Rb. Arnhem, 03-10-2007, nr. 129565
ECLI:NL:RBARN:2007:BB5473
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
03-10-2007
- Zaaknummer
129565
- LJN
BB5473
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2007:BB5473, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 03‑10‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 03‑10‑2007
Inhoudsindicatie
De rechtbank stelt voorop dat beide partijen een aantal bezwaren naar voren hebben gebracht bij de deskundige naar aanleiding van het conceptrapport en dat de deskundige daarop heeft gereageerd. In het algemeen kan tussen deskundigen verschil in inzicht bestaan. Als eenmaal een deskundige is benoemd, dan moet er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel vanuit gegaan worden dat een verschil van inzicht slechts dan kan meebrengen dat de deskundige niet gevolgd kan worden als hij in redelijkheid niet tot zijn standpunt heeft kunnen komen doordat het kennelijk onjuist of onlogisch is, niet reeds omdat een andere, door een partij geraadpleegde deskundige tot een ander oordeel komt.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 129565 / HA ZA 05-1333
Vonnis van 3 oktober 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. W.P. Ganzeboom,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. H.M.G. van Lotringen.
Partijen zullen hierna als [eiseres], [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], de laatste drie ook tezamen als [gedaagden], aangeduid worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 11 oktober 2006
- -
het deskundigenbericht van [deskundige 1] en [deskundige 2] van 3 oktober 2006, waartoe opdracht was gegeven door de rechtbank bij vonnis van 24 mei 2006
- -
het deskundigenbericht van [deskundige 3] