina 39-46) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [verbalisant 3]:
Ik zag dat een persoon, zijnde nu verdachte uit de Citroën, hard bleef doorrennen over de Kamperzijweg (het hof begrijpt: te Heerde). Deze verdachte kwam van de bijrijdersplaats.
Ik ben te voet achter twee geüniformeerde collega’s (het hof begrijpt: [verdachte] en [verbalisant 5]) aangerend en heb de achtervolging ook te voet ingezet.
Ik heb twee keer heel hard geroepen: ‘Politie, staan blijven, anders zal er geschoten worden’. Ik heb dit twee keer geroepen. Ik zag dat de verdachte over zijn linkerschouder (om)keek. Maar hij bleef voor mij uitrennen zonder vaart te minderen. Hierop heb ik rennend mijn dienstpistool getrokken en heb het wapen schuin omhoog gehouden. Vervolgens heb ik de trekker overgehaald. Ik voelde en hoorde dat er een schot afging. Toen zag ik dat de verdachte door bleef rennen.
Direct daarop heb ik nog een schot gelost. Het ging heel snel en weet gewoon niet of ik nu 2 of 3 schoten heb gelost. De verdachte bleef doorrennen.
Hierop heb ik mijn wapen weer geborgen en heb te voet de achtervolging ingezet op de wegrennende verdachte.
Ik zag dat de verdachte op een gegeven moment linksaf sloeg en daarbij ten val kwam. Ik zag dat hij in berm ten val kwam. Hij gleed gewoon uit in een plas in het gras.
Ik kon daarop met de geüniformeerde collega’s inlopen op de verdachte. Echter, daar waar de verdachte onderuit ging, kwam ik ook ten val. Ik gleed op dezelfde plek uit waar de verdachte ook onderuit ging. De uniformcollega’s kwamen daardoor naast mij te staan.
Op dat moment ging de verdachte door een sloot en over prikkeldraad en kwam toen in een weiland uit. Hij rende in het weiland van ons af.
Op dat moment hoorde ik een collega roepen: ‘Wacht!’. Ik bleef daarop staan en hoorde een knal. Ik hoorde een collega zeggen: ‘Raak, in zijn been’.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, als bijlage 12 (pagina 133-153) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Op 9 januari 2015 is na een achtervolging die plaats vond na het negeren van een stopteken te Heerde een man beschoten en geraakt in zijn teen.
Op 23 januari 2015 heb ik, verbalisant, op verzoek van [verbalisant 6], rijksrechercheur in de rang van inspecteur van politie, een onderzoek ingesteld naar de inhoud van de telefoon-, mobilofoon- en portofoongesprekken.
In onderstaande schermafdruk zijn de ontvangen geluidsbestanden weergegeven.
01:07:34 Geluidsbestand: 20150109-010734-01679
Eenheid: 55.24 Alex voor u wij hebben een aandachtsvestiging op deze auto 2 inzittenden vijf keer geen stopteken verder nog niks herhaal hij gooit ook dingen
MK Hij gooit ook dingen weg ontvangen
OE Locatie.
55.24
Ja, we naderen nu de Haverkampseweg we zitten nog steeds op de Twellooseweg.
OE (onverstaanbaar) dan de polo richting de locatie waar de spullen d’r uitgegooid zijn.
55.24
Ja, eerste voertuig hier weer de 55.24 dat komt volgens mij later laten we onze prioriteit hier op richten plan de campagne is tot nu toe (onverstaanbaar) er langs kan komen met de Volvo dat ik hem er voor zet en dan op de rem trappen maar tot nu toe kom ik er niet langs ik kom er niet langs naderen nu Terwolde.
01:09:45 Geluidsbestand 20150109-010945-01710
Eenheid: 31.35 Vernomen 35.
55.24
Hij heeft weer wat weggegooid jongens even opletten.
OE Ja gezien ter hoogte van perceel nummer voor de brandweer.
01:17:35 Geluidsbestand 20150109-011735-01837
Eenheid: OE Alex voor de eenheden hou d’r rekening mee dat de regio bij de Kruising Houtweg IJsseldijk gaat staan dat is ongeveer anderhalf twee kilometer dat daar een blok over komt.
55.24 Ja, dat is genomen door de 24 weet er in ieder geval van dat deze jongens echt niet van plan zijn om te stoppen.
15.04 15.04 heeft meegeluisterd de Alex geeft door ze niet van plan zijn om te stoppen. Let op uw eigen veiligheid.
01:20:04 Geluidsbestand: 20150109-012004-01880
Eenheid: 55.24 Alex is er toestemming voor de 24 om een kans te grijpen om het voertuig aan de kant te zetten met een vorm van geweld.
MK Hier Alex van deze zijde toestemming over.
55.24
Ja, is genomen door de 24.
MK MK Apeldoorn heeft meegeluisterd.
OE Genomen door de 13 wat is het voertuig (onverstaanbaar) het nummer.
MK Het roepnummer is de 15.04 van noord en oost Gelderland.
55.24
Genomen dank u wel we rijden nu kruising Ijsseldijk gaan linksaf.
MK Ja, dan gaat u richting Heerde.
01:24:15 Geluidsbestand: 20150109-012415-01957
Eenheid: OE Nou het voertuig wil echt niet stoppen hij gaat nou met hoger dan 85 over een drempel terwijl de auto daar niet voor gemaakt is.
MK Ja.
01:27:41 Geluidsbestand: 20150109-012741-02034
Eenheid: MK 15.16 doorrijden Zwolseweg op en dan zo meteen linksaf links af de Molenweg op voor de 15.16.
OE Voertuig geramd nog niet stil.
MK Geramd nog niet stil.
OE Nee, nog een keer geramd niet stil nu trek ik hem er over heen.
01:25:39 Geluidsfragment: 20150109-0125369-01994
Eenheid: OE Beatrixweg we naderen kruising Blikweg we gaan linksaf.
MK Kruising Blikweg linksaf.
OE Dus de Beatrixweg vervolgen we naderen kruising met de Wapenveldse Kerkweg.
MK Ontvangen 22.04 u moet bij Heerde zuid er af.
01:26:06 Geluidsfragment: 20150109-012606-02002
Eenheid: 22.04 De 22.04 is ook in Heerde.
01:31:46 Geluidsfragment: 20150109-013146-02134
Eenheid: OE We staan op de Kamperweg ter hoogte van […] (onverstaanbaar) voor afvoer.
MK Ja, dat is begrepen 61.04 kunt u de verdachte transporteren.
61.04
Ja, dat kan zijn onderweg.
MK Ja, ik zie u rijden 61.04 ik wil u vragen of u die verdachten op wil halen Kamperweg […] u wordt zo gekoppeld aan de melding en locatie wordt aangepast.
33.04
Meldkamer 33.04.
MK 33.04 bericht.
33.04
Ja, onderweg zijn d’r spullen uit de auto gegooid nu heeft de landelijke eenheid doorgegeven dat het nu een noodzaak is de spullen te zoeken.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage 7 (pagina 63a-72) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [verbalisant 7]:
Ik werk als hoofdagent bij de politie IJsselstreek, locatie Zutphen.
Ik zag in de zijstraat (het hof begrijpt: de Kamperzijweg te Heerde) 3 of 4 collega’s rennen. Ik zag ook een persoon voor die 3 of 4 collega’s rennen. Toen wist ik zeker dat die er dus vandoor ging. Ik dacht gewoon: rennen, daar moet ik bij komen. Al heel snel hoorde ik schoten. Ik hoorde eerst 1 schot, maar toen ongeveer 3 of 4 vrij snel erachteraan.
Op een gegeven moment gingen we links een grasveld op. Daar was het nogal modderig. Ik zag toen de verdachte (het hof begrijpt: [slachtoffer]) daar onderuit gaan en vervolgens ook een collega (het hof begrijpt: collega [verbalisant 3]). Dat was vlak bij mij. Toen mijn collega op stond, was ik al bij hem. De andere 2 collega’s (het hof begrijpt: [verbalisant 5] en [verdachte]) stonden een meter of 4 voor ons bij een afzetting van het weiland met prikkeldraad.
Bij het prikkeldraad, toen ik stond te kijken waar ik er overheen kon klimmen, hoorde ik nog 1 of 2 schoten.
7. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 9 mei 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
In mijn ogen was er, gelet op alles wat ik had opgeplust, sprake van een verdenking van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan.
Daarbij heb ik in een fractie van een seconde alles opgesomd: het zwarte voorwerp, het koste wat kost uit handen van de politie willen blijven, de collega die stil op.zijn rug in het gras lag, de diverse geloste waarschuwingsschoten. Ik heb toen de beslissing genomen om staand ondershands met twee handen éénmaal aanhoudingsvuur te gebruiken.
Ik heb één schot links van mij gehoord, maar gelet op de omstandigheid dat wij buiten waren, heb ik van de overige schoten niet kunnen bepalen uit welke richting die kwamen. Ik heb geen mondingsvuur of lichtflitsen gezien, ook niet voor mij.
Bij het opplussen heeft ook meegespeeld dat de meldkamer toestemming had gegeven voor een geforceerde stop.
Ik was de eerste persoon achter [slachtoffer]. Collega [verbalisant 3] lag op zijn rug in het gras.
8. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 19 februari 2020, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
U houdt mij voor dat getuige-deskundige Groen heeft verklaard dat er tijdens een achtervolging informatie kan worden opgevraagd met een korte vraag en kort antwoord. Ik heb destijds niet naar de aard van de verdenking geïnformeerd.
9. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, als bijlage 10 (pagina 92-100) gevoegd bij het stamproces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [slachtoffer]:
U houdt mij voor dat ik op 9 januari 2015 na een achtervolging in Heerde door de politie ben aangehouden, dat daarbij door de politie is geschoten en dat ik daardoor letsel heb opgelopen.
Ik zat als passagier bij [betrokkene 1] in de auto, een witte Citroën Berlingo.
Nadat ik het tweede prikkeldraad over was gegaan, werd ik in mijn linkervoet geraakt. Ik sprong net neer en toen voelde ik een schok in mijn linkervoet.”
6. Met betrekking tot de stafbaarheid van de verdachte heeft het hof het volgende overwogen:
“Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond toekomt.
Verdachte heeft door gericht op [slachtoffer] te schieten in strijd met artikel 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie gehandeld.
Verdachte mocht op basis van de hem bekende informatie redelijkerwijs niet aannemen dat [slachtoffer] een voor onmiddellijk gebruik gereed vuurwapen had en dit tegen personen zou kunnen gebruiken (artikel 7 lid 1 sub a).
Ook was er op het moment van schieten geen verdenking van een ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b.
Omdat verdachte in strijd met de Ambtsinstructie heeft gehandeld, kan een beroep op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift) niet slagen.
Evenmin kan verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer doen, omdat er geen sprake is van een verontschuldigbare dwaling met betrekking tot een eventueel dreigend gevaar. Er blijken geen objectieve aanknopingspunten uit het dossier op grond waarvan verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij ter verdediging over mocht gaan tot het schieten op [slachtoffer].
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op meerdere gronden ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en heeft daartoe aangevoerd hetgeen hieronder – kort samengevat en zakelijk weergegeven – is vermeld. Hetgeen verder ter nadere onderbouwing van de verweren is aangevoerd, is vermeld in de overgelegde pleitnotities en wordt als hier herhaald beschouwd.
Primair is een beroep gedaan op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in overeenstemming met de Politiewet en met artikel 7 lid 1 sub a en sub b van de Ambtsinstructie.
Op basis van de informatievoorziening via de meldkamer (Inrap) en de gebeurtenissen tijdens de achtervolging van de door [betrokkene 1] bestuurde auto en ook de gebeurtenissen tijdens de achtervolging te voet van [slachtoffer], mocht verdachte redelijkerwijs aannemen dat aanhoudingsvuur gerechtvaardigd was, omdat [slachtoffer] in ieder geval vuurwapengevaarlijk was (sub a) en daarnaast werd verdacht van een ernstig strafbaar feit met gevaar voor personen (sub b).
Tijdens de achtervolging van het voertuig waarin [slachtoffer] zich bevond, is via het radioverkeer met de meldkamer (Inrap-kanaal) informatie doorgegeven waaruit verdachte kon en mocht opmaken dat er meer aan de hand was dan het enkel negeren van een stopteken door de bestuurder van de auto en dat een ernstige verdenking tegen de chauffeur van het voertuig bestond.
Dit volgt ook uit de omstandigheid dat door de meldkamer op een gegeven moment toestemming is gegeven om het voertuig waarin [slachtoffer] zich als bijrijder bevond door middel van een geforceerde stop tot stilstand te brengen. Zo’n geforceerde stop – waarbij het achtervolgde voertuig door middel van aantikken of rammen tot stilstand wordt gebracht – is te vergelijken met een ‘uitpraatprocedure’ in een situatie waarin sprake is van een ernstige verdenking van het bezit van een vuurwapen en de politie alle inzittenden van een voertuig onder schot houdt, aldus de verdediging. Een bijrijder van zo’n voertuig krijgt dan eveneens de status van verdachte. Het risico en gevaar dat een geforceerde stop met zich meebrengt voor alle betrokkenen (inzittenden van de achtervolgde auto en politiemensen) geeft volgens de verdediging voldoende weer dat het om een ernstig, levensbedreigend feit zou moeten gaan.
Gedurende bijna de gehele achtervolging gold een door de centralist van de meldkamer opgelegde radiostilte, waarbij alleen het eerste achtervolgende politievoertuig informatie aan de meldkamer mocht doorgeven.
Verdachte heeft zich aan die radiostilte gehouden en daardoor niet naar de daadwerkelijke aard en ernst van de verdenking jegens de inzittende(n) (de chauffeur en/of bijrijder) van het achtervolgde voertuig kunnen informeren.
De achtervolging heeft ongeveer 25 minuten geduurd en al die tijd is niet besloten om de achtervolging af te breken. Sterker nog: er zijn telkens meer eenheden bij de achtervolging betrokken waaronder de politie-eenheid waartoe verdachte en zijn collega [verbalisant 5] behoorden. Ook die omstandigheid rechtvaardigt de aanname dat mogelijk sprake was van een ernstig strafbaar feit.
Nadat het voertuig uiteindelijk tot stilstand is gebracht, heeft [slachtoffer] zich aan zijn aanhouding onttrokken en is weggerend. Verdachte heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer], voordat hij wegrende, een donker voorwerp in zijn hand had, hetgeen door collega [verbalisant 5] is bevestigd. Vervolgens is verdachte met een aantal collega’s te voet achter [slachtoffer] aangegaan. Gedurende die achtervolging zijn meerdere waarschuwingsschoten gelost door verschillende agenten, waaronder door verdachte. Op enig moment zag verdachte zijn collega [verbalisant 3], die aanvankelijk voor hem uitrende, op de grond liggen. [slachtoffer] was intussen doorgerend en is op een gegeven moment over een sloot en door prikkeldraad gesprongen. In de directe omgeving bevonden zich huizen en boerderijen.
Verdachte heeft al deze omstandigheden en het feit dat [slachtoffer] er kennelijk alles aan wilde doen om aan zijn aanhouding te ontkomen bij elkaar ‘opgeplust’ (opgeteld) en vervolgens gericht op [slachtoffer] geschoten (laag, onder diens knieën). Verdachte heeft daarbij in lijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit gehandeld. Verdachte had geen ander middel om [slachtoffer] tot staan te brengen. Bovendien mag van verdachte, in zijn hoedanigheid van politieagent, worden verwacht dat hij ter bescherming van burgers handelend optreedt in plaats van dat hij zich op dat moment aan de situatie onttrekt.
Subsidiair is een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (avas) vanwege een feitelijke dwaling ten aanzien van het bestaan van een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie.
Meer subsidiair is een beroep gedaan op putatief noodweer. Verdachte kon en mocht redelijkerwijs menen dat [slachtoffer] moest worden tegengehouden. Gezien de optelsom van gebeurtenissen heeft verdachte verontschuldigbaar gedwaald ten aanzien van het bestaan van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van derden.
Oordeel van het hof
Ter inleiding
Met de advocaat-generaal stelt het hof voorop dat het vervolgen van een politieman voor een mogelijk strafbaar feit begrijpelijkerwijs zeer gevoelig ligt.
Gezien de moeilijke omstandigheden waaronder de politie soms haar werk moet doen, zal de uitoefening van geweld door politiefunctionarissen daarom met de nodige behoedzaamheid moeten worden beoordeeld.
Daartegenover staat de omstandigheid dat de wetgever aan de politie in het kader van de opsporing en preventie van strafbare feiten het geweldsmonopolie heeft toebedeeld. Dat geweldsmonopolie brengt een zeer grote verantwoordelijkheid met zich mee voor politieambtenaren en stelt terecht hoge eisen aan het ter hand nemen en daadwerkelijk gebruik maken van een dienstwapen. Dit tegen de achtergrond dat het gebruikmaken van een dienstwapen het meest verstrekkende geweldsmiddel is.
Anders gezegd: de keerzijde van het geweldsmonopolie waarover de politie moet kunnen beschikken om haar taken op een goede wijze uit te kunnen oefenen, is dat burgers tegen ongerechtvaardigde en niet gelegitimeerde toepassing daarvan moeten worden beschermd.
Het gebruik van geweld door politieambtenaren is geregeld en genormeerd in de Ambtsinstructie en het Richtinggevend Kader, waarop bij de bespreking van de verweren nader zal worden ingegaan.
De vragen waarvoor het hof zich bij de toetsing aan artikel 7 lid 1 van de Ambtsinstructie achtereenvolgens gesteld ziet, zijn – kort gezegd:
- heeft verdachte redelijkerwijs kunnen en mogen aannemen dat [slachtoffer] vuurwapengevaarlijk was?
- is sprake van feiten en omstandigheden op grond waarvan [slachtoffer] werd verdacht van een ernstig misdrijf?
Met andere woorden: mocht verdachte – en daarmee iedere agent die zich in dezelfde omstandigheden als verdachte bevond – aanhoudingsvuur gebruiken op één of beide van de hiervoor vermelde gronden?
Als het antwoord op beide vragen ontkennend is, rijst vervolgens de vraag of verdachte eventueel verontschuldigbaar dwaalde ten aanzien van de feitelijke omstandigheden. Met andere woorden: mocht in het bijzonder verdachte er in deze situatie redelijkerwijs van uitgaan dat tegen [slachtoffer] een ernstige verdenking bestond of dat [slachtoffer] iemand geweld zou (kunnen) aandoen.
De feiten
Met de rechtbank stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de nacht van 8 op 9 januari 2015, omstreeks 00:50 uur, reed [verbalisant 1], werkzaam als hoofdagent bij het Flexibele Interventie Team (FIT) te Zwolle, Landelijke Eenheid (LE), samen met een collega in een opvallende politieauto op de A1 in de richting van Deventer. Voor hen reed een auto van het merk Citroën, type Berlingo (verder: het voertuig). Hij zag dat de uitlaat van het voertuig laag hing en dat het voertuig zich opvallend aan de snelheid hield. Hij besloot toen al om het voertuig te laten stoppen om de bestuurder te controleren. Verder kregen ze op de cat-scan een pop-upmelding dat er een aandachtsvestiging op het voertuig was.
De inhoud van de aandachtsvestiging was op het moment dat deze doorkwam niet bekend. [verbalisant 1] heeft vervolgens tevergeefs vier pogingen gedaan om de bestuurder van het voertuig te laten stoppen, onder meer door middel van het politietransparant met het teken ‘volgen politie’.
Aan de meldkamer werd doorgegeven dat het voertuig niet stopte. Even later haakten collega’s in een onopvallende burgerauto aan, te weten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden eveneens hoofdagent bij het FIT, onderdeel van de LE.
Via de portofoon vond overleg plaats over hoe te handelen om het voertuig te laten stoppen. De bestuurder van het voertuig nam de afrit Twello, richting de provinciale weg. Aldaar gaf [verbalisant 1] wederom een stopteken door middel van het politietransparant. Ook dit stopteken werd genegeerd.
Er sloot zich vervolgens nog een aantal collega’s aan bij de achtervolging, waaronder de eenheid met verdachte en [verbalisant 5]. [verbalisant 1] wilde het voertuig inhalen, maar de bestuurder belette hem dat door naar links te sturen. Op een gegeven moment reden het voertuig en de achtervolgende auto’s op een dijk. De achtervolging was toen twintig minuten bezig. Op het moment dat het voertuig de bebouwde kom van Heerde inreed, vertoonde de bestuurder gevaarlijk rijgedrag, onder meer door meteen linksaf te gaan op een rotonde en zodanig hard over drempels te rijden dat de vonken onder het voertuig uitkwamen.
[verbalisant 1] heeft vervolgens weer geprobeerd om voor het voertuig te komen, maar de bestuurder van het voertuig belette dat door naar links te sturen.
Het zwaailicht van de politieauto van [verbalisant 1] was aan. Een aantal keren is geprobeerd om het voertuig te stoppen door middel van een blokkade met een herkenbare politieauto op de weg, maar de bestuurder van het voertuig reed er telkens langs.
Niet is gebleken dat het voertuig de daarbij voor een blokkade gebruikte politiewagens heeft “aangetikt/geramd” om zo te ontkomen.
Inmiddels was er overleg met de meldkamers in zowel Driebergen als Apeldoorn en werd toestemming gegeven om het voertuig door middel van een geforceerde stop, uit te voeren door de als eerste achtervolgende [verbalisant 1], te laten stoppen. Bij een derde poging lukte het [verbalisant 1] het voertuig aan te tikken en zo geforceerd te doen stoppen. Dit was op de Molenweg in Heerde.
Verdachte en zijn collega [verbalisant 5] hadden zich eerder vanuit Apeldoorn op basis van via het Inrap-kanaal verkregen informatie begeven in de richting van achtereenvolgens Twello en Heerde. Op het moment dat het voertuig van achteren door [verbalisant 1] werd aangetikt, stonden zij stil op de Molenweg en zagen de ‘stoet’ – zoals verbalisant [verbalisant 5] het noemt naderen met voorop rijdend de – naar later bleek – door [betrokkene 1] bestuurde Citroën Berlingo.
Via het Inrap-kanaal is, hoorbaar voor verdachte, tijdens het aanrijden vanaf Apeldoorn onder meer melding gemaakt van de volgende informatie:
- het meerdere malen negeren van een stopteken door het voertuig;
- het “weggooien van dingen” door de inzittenden van het voertuig;
- de mededeling dat “deze jongens echt niet van plan zijn om te stoppen” met de aanvulling “let op uw eigen veiligheid”;
- de mededeling dat het voertuig “nou met hoger dan 85 over een drempel gaat, terwijl de auto daar niet voor gemaakt is”;
- de toestemming voor “het grijpen van een kans om het voertuig aan de kant te zetten met een vorm van geweld”;
- de omstandigheid dat het voertuig na twee keer aantikken nog steeds niet stilstond.
De passagier van het voertuig, naar later bleek [slachtoffer], is uitgestapt. [slachtoffer] is vastgegrepen door [verbalisant 5], maar heeft zich los geworsteld en is weggerend, een zijstraat van de Molenstraat in. Volgens verdachte had [slachtoffer] kort nadat hij was uitgestapt iets in zijn hand, “iets donkers” en zodanig groot dat hij het in één hand kon houden. [verbalisant 5] heeft verklaard dat hij een donkerkleurig voorwerp bij [slachtoffer] heeft gezien op het moment dat deze uitstapte en ook toen hij wegrende. Dat voorwerp was geen koevoet of breekijzer en ook geen mobiele telefoon.
Qua grootte was het iets daartussenin.
[verbalisant 5] heeft verder tegenover de Rijksrecherche verklaard dat hij achter [slachtoffer] is aangerend en dat hij heeft geroepen “Stop, politie!”. Hij heeft één waarschuwingsschot gelost en vervolgens zijn vuurwapen weer geborgen, omdat [slachtoffer] gewoon doorrende. [verbalisant 5] stond op een gegeven moment stil en werd toen rechts ingehaald door verdachte en links door [verbalisant 3]. Ook zij renden achter [slachtoffer] aan. [verbalisant 5] kon de man niet bijhouden en heeft de achtervolging gestaakt.
[verbalisant 3] heeft blijkens zijn verklaring bij de Rijksrecherche ook de achtervolging ingezet, waarbij hij [verbalisant 5] en verdachte heeft ingehaald. Hij heeft twee keer geroepen “Politie, staan blijven, anders zal er geschoten worden”, maar [slachtoffer] rende door.
Hij heeft twee of drie waarschuwingsschoten gelost. [slachtoffer] bleef doorrennen, waarna [verbalisant 3] zijn wapen heeft geborgen en de achtervolging heeft voortgezet.
Op een gegeven moment kwam [slachtoffer] in een berm ten val. Hij gleed uit in een plas in het gras. Hierop kon [verbalisant 3] inlopen op [slachtoffer]. Daar waar [slachtoffer] onderuitging, kwam echter ook [verbalisant 3] ten val en de geüniformeerde collega’s kwamen daardoor naast hem te staan. Op dat moment ging [slachtoffer] door een sloot en over prikkeldraad en kwam toen in een weiland uit, waar hij verder rende. Op dat moment hoorde [verbalisant 3] een collega roepen “Wacht!”. Hij bleef daarop staan, hoorde een knal en hoorde een collega zeggen “Raak, in zijn been!”.
[verbalisant 7], hoofdagent van politie, is ook gehoord door de Rijksrecherche. Hij is eveneens achter [slachtoffer] aangerend. [verbalisant 5], [verbalisant 3] en verdachte renden voor hem en [verbalisant 7] liep op hen in. Hij hoorde schoten, eerst één en toen drie of vier snel erachteraan. Hij zag [slachtoffer] op een modderig grasveld onderuitgaan en vervolgens ook [verbalisant 3]. Dat was vlak bij hem. Toen [verbalisant 3] opstond, was [verbalisant 7] al bij hem en de andere twee collega’s stonden een meter of vier voor hen bij een afzetting van het weiland met prikkeldraad. Hij hoorde vervolgens nog één of twee schoten.
Verdachte heeft, aldus zijn verklaring tegenover de Rijksrecherche, tijdens de achtervolging geroepen “Staan blijven, politie!”. Hij hoorde tijdens het rennen een schot dat links van hem kwam, waar [verbalisant 5] rende. Verdachte heeft hierna al rennend zijn vuurwapen getrokken en een waarschuwingsschot gelost, bestaande uit twee schoten kort na elkaar, een zogenoemd doublet. [slachtoffer] bleef echter doorrennen. Daarna heeft verdachte nogmaals een doublet gelost. Toen verdachte merkte dat het niet werkte, heeft hij zijn vuurwapen geholsterd. Hij werd ingehaald door [verbalisant 3], die hij daarna plotseling op de grond in het gras zag liggen. Hij had, omdat hij bezig was met holsteren, niet gezien wat er was gebeurd. Hij zag [slachtoffer] blind de sloot inspringen en dwars door het prikkeldraad het weiland inrennen. Verdachte is het grasveld ingelopen tot voorbij [verbalisant 3], die op de grond lag. Vóór de sloot, waar [slachtoffer] doorheen was gegaan, is verdachte stil blijven staan en heeft hij met zijn vuurwapen laag gericht en eenmaal op [slachtoffer] geschoten. Verdachte heeft verder verklaard dat hij totaal niet bezig is geweest met de Ambtsinstructie en dat hij eerder de gelegenheid heeft gehad om [slachtoffer] neer te schieten, maar dat niet heeft gedaan omdat hij dat niet wilde. Op het moment van schieten was [slachtoffer] ongeveer 20 meter van hem verwijderd.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 mei 2019 heeft verdachte onder meer verklaard dat hij niet wist van welk strafbaar feit [slachtoffer] werd verdacht. Verdachte heeft ervoor gekozen de geldende radiostilte niet te doorbreken om naar de verdenking te informeren, maar ging ervan uit dat het een misdrijf betrof waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, met andere woorden: een feit als bedoeld in artikel 7 sub b van de Ambtsinstructie (hierna volledig uitgeschreven). Dit vanwege de door de meldkamer verleende toestemming voor het uitvoeren van een geforceerde stop en de andere door hem “opgepluste” omstandigheden, waaronder:
- de waarneming van verdachte dat [slachtoffer] een zwart voorwerp in zijn hand had;
- het gegeven dat [slachtoffer] blijkbaar koste wat het kost uit handen van de politie wilde blijven;
- de vele geloste waarschuwingsschoten;
- het feit dat een collega-agent (naar later bleek [verbalisant 3]) tijdens de achtervolging stil op zijn rug in het gras lag.
Verdachte is niet nagegaan waarom [verbalisant 3] ten val was gekomen. In ieder geval heeft hij geen mondingsvuur of lichtflitsen gezien, ook niet voor zich.
Verdachte heeft welbewust de keuze gemaakt om aanhoudingsvuur te gebruiken. [slachtoffer] moest gestopt worden, voordat hij – zoals ter zitting van 8 mei 2019 verklaard – een auto zou aanhouden of een woning zou betreden.
Primair verweer: handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht
Verdachte handelde de bewuste nacht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Hij was dan ook, op grond van artikel 3 van de Politiewet, in beginsel bevoegd tot het gebruik van geweld. Voorts staat niet ter discussie dat verdachte zijn onderhoud aan schietvaardigheid conform de interne richtlijnen van de politie heeft bijgehouden.
De momenten waarop en de voorwaarden waaronder geweld mag worden gebruikt zijn nader genormeerd in de Ambtsinstructie. In deze zaak is in het bijzonder van belang artikel 7 lid 1 van de Ambtsinstructie, dat ziet op het gebruik van een vuurwapen ter aanhouding van een verdachte. De tekst daarvan luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het gebruik van een vuurwapen (...) is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1 °. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vierjaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat doorzijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van artikel 7 van de Ambtsinstructie blijkt dat de tekst van sub b vanwege (het eerdere gebrek aan) praktische hanteerbaarheid nader is geobjectiveerd. Om die reden is aangesloten bij artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering en moet er sprake zijn van verdenking van in ieder geval een misdrijf dat is bedreigd met een gevangenisstraf van vierjaren of meer (onder 1°).
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of verdachte conform de Ambtsinstructie heeft gehandeld centraal staat hetgeen verdachte zelf heeft gehoord en waargenomen. De Ambtsinstructie richt zich, terecht, op de individuele verantwoordelijkheid van de politieambtenaar die geweld gebruikt.
Bij de beoordeling door het hof van de relevante feiten en omstandigheden kunnen verklaringen van degenen die op dat moment de meldkamer(s) bemensten en collega-agenten die aan de achtervolging hebben deelgenomen, wel worden gebruikt ter verificatie van de verklaring van verdachte, maar de waarnemingen en beoordelingen van de situatie door verdachte zelf zijn leidend bij zijn beslissing het dienstwapen ter hand te nemen en daadwerkelijk te gebruiken.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in deze zaak geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a en/of b van de Ambtsinstructie.
Verdachte heeft op geen enkel moment gehoord of gezien dat [slachtoffer] daadwerkelijk een vuurwapen bij zich droeg. Weliswaar heeft verdachte verklaard te hebben gezien dat [slachtoffer], toen deze uit de auto stapte, iets in zijn hand had, maar verdachte en [verbalisant 5] hebben geen van beiden verklaard dat dit voorwerp een vuurwapen was of daarop leek. Dat het betreffende voorwerp donker was en in één hand kon worden vastgehouden is onvoldoende voor de aanname dat [slachtoffer] mogelijk over een vuurwapen beschikte. Ook tijdens de eerdere achtervolging van het voertuig over de weg en de achtervolging daarna van [slachtoffer] te voet, heeft zich op geen enkel moment een concrete omstandigheid voorgedaan op grond waarvan verdachte redelijkerwijs mocht menen dat [slachtoffer] in het bezit was van een vuurwapen.
Het hof acht hierbij mede van betekenis de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 8 mei 2019, dat hij tijdens de achtervolging te voet vóór zich (waar alleen [slachtoffer] liep) geen mondingsvuur of lichtflitsen heeft gezien. Dat betekent dat ook tijdens de achtervolging te voet van [slachtoffer] op geen enkel moment sprake is geweest van omstandigheden die redelijkerwijs bij verdachte de indruk hebben kunnen doen ontstaan dat [slachtoffer] in het bezit was van een vuurwapen, laat staan dat [slachtoffer] daarmee daadwerkelijk in de richting van [verbalisant 3] had geschoten. Ook is niet gebleken dat [slachtoffer] tijdens die achtervolging op enig moment is gestopt en/of zich heeft omgedraaid en daarbij dreigende taal heeft geuit en/of dreigende gebaren heeft gemaakt en/of daarbij met enig voorwerp in de hand(en) heeft gedreigd.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte zich niet met succes kan beroepen op de strafuitsluitingsgrond van artikel 7 lid 1 sub a van de Ambtsinstructie.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte een geslaagd beroep toekomt op de in artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie genoemde strafuitsluitingsgrond, is van belang over welke concrete informatie verdachte beschikte op het moment dat hij met zijn dienstwapen een schot afvuurde op [slachtoffer].
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of er op basis van die informatie tegen [slachtoffer] een verdenking van een misdrijf als bedoeld in genoemd artikel bestond.
Het hof stelt in dit verband allereerst vast dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onder meer heeft verklaard dat hij tijdens de gehele achtervolging van [slachtoffer], zowel in de auto als te voet, niet op de hoogte was van de reden van de hit op de cat-scan en dat er vanaf het moment dat er door hem en [verbalisant 5] werd meegeluisterd via het Inrap-kanaal niets is gezegd over de reden van de achtervolging van het voertuig. Verdachte heeft verder verklaard dat hij ook niet wist waarom er toestemming werd gegeven voor de geforceerde stop die uiteindelijk heeft plaatsgevonden. Hij wist niet op grond van welke verdenking dat gebeurde.
Verdachte wist – zoals uit zijn verklaring ter zitting in hoger beroep kan worden afgeleid – alleen dat er meermalen een stopteken was genegeerd door de bestuurder van het voertuig terwijl door de politie ook gebruik was gemaakt van optische- en geluidssignalen.
De verdediging heeft – ter nadere onderbouwing van de mogelijke ernst van de verdenking tegen de bestuurder van het voertuig – verwezen naar wat er in het Richtinggevend Kader is vastgelegd over geforceerde stops. Deze mogen worden toegepast ófwel in zeer bijzondere (bijvoorbeeld levensbedreigende) situaties, ófwel onder zeer veilige omstandigheden.
Getuige-deskundige Groen heeft een en ander ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd.
Daarbij moet ook in het oog worden gehouden dat het Richtinggevend Kader uitsluitend ziet op het met behulp van een of meer politievoertuigen tot stoppen dwingen van het achtervolgde voortuig op de wijze als in dat Richtinggevend Kader omschreven. Dit Richtinggevend Kader heeft derhalve geen betrekking op het gebruik van het dienstwapen.
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal eens dat [slachtoffer] weliswaar heeft getracht zich te onttrekken aan een aanhouding door verdachte en andere politieambtenaren, maar dat gedurende de gehele achtervolging over de weg uitsluitend ten aanzien van de bestuurder van het voertuig een concrete verdenking bestond van het plegen van een strafbaar feit, te weten (de overtreding) het meermalen negeren van een stopteken.
Het hof merkt in dit verband op dat de enkele omstandigheid dat door de meldkamer op enig moment toestemming voor het geforceerd laten stoppen van het voertuig is gegeven, niet zonder meer iets zegt over de ernst van de concrete verdenking tegen de bestuurder. Dit geldt te meer voor [slachtoffer] van wie op het moment van de geforceerde stop niet was vastgesteld dat hij van enig strafbaar feit werd verdacht.
[slachtoffer] was immers slechts de bijrijder van het achtervolgde voertuig en kon daarom niet zonder meer verantwoordelijk worden gehouden voor het (rij)gedrag van de bestuurder. Van feiten en/of omstandigheden die ten aanzien daarvan tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is niet gebleken.
Ten aanzien van [slachtoffer] is derhalve op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat hij ten tijde van de achtervolging van het voertuig over de weg werd verdacht van enig strafbaar feit, laat staan van een ernstig strafbaar feit als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie. Daarbij dient in ieder geval sprake te zijn van de verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Die verdenking was er in dit geval niet.
Ook vanaf het moment dat het voertuig tot stilstand was gebracht en [slachtoffer] was uitgestapt en weggerend tot aan het schieten door verdachte op [slachtoffer], is naar het oordeel van het hof op geen enkel moment sprake geweest van concrete feiten en omstandigheden die konden leiden tot een dergelijke (ernstige) verdenking.
Dat twee maal spullen uit het voertuig zouden zijn gegooid, is onvoldoende om een ernstige verdenking als hiervoor bedoeld aan te nemen, alleen al omdat de aard van die spullen bij verdachte op het moment van de achtervolging niet bekend was.
Hetzelfde geldt voor de overige door verdachte genoemde, door hem ‘opgepluste’, omstandigheden, opgesomd in zijn verklaring bij de Rijksrecherche en ter zitting in hoger beroep, zoals dat [slachtoffer] zich had ontworsteld aan de greep van [verbalisant 5], dat [slachtoffer] ondanks de waarschuwingsschoten van verdachte en enkele achtervolgende collega’s doorliep en dat verdachte tijdens de achtervolging van [slachtoffer] op een gegeven moment collega-agent [verbalisant 3] op de grond zag liggen.
Met betrekking tot [verbalisant 3] kan overigens uit de deels hiervoor weergegeven verklaring van [verbalisant 3] en [verbalisant 7] worden opgemaakt dat [verbalisant 3] vrijwel direct weer is opgestaan en dat verdachte zich, nadat hij [verbalisant 3] voorbij was gelopen en vervolgens gericht op [slachtoffer] schoot, nog op korte afstand van [verbalisant 3] bevond.
Van verdachte, die naar eigen zeggen vreesde dat [verbalisant 3] mogelijk was gevallen als gevolg van door [slachtoffer] uitgeoefend geweld, had als getraind professional de nodige behoedzaamheid en beheersing mogen worden verwacht. Hij had, voordat hij het besluit nam om op [slachtoffer] te schieten, kunnen en moeten nagaan bij [verbalisant 3] of andere collega’s of zijn vrees terecht was. Dit heeft verdachte echter niet gedaan. Zoals verdachte ook op geen enkel moment tijdens zowel de achtervolging over de weg, als de achtervolging te voet van [slachtoffer] heeft nagegaan van welk concreet strafbaar feit [slachtoffer] werd verdacht.
Door en namens verdachte is betoogd dat hij dat niet heeft gedaan, omdat de meldkamer volledige radiostilte had opgelegd aan de achtervolgende politieambtenaren. Dit argument overtuigt het hof niet en is ook weersproken door de getuige-deskundige Groen die heeft verklaard dat de communicatie destijds weliswaar gebrekkiger verliep dan tegenwoordig – sinds een aantal jaren kan real time met de meldkamer worden gecommuniceerd – maar dat het altijd mogelijk is voor een politieambtenaar om de radiostilte te verbreken indien dat dringend en noodzakelijk is.
Groen heeft hieraan toegevoegd dat de meldkamer nu eenmaal afhankelijk is en blijft van de politieambtenaren ter plaatse als het gaat om informatie over bijvoorbeeld de situatie tijdens een achtervolging. Het hof is van oordeel dat het juist in de gegeven omstandigheden, waarin sprake was van veel hectiek tijdens een langer durende achtervolging, op de weg van verdachte lag om te informeren naar de ernst van de mogelijke verdenking jegens de persoon/personen in het voertuig en eventueel te overleggen over de wijze waarop de aanhouding van deze persoon/personen kon worden gerealiseerd. Verdachte heeft dit niet gedaan, terwijl daar, tijdens deze achtervolging, voldoende gelegenheid voor was. Het kost weinig tijd om de vraag te stellen van welk strafbaar feit de inzittende(n) in het voertuig werd(en) verdacht.
Het voornemen bij verdachte om gebruik te maken van zijn dienstwapen en te gaan schieten op [slachtoffer], die – het zij hier herhaald – de bijrijder was in het voertuig, is een dringende omstandigheid die verdachte ertoe had moeten brengen eerst (nadere) informatie over de concrete verdenking jegens [slachtoffer] in te winnen bij de meldkamer of bij andere collega’s.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de vraag, of er op grond van de tijdens de achtervolging te voet bekende informatie sprake was van een tegen [slachtoffer] gerezen verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie, eveneens ontkennend door het hof wordt beantwoord.
Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of aan artikel 10 en 10a van de Ambtsinstructie is voldaan geen nadere bespreking.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat van verdachte, zijnde een politieambtenaar die is aangesteld om zijn taak uit te voeren met in zijn uitrusting een voor onmiddellijk gebruik gereed dienstwapen, mag worden gevergd, meer dan van de gemiddelde burger, dat hij in precaire en hectische situaties als hier aan de orde – en het hof onderschrijft dat daar zonder meer sprake van was – optreedt met de noodzakelijke zelfbeheersing en behoud van overzicht. Daarmee hangt samen dat hij adequate beslissingen neemt op basis van zo volledig mogelijke en actuele informatie en dat hij juist niet ongerechtvaardigd zal overgaan tot het gebruik van het dienstwapen, met alle risico’s van dien. Ongerechtvaardigd wil in dit verband zeggen: zonder dat is voldaan aan de in artikel 7 van de Ambtsinstructie omschreven gevallen. Uit die Ambtsinstructie volgt immers juist dat niet tegen elke persoon die zich aan aanhouding onttrekt het gebruik van het dienstvuurwapen is toegestaan. Immers daarin is verwoord – voor zover in deze zaak aan de orde – dat het gebruik van het dienstvuurwapen uitsluitend is toegestaan wanneer sprake is van de verdenking van een strafbaar feit als daar omschreven.
Hetgeen hiervoor is overwogen, maakt duidelijk dat het hof vindt dat het optreden van verdachte in dit geval niet aan deze professionele eisen voldoet.
Subsidiair verweer: avas op grond van verontschuldigbare dwaling omtrent de feitelijke situatie
Het hof heeft hiervoor reeds als zijn oordeel te kennen gegeven dat jegens [slachtoffer] geen enkele (concrete) verdenking van een strafbaar feit bestond, laat staan van een ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie. Ook heeft het hof hiervoor geoordeeld dat verdachte op grond van de door hem zo genoemde, ‘opgepluste’, omstandigheden redelijkerwijs niet tot de conclusie heeft kunnen en mogen komen dat [slachtoffer] werd verdacht van een dergelijk ernstig misdrijf.
Door de verdediging is betoogd dat verdachte – omdat hij wel uitging van een ernstige verdenking – in de achteraf vastgestelde, onterechte veronderstelling heeft geleefd dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder b van de Ambtsinstructie en dat hij aldus verontschuldigbaar heeft gedwaald.
Het hof verwerpt dit verweer en verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor door het hof is overwogen en beslist met betrekking tot het door en namens verdachte gedane beroep op artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie.
Het gaat naar het oordeel van het hof niet zozeer om een dwaling bij verdachte omtrent het aanwezig zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder b van de Ambtsinstructie, maar veeleer om de onjuiste waardering door hem van de hem op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Daarbij is cruciaal dat verdachte heeft verzuimd, zoals het hof reeds heeft vastgesteld, de informatie waarvan hij uitging te verifiëren en te controleren voordat hij het besluit nam om op [slachtoffer] te schieten.
Het hof verwerpt dan ook het subsidiaire verweer.
Meer subsidiair verweer: putatief noodweer
Voor de beoordeling van een beroep op putatief noodweer zal het hof moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zichzelf of een ander moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, waarbij hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
De beantwoording van deze vraag staat los van het al dan niet bestaan van een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a of b van de Ambtsinstructie.
Het gaat erom of verdachte ten onrechte, maar verontschuldigbaar, in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van een (dreiging van) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed door [slachtoffer]. Daar moet dan wel een objectieve aanleiding voor zijn, die verdachte (subjectief) verkeerd zou hebben ingeschat.
Het hof stelt in dit verband vast dat verdachte tijdens zijn verhoren bij de Rijksrecherche niet heeft verklaard over een voor hem zelf of voor (een van) zijn collega’s bestaande dreigende situatie op het moment dat hij het gerichte schot op [slachtoffer] loste. Uit zijn verklaring bij de Rijksrecherche is af te leiden dat hij dit schot enkel en alleen heeft gelost om de aanhouding van [slachtoffer] mogelijk te maken.
Het verweer dat [slachtoffer] een potentieel en reëel gevaar zou kunnen vormen voor de bewoners van omliggende woningen en/of boerderijen, dan wel voor een zich in de buurt bevindende bestuurder van een auto, is pas voor het eerst door verdachte in hoger beroep gevoerd. Het hof merkt in dit verband nog op dat niet is gebleken dat op het nachtelijke tijdstip waarop een en ander zich afspeelde bewoners aanwezig waren in een boerderij of woning dichtbij de plek waar [slachtoffer] het weiland in rende. Ook zijn er geen aanwijzingen dat [slachtoffer] in de richting van een boerderij of woning is gelopen dan wel aanstalten maakte dat te doen.
Het hof neemt hierbij mede in aanmerking, en acht dit van betekenis, dat [slachtoffer] vanaf het moment dat hij uit het achtervolgde voertuig stapte, op de vlucht is geslagen en van verdachte en zijn collega’s is weggerend. Daarbij moet ook worden betrokken dat op dat moment in werkelijkheid niet bekend was van welk ernstig strafbaar feit [slachtoffer] – als bijrijder in een auto waarvan de bestuurder een stopteken had genegeerd – werd verdacht. Ook is in dat kader van belang dat geen sprake was omstandigheden waaruit redelijkerwijs kon worden afgeleid dat [slachtoffer] zou kunnen overgaan tot geweld. Immers is niet gebleken dat [slachtoffer] zich op enig moment dreigend heeft uitgelaten, op verdachte of een van zijn collega’s is afgelopen of dreigende bewegingen/gebaren heeft gemaakt.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verweer naar twee uitspraken verwezen. In de ene zaak was sprake van een melding van een vuurwerkbom in een periode met veel geweld van motorbendes. De dienstdoende agent trof een (naar achteraf bleek) psychotische man, die handbewegingen bij of onder zijn hoodie maakte, waardoor de agent mocht menen dat de man een vuurwapen of handgranaat onder zijn hoodie vandaan zou halen. Ook waren er twee burgers aanwezig, die daardoor (vermeend) gevaar liepen.
In de andere zaak was sprake van een verwarde man die ongecontroleerd met een vermeende hakbijl of tomahawk (achteraf een wandelstok) zwaaide, terwijl hij door een aantal tuinen liep.
Deze voorbeelden verschillen dusdanig van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak dat ze naar het oordeel van het hof niet vergelijkbaar zijn. [slachtoffer] is immers alleen maar weggerend zonder dat andere feiten en/of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat er mogelijk gevaar dreigde voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voor zijn eigen of eens anders lijf of goed.
Het enkele feit dat verdachte aan het begin van de achtervolging te voet meende te hebben gezien dat [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand had zonder bijkomende feiten en/of omstandigheden waaruit enige dreiging als hiervoor bedoeld kon worden afgeleid, is onvoldoende voor het aannemen van een verontschuldigbare dwaling in de zin van putatief noodweer. Op grond van het voorgaande verwerpt het hof ook het meer subsidiair gedane beroep op putatief noodweer.
Verdachte is daarom strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Met betrekking tot de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de getuige-deskundigen Nijssen en Groen overweegt het hof als volgt.
De heer Nijsen heeft naar aanleiding van door de verdediging aan hem gestelde vragen een rapportage opgesteld en is op verzoek van de verdediging ter zitting van 19 februari 2020 door het hof als getuige-deskundige gehoord. Nijsen heeft verklaard dat hij bij de beantwoording van de vragen is uitgegaan van de juistheid van de lezing van verdachte en de verklaringen van anderen niet of nauwelijks in zijn beantwoording heeft betrokken.
Tijdens zijn verhoor op 19 februari 2020 is Nijsen bij deze benadering en de op basis daarvan door hem in het rapport getrokken conclusies gebleven.
Ter onderbouwing van zijn conclusie(s) heeft Nijsen soms feiten/omstandigheden als vaststaand gepresenteerd waarbij hij die feiten/omstandigheden ook nog eens op eigen wijze heeft ingekleurd. Een voorbeeld daarvan is, dat Nijsen stelt dat in deze zaak sprake was van het gooien van voorwerpen uit de achtervolgde auto en hij verklaart vervolgens dat dit vaak bewijsmateriaal betreft waarbij het om van alles kan gaan, van drugs tot een AK47.
Alleen al omdat een integrale en zo veel mogelijk objectieve benadering in de door Nijsen gekozen werkwijze ontbreekt, gaat het hof voorbij aan zijn visie op deze zaak en heeft het hof zijn rapport en zijn verklaring ter terechtzitting op 19 februari 2020 niet betrokken in de beoordeling van het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
Voor de heer Groen geldt eveneens dat hij op verzoek van de verdediging heeft gerapporteerd en ter terechtzitting van 19 februari 2020 als getuige-deskundige een verklaring heeft afgelegd.
Het hof stelt vast dat deze deskundige met name deskundig is op het gebied van – zoals hij zelf heeft aangegeven – het meldkamerdomein. De deskundige Groen heeft vooral vragen beantwoord en informatie verstrekt over de wijze waarop in het algemeen de communicatie plaatsvindt tussen meldkamer en politieambtenaren ter plaatse.
Hij heeft desgevraagd gezegd dat hij op de avond van het incident niet aanwezig was op de meldkamer en ook verder geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij deze zaak. Het hof heeft kennisgenomen van de informatie die Groen vanuit zijn deskundigheid met het hof heeft gedeeld tijdens zijn verhoor op zitting, maar heeft daarin geen aanleiding gezien om tot een andere beoordeling van het aan verdachte gemaakte verwijt te komen.”
Wettelijk kader
7. Voor de beoordeling van de middelen is het wettelijk kader van belang dat wordt gevormd door art. 42 Sr en art. 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, Ambtsinstructie, voluit: Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
8. Artikel 42 Sr:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.”
9. Artikel 7, eerste lid, Ambtsinstructie luidt:
“Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.”3.
Het eerste middel
10. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte heeft gehandeld in overeenstemming met art. 7, eerste lid, onder a, Ambtsinstructie en daarmee ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr. Dit onderdeel van de Ambtsinstructie houdt in dat het gebruik van een vuurwapen is geoorloofd om een persoon aan te houden “ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken”. Het middel komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen de verwerping door het hof van het verweer. Aangevoerd wordt dat het hof het verweer op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen en/of zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd en/of rechtens een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de uitleg van de in art. 7, eerste lid, onder a, Ambtsinstructie opgenomen voorwaarde dat “redelijkerwijs mag worden aangenomen” dat de persoon een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken.
11. Ter terechtzitting van het hof van 19 februari 2020 is namens de verdachte aangevoerd dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met de Politiewet en de Ambtsinstructie en daarmee ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr. Het middel heeft betrekking op de verwerping van het verweer dat betrekking heeft op het handelen in overeenstemming met de Ambtsinstructie, welk verweer erop neerkomt dat de verdachte zijn vuurwapen mocht gebruiken op grond van art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, Ambtsinstructie.
12. Bij de weergave van het verweer waarop het middel betrekking heeft, zoals dat uitvoerig uiteen is gezet in de pleitnota die ter terechtzitting van het hof van 19 februari 2020 is overgelegd, beperk ik mij tot de hoofdlijnen, waarbij ik heb gekozen voor de daar met een wybertje opgesomde, meestal vet gedrukte feiten en omstandigheden:
“3.3 Feiten en omstandigheden ex art. 7 lid 1 (a) Ambtsinstructie
20. Het betreft de volgende omstandigheden:
❖ horen van de hit op de catscan.
❖ Het meermaals horen, o.a. via het inrap-net/mobilofoongesprekken dat stoptekens worden genegeerd
❖ Het meerdere keren weggooien van spullen uit de auto
❖Waarschuwingen dat de achtervolgde auto niet van plan is te stoppen en op de eigen veiligheid moet worden gelet, tijdstip 01:17:35 en 01:21:40 (Geluidsfragment 3):[…] ❖ De mededeling van collega's dat zij terwijl er hard wordt gereden, ze afgesneden worden door het voertuig met de verdachten c.q. verdachten beletten dat politie hen kan inhalen door dit afsnijden, tijdstip : hierbij het risico nemen dat er een zeer ernstige aanrijding ontstaat, mogelijk zelfs poging doodslag
❖ Door meldkamer(s) toestemming voor geforceerde stop (geweldstoepassing), tijdstip 01:20:04 (Geluidsfragment 1):[…]❖ Horen via inrap net dat voertuig na twee keer "rammen" nog niet stil stond, tijdstippen 01:24:15, 01:27:14 en 01:28:09:[…]❖ De achtervolging is inmiddels al ruim 25 minuten aan de gang. Gedurende deze tijd en ondanks de gevaarlijke situatie wordt er door meldkamer niet beslist tot afbreken van de achtervolging. Sterker nog, er worden zelf meerdere eenheden door Meldkamer achter de verdachtenauto aangestuurd, waarbij [verdachte] helemaal uit Apeldoorn moest komen.[…]Fase na stoppen verdachtenauto
❖ Na een impact geforceerde stop probeert de bijrijder [slachtoffer] te ontkomen aan zijn aanhouding, waarbij een schermutseling ontstaat met politieambtenaar Zwart, waarbij [slachtoffer] aan [verbalisant 5] een klap of duw geeft en [verbalisant 5] achterover beweegt.
• Client neemt een zwart donker voorwerp waar bij [slachtoffer].[…]❖ Meerdere collega's trekken het dienstwapen en vuren waarschuwingsschoten. Collega [verbalisant 5] is de eerste die na roepen "stop politie" een waarschuwingsschot lost. Hierop wordt niet gereageerd door [slachtoffer]. Vervolgens worden er meerdere waarschuwingsschoten gelost nadat wederom is geroepen "Politie, staan blijven, anders zal er geschoten worden". Ook hierop wordt niet gereageerd door [slachtoffer] en deze blijft doorrennen.
❖ Er vallen schoten en cliënt kan in dergelijke situatie niet weten van wie deze schoten afkomen (Geluidsfragment 5). Hij weet alleen dat deze schoten niet door hem zijn gelost. […]❖ Cliënt wordt ingehaald door collega [verbalisant 3], welke collega dan direct achter de verdachte rent. Cliënt hoort schoten en ziet dan ineens deze collega op de grond liggen.❖ Op dat moment springt de [slachtoffer] blind door een sloot en prikkeldraad om weg te komen.
* Er zijn huizen van burgers in de buurt/ze zitten tegen bebouwde kom aan, leidt tot vrees bij [verdachte] dat verdachte om aan de politie te ontkomen een gevaar vormt voor burgers in omgeving door b.v. binnendringen huis/gijzelen burgers, met dus mogelijk vuurwapen (zie plattegrond dossier p. 109 ). Dat verdachte hiertoe in staat was leidde [verdachte] ook af aan het feit dat hij er alles aan deed om aan de aanhouding te ontkomen, waaronder aanhoudingsschoten negeren en zich door het prikkeldraad gooien.”
13. Ik begin met de klacht dat het hof een rechtens onjuiste interpretatie heeft gegeven van het criterium “redelijkerwijs mag worden aangenomen” als onderdeel van art. 7, eerste lid, onder a, Ambtsinstructie. De steller van het middel verwijst naar een onderdeel van de overwegingen van het hof waaruit de opvatting zou blijken “dat daadwerkelijk (het afvuren van) een vuurwapen, of een voorwerp dat daarop leek, gezien of gehoord zou dienen te worden” voordat een en ander “redelijkerwijs mag worden aangenomen”. Met een beroep op de Aanwijzing handelswijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar voert de steller aan dat nergens de eis wordt neergelegd “van het daadwerkelijk horen en/of zien van een vuurwapen dan wel een voorwerp dat daarop lijkt”.
14. Hier herhaal ik de overwegingen van het hof die relevant zijn voor de beoordeling van de klacht waarbij ik het deel onderstreep waarop de steller van het middel zich beroept:
“Verdachte heeft op geen enkel moment gehoord of gezien dat [slachtoffer] daadwerkelijk een vuurwapen bij zich droeg. Weliswaar heeft verdachte verklaard te hebben gezien dat [slachtoffer], toen deze uit de auto stapte, iets in zijn hand had, maar verdachte en [verbalisant 5] hebben geen van beiden verklaard dat dit voorwerp een vuurwapen was of daarop leek. Dat het betreffende voorwerp donker was en in één hand kon worden vastgehouden is onvoldoende voor de aanname dat [slachtoffer] mogelijk over een vuurwapen beschikte. Ook tijdens de eerdere achtervolging van het voertuig over de weg en de achtervolging daarna van [slachtoffer] te voet, heeft zich op geen enkel moment een concrete omstandigheid voorgedaan op grond waarvan verdachte redelijkerwijs mocht menen dat [slachtoffer] in het bezit was van een vuurwapen.
Het hof acht hierbij mede van betekenis de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 8 mei 2019, dat hij tijdens de achtervolging te voet vóór zich (waar alleen [slachtoffer] liep) geen mondingsvuur of lichtflitsen heeft gezien. Dat betekent dat ook tijdens de achtervolging te voet van [slachtoffer] op geen enkel moment sprake is geweest van omstandigheden die redelijkerwijs bij verdachte de indruk hebben kunnen doen ontstaan dat [slachtoffer] in het bezit was van een vuurwapen, laat staan dat [slachtoffer] daarmee daadwerkelijk in de richting van [verbalisant 3] had geschoten. Ook is niet gebleken dat [slachtoffer] tijdens die achtervolging op enig moment is gestopt en/of zich heeft omgedraaid en daarbij dreigende taal heeft geuit en/of dreigende gebaren heeft gemaakt en/of daarbij met enig voorwerp in de hand(en) heeft gedreigd.”
15. De Aanwijzing handelswijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar, houdt het volgende in dat van belang is voor de uitleg van art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, Ambtsinstructie:
“Toetsingskader:
A. Artikel 8 Politiewet 1993
Het uitgangspunt is dat de politie bij de naleving van de geldende voorwaarden bevoegd is geweld te gebruiken. De politiefunctionaris ontleent deze bevoegdheid tot het gebruik van geweld aan artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 1993. Artikel 8 bevat voorts de voorwaarden waaronder die bevoegdheid mag worden toegepast. Ter invulling van die voorwaarden is op basis van artikel 9 van de Politiewet 1993 de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar opgesteld.
B. Ambtsinstructie
Vervolgens vindt een beoordeling op grond van de Ambtsinstructie plaats. Het gebruik van geweld is nader uitgewerkt in Hoofdstuk 2 van de Ambtsinstructie.
In de artikelen 7 t/m 10 en 12 van de Ambtsinstructie wordt het vuurwapengebruik nader uitgewerkt en aan een aantal voorwaarden verbonden. Uitgangspunt is dat vuurwapengebruik beperkt moet blijven tot uitzonderingssituaties.
Voor de beoordeling van het vuurwapengebruik is in het bijzonder art. 7 van de Ambtsinstructie van belang.
Artikel 7, eerste lid, onder a:
Mag redelijkerwijs worden aangenomen dat de aan te houden persoon een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken, dan mag de ambtenaar gebruik maken van een vuurwapen.
‘Redelijkerwijs’ zal ingevuld moeten worden met de inhoud van de melding, de verklaring van getuigen, de controleerbare kennis van de politie over de vuurwapengevaarlijkheid van de aan te houden persoon etc.”4.
16. De steller van het middel leidt uit de onderstreepte delen van de overwegingen af “dat daadwerkelijk (het afvuren van) een vuurwapen, of een voorwerp dat daarop leek, gezien of gehoord zou dienen te worden” volgens het hof een algemene voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voordat met succes een beroep kan worden gedaan op art. 7, aanhef en onder a, Ambtsinstructie. Zo lees ik de overwegingen van het hof niet. In de overwegingen heeft het hof de voorwaarden aangegeven waaronder de verdachte gelet op de gegeven feiten en omstandigheden ten aanzien van [slachtoffer] “redelijkerwijs” had mogen aannemen “dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken”. De overwegingen van het hof zijn toegesneden op “hetgeen verdachte zelf heeft gehoord en waargenomen”, zoals het hof bij de bespreking van het verweer voorop heeft gesteld.5.In deze zaak zijn dat de feiten en omstandigheden die het hof heeft betrokken in zijn overwegingen die ik zojuist bij randnummer 14 heb weergegeven. In de overwegingen van het hof lees ik daarom dat de verdachte, op basis van de daar genoemde feiten en omstandigheden niet “redelijkerwijs” had mogen aannemen dat ten aanzien van [slachtoffer] mocht worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dit tegen personen zou gebruiken.
17. De rechtsklacht faalt.
18. De motiveringsklacht houdt in dat het hof de verwerping van het verweer, dat sprake was van een situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, Ambtsinstructie, “op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, en/of zijn oordeel dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd.” In het bijzonder wordt aangevoerd dat het hof voorbij is gegaan aan “een veelheid aan omstandigheden die zich achtereenvolgens voordeden en die [de verdachte] –zoals in IBT-trainingen aangeleerd – in onderling verband en samenhang bij elkaar heeft ‘opgeplust’. Dát is de kern van het standpunt van [de verdachte] waaraan het hof” voorbij gaat”, zo wordt in de schriftuur aangevoerd. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet, aldus de steller van het middel, “of het hof: i) niet aannemelijk acht dat sprake was van de door en namens requirant naar voren gebrachte omstandigheden, ii) wel aannemelijk acht dat van die omstandigheden sprake was, maar oordeelt dat die omstandigheden (afzonderlijk, dan wel in onderling verband en samenhang 'opgeplust') niet requirants beoordeling dat sprake was van een situatie als bedoeld in sub a rechtvaardigen, of iii) oordeelt dat de genoemde omstandigheden überhaupt niet, dan wel in dit concrete geval, niet bij elkaar 'opgeplust' mochten worden.”
19. Het ter terechtzitting gevoerde verweer heb ik hierboven samengevat weergegeven bij randnummer 12. De overwegingen die het hof aan de bespreking van dit verweer heeft gewijd, heb ik hierboven weergegeven bij randnummer 6. Het hof is daarbij uitvoerig ingegaan op de feiten en omstandigheden die de verdachte naar eigen zeggen heeft “opgeplust”. In zoverre mist de klacht, dat het hof daaraan voorbij is gegaan, feitelijke grondslag. Uit de overwegingen blijkt ook dat het hof ervan is uitgegaan dat die feiten en omstandigheden aannemelijk zijn maar dat die ook “opgeplust” niet betekenen dat ten aanzien van [slachtoffer] een situatie aannemelijk was als bedoeld in art. 7, eerste lid aanhef en onder a, Ambtsinstructie. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en ruim voldoende gemotiveerd.
20. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel
21. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte heeft gehandeld in overeenstemming met art. 7, eerste lid, aanhef en onder sub b, Ambtsinstructie en daarmee ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr. Het middel heeft betrekking op het verweer dat de verdachte een vuurwapen mocht gebruiken, kort gezegd, om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken en die wordt verdacht van het plegen van een misdrijf dat voldoet aan de drie cumulatieve criteria die zijn opgenomen in art. 7, eerste lid, onder b sub 1°, 2° en 3°, Ambtsinstructie.
22. Aangevoerd wordt dat het hof het verweer op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen en/of zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd mede doordat het hof in het midden heeft gelaten of het hof nu van oordeel is dat de verdachte – toen bij hem het voornemen ontstond om het dienstwapen te gebruiken – “wél gelegenheid had om eerst navraag te doen” of dat hij op dat moment “inderdaad niet in de gelegenheid was navraag te doen, maar dat dit met zich bracht dat hij dan niet had mogen handelen, in dit geval het lossen van een aanhoudingsschot.”
23. Voordat ik het middel inhoudelijk bespreek, wijs ik erop dat het zich niet richt tegen het oordeel van het hof dat [slachtoffer], op wie de verdachte gericht heeft geschoten, niet kon worden aangemerkt als verdachte van een misdrijf dat voldoet aan de drie cumulatieve criteria die zijn opgenomen in art. 7, eerste lid, aanhef en onder b sub 1°, 2° en 3°, Ambtsinstructie. Dat oordeel van het hof draagt de verwerping van het beroep op art. 7, eerste lid, aanhef en onder b, Ambtsintructie zelfstandig. Ik licht dit toe.
24. Ter terechtzitting van het hof van 19 februari 2020 is namens de verdachte aangevoerd dat hij, toen hij met zijn vuurwapen gericht schoot op [slachtoffer], ervan mocht uitgaan dat [slachtoffer] werd verdacht van een “ernstig” misdrijf. Daarmee is kennelijk gedoeld op een misdrijf dat voldoet aan de drie cumulatie criteria die zijn opgenomen in art. 7, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, 2° en 3°, Ambtsinstructie. Met deze drie cumulatieve criteria wordt namelijk een misdrijf gedefinieerd dat voorheen in art. 7, eerste lid onder b, Ambtsinstructie kortweg werd aangeduid als een “ernstig misdrijf” waaraan toen werd toegevoegd dat dit “bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde”.6.Met ingang van 31 augustus 2001 is dit onderdeel gewijzigd en heeft het de inhoud gekregen zoals ik die hierboven bij randnummer 9 heb weergegeven. In het vervolg vat ik het misdrijf dat voldoet aan de drie cumulatieve criteria kortheidshalve samen als een “ernstig misdrijf”.7.
25. Voor een goed begrip van het ter terechtzitting van het hof van 19 februari 2020 gevoerde verweer, ga ik eerst in op de betekenis van de genoemde drie cumulatieve voorwaarden.
26. De wijziging van art. 7 lid 1 onder b Ambtsinstructie waarbij de drie cumulatieve criteria werden ingevoegd, is als volgt toegelicht:
“Het gebruik van de omschrijving «een ernstig misdrijf dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde» bleek voor de dagelijkse praktijk niet duidelijk genoeg. Om die reden is de term «ernstig misdrijf» nader geobjectiveerd. Gekozen is voor aansluiting bij artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering waardoor een ernstig misdrijf in ieder geval bedreigd moet zijn met een straf van vier jaren of meer.
Niet bij alle delicten met een strafbedreiging van vier jaren of meer is vuurwapengebruik toegestaan. Er moet sprake zijn van misdrijven die gericht zijn tegen de lichamelijke integriteit (bij voorbeeld een gewapende roofoverval, een zwaar zedendelict, gijzeling) of tegen de persoonlijke levenssfeer (bij voorbeeld een inbraak in een bewoonde woning al dan niet buiten aanwezigheid van de bewoner). Concreet betekent dit laatste dat het gebruik van het vuurwapen ter aanhouding van een inbreker of insluiper die tijdens de voor de nachtrust bestemde uren op heterdaad wordt betrapt in een bewoonde woning, slechts is geoorloofd in die gevallen waarbij de bewoners (mogelijk) thuis zijn en sprake is van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de bewoners of (dreiging met) geweld tegen de politieambtenaar.
Voorts kunnen ook delicten die worden bedreigd met een straf van vier jaren of meer en waarbij het niet gaat om de aantasting van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, onder de delicten vallen waarbij gebruik van het vuurwapen gerechtvaardigd kan zijn. Het gaat dan om een delict dat door zijn (mogelijke) gevolg bedreigend is voor de samenleving of dat kan zijn, bij voorbeeld een explosieven- of drugstransport. Deze criteria dienen ter vervanging van het criterium «grove aantasting van de rechtsorde».
Bovenstaande omstandigheden waarin het vuurwapen kan worden gebruikt, geven de politieambtenaar houvast bij de in concrete situaties te maken afweging. Bij de opleiding en training van de betrokken politieambtenaren wordt hieraan vanzelfsprekend uitvoerig aandacht besteed.”8.
27. Zoals ik hierboven al heb opgemerkt, is ter terechtzitting namens de verdachte aangevoerd dat hij, toen hij met zijn vuurwapen gericht schoot op [slachtoffer], ervan mocht uitgaan dat [slachtoffer] werd verdacht van een ernstig misdrijf. Daarmee zal zijn bedoeld dat het een misdrijf betreft dat voldoet aan de drie cumulatieve criteria. Het ter terechtzitting gevoerde verweer is in de daar overgelegde pleitnota als volgt toegelicht:
“3.6 Onttrekking aanhouding bij verdenking ‘ernstig’ strafbaar feit ex art. 7 lid 1 (B) Ambtsinstructie”39. President, er waren ook nog andere factoren die deze conclusie rechtvaardigen en die tevens een zelfstandig art. 7 lid (b) van de Ambtsinstructie rechtvaardigen.
40. Deskundige Nijsen legt uit in zijn analyse dat het horen op de radio van afsnijden politieauto door verdachten ook nog leidt tot conclusie mogelijk doodslag. ‘In casu wordt de informatie gegeven dat er door het achtervolgde voertuig meerdere keren wordt belet, dat de politieauto kan inhalen. Ik kan mij goed voorstellen, en ik heb dit ook in de praktijk moeten ervaren, dat indien je probeert een voertuig in te halen, waarbij dat voertuig bewust van zijn rechte lijn afwijkt, dit wordt ervaren als een bewuste actie om het inhalende voertuig van de weg te drukken. Gezien het risico en de gevaarzetting die dit met zich brengt, met alle mogelijke gevolgen van dien, wordt dit vaak ervaren als "poging doodslag’. Dit gegeven (gevoel) zorgt dan voor voldoende strafbaarstelling om uit bevoegdheid ter aanhouding het vuurwapen te gebruiken.
41. Dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het ging om een ernstig strafbaar feit, alsmede dat het om een gewapende verdachte zou gaan die dit wapen tegen personen zal gebruiken, wordt nog eens versterkt door de gedragingen van de verdachte ter plaatse, welke gedragingen zoal basis vormen een beroep op de a en b grond. Dit kan ook worden afgeleid uit het rapport van deskundige Nijsen: ‘Door deze toestemming van de meldkamer (voor een geforceerde stop) wordt ook de passagier tot verdachte gemaakt. Dit wordt vervolgens versterkt door het feit dat de passagier/verdachte zich losrukt (zich onttrekt aan zijn aanhouding), en daarbij een donker voorwerp in zijn hand vasthoudt, wegrent en op geen enkele wijze gehoor geeft aan waarschuwingen, zelfs niet aan waarschuwingsschoten. Volgens mij is dit gedrag typerend voor "een verdachte", waarbij er sprake is van het plegen van een ernstig feit.’
42. Uw hof ziet hier dus dat de B-grond zich hier ook voordoet.9.
28. In de pleitnota ligt de nadruk op het eerste criterium, te weten dat het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Op de twee andere criteria wordt niet afzonderlijk ingegaan.
29. Het hof heeft – zoals weergegeven bij randnummer 6 – gemotiveerd uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel ten aanzien van [slachtoffer], op het moment dat de verdachte met zijn vuurwapen gericht op hem schoot, geen redelijk vermoeden bestond dat [slachtoffer] zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.10.Dit draagt de verwerping van het verweer waarop het middel betrekking heeft zelfstandig, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden. Hieraan kan dan in zoverre ten overvloede worden toegevoegd dat bij deze stand van zaken, waarbij een redelijk vermoeden bij de verdachte ten aanzien van [slachtoffer] ontbreekt, de verdachte “eerst (nadere) informatie” had moeten inwinnen “over de concrete verdenking jegens [slachtoffer] […] bij de meldkamer of bij andere college’s” toen de verdachte overwoog om van zijn vuurwapen gebruik te maken, om zich ervan te vergewissen of die aanvullende informatie een redelijk vermoeden zou kunnen opleveren. Deze uitleg sluit aan bij de overweging van het hof dat “de waarnemingen en beoordelingen van de situatie door verdachte zelf […] leidend [zijn] bij zijn beslissing het dienstwapen ter hand te nemen en daadwerkelijk te gebruiken.”
30. Het middel faalt.
Het derde middel
31. Het derde middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer dat de verdachte verontschuldigbaar dwaalde ten aanzien van een situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid onder a, Ambtsinstructie. De tweede klacht houdt in dat het hof wel op dit verweer heeft gerespondeerd, en klaagt over de wijze waarop het hof dit verweer heeft verworpen, waarbij wordt aangevoerd dat het hof dit verweer op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen en/of zijn oordeel dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd. Ik begin met wat ik aanmerk als de eerste klacht.
32. Onder verwijzing naar de ter terechtzitting overgelegde pleitnota wordt aangevoerd dat daar is aangevoerd dat de verdachte verontschuldigbaar dwaalde “ten aanzien van een situatie als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Ambtsinstructie”. De steller van het middel vervolgt dat het hof wél heeft gerespondeerd op het verweer voor zover dat betrekking had op de situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid, onder b, Ambtsinstructie, maar niet op de situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid, onder a, Ambtsinstructie.
33. Na de bespreking van het eerste en tweede middel kan ik hier kortheidshalve opmerken dat de situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid, onder a, Ambtsinstructie betrekking heeft op de situatie waarin de persoon die zich aan zijn aanhouding onttrekt redelijkerwijs vuurwapengevaarlijk is, en de situatie als bedoeld in art. 7, tweede lid onder b, Ambtsinstructie betrekking heeft op de situatie waarin die persoon redelijkerwijs wordt verdacht van een “ernstig misdrijf”.
34. Ter terechtzitting van het hof van 19 februari 2020 is namens de verdachte een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld. Dit verweer is neergelegd in de daar overgelegde pleitnota. In de schriftuur worden hieruit ruim eenentwintig pagina’s geciteerd waarbij wordt begonnen met “IV. AVAS: Verontschuldigbare dwaling omtrent Feitelijke situatie”. Het eerste randnummer daarvan houdt in dat subsidiair “een beroep [wordt] gedaan op de schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (AVAS) op grond van een feitelijke dwaling t.a.v. het bestaan van een situatie als bedoeld in art. 7 van de Ambtsinstructie.” In het betreffende deel wordt vooral, maar niet uitsluitend, ingegaan op de situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid, onder b, Ambtsinstructie waarbij in randnummer 47 van de pleitnota wordt opgemerkt dat “zowel de A als B grond hier in elkaar overlopen en elkaar versterken”. Uit de inhoudsopgave van de pleitnota, die zich bij de stukken bevindt, blijkt dat het volgende hoofdstuk van de pleitnota wordt aangeduid als “V. AVAS: Putatief noodweer”. Daarin wordt kort gezegd ingegaan op verontschuldigbare dwaling door de verdachte van de feitelijke situatie die betrekking heeft op de aanwezigheid bij [slachtoffer] van een vuurwapen en het mogelijke gebruik door [slachtoffer] van dat vuurwapen waartegen de verdachte zich meende te moeten en mogen verdedigen.
35. In cassatie wordt aangevoerd dat het hof voorbij is gegaan aan het verweer dat in de pleitnota is weergegeven in hoofdstuk IV voor zover dat betrekking heeft op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot de door de verdachte veronderstelde vuurwapengevaarlijkheid van de verdachte. Het hof heeft wat in dat hoofdstuk is aangevoerd kennelijk aldus verstaan dat dit betrekking heeft op de situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid onder b, Ambtsinstructie en wat is aangevoerd in hoofdstuk V aldus verstaan dat dit betrekking heeft op de situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid onder a, Ambtsinstructie en besproken onder het kopje “Meer subsidiair verweer: putatief noodweer”. De inhoud daarvan heb ik hierboven weergegeven bij randnummer 6.
36. De eerste klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het verweer dat in de pleitnota is neergelegd in hoofdstuk IV waarop het hof niet zou hebben gerespondeerd, heeft het hof niet aangemerkt als een beroep op putatief noodweer. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de inhoud van het verweer dat in de pleitnota is neergelegd in hoofdstuk V.
37. Over de tweede klacht kan ik daarom kort zijn. De motiveringsklachten hebben betrekking op gebreken in overwegingen van het hof waarvan de steller van het middel veronderstelt dat deze betrekking hebben op het in hoofdstuk IV van de pleitnota neergelegde verweer. Het hof heeft het daar neergelegde verweer echter anders uitgelegd en het verweer waartegen de motiveringsklachten zich richten, verworpen met overwegingen waartegen in de schriftuur geen specifieke motiveringsklachten worden aangevoerd, te weten de overwegingen onder het kopje “Meer subsidiair verweer: putatief noodweer”. Dergelijke motiveringsklachten komen op tegen een niet bestaande motivering en komen daarom niet voor bespreking in aanmerking.
38. Het middel faalt in alle onderdelen.
Slotsom
39. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2021
Rapport Inspectie Justitie en Veiligheid van het Ministerie van Justitie, Een kwetsbaar recht. Een onderzoek naar de toepassing van de Individuele Beoordeling van slachtoffers door de politie, Den Haag 2021, p. 22 voetnoot 24: “Een aandachtsvestiging wil zeggen dat wordt gevraagd om een specifieke verdachte voor een bepaalde periode in de gaten te houden.”.
Stb. 1994, 275, zoals gewijzigd met het hierna nog te bespreken Stb. 2001, 387. De nog niet in werking getreden wijziging van art. 7 lid 1 onder a en b is inhoudelijk niet relevant voor de onderhavige zaak, Stb. 2021, 46: “Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde het gebruik, bedoeld in de artikelen 8 en 9, is slechts geoorloofd: a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze: 1°. een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dat tegen personen zal gebruiken, of 2°. aanstonds ander levensbedreigend geweld tegen personen zal gebruiken; b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en: 1°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit, 2°. betrekking heeft op het zich wederrechtelijk bevinden in een woning of op het daarbij behorende besloten erf met gebruik van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, of 3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.”
Stcrt. 2006, 143, p. 7.
Hierboven weergegeven bij randnummer 6.
Stb. 1994, 275.
Vgl. Stb. 2002, 174, p. 8.
Stb. 2001, 387, p. 8-9.
Voetnoten heb ik weggelaten.
Stb. 1994, 275, p.16 m.b.t. art. 7 lid 1 onder b Ambtsinstructie: “Hier wordt het vuurwapengebruik in gevallen van aanhouding van zowel verdachten als veroordeelden geregeld. Het begrip «verdachte» dient te worden uitgelegd in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.”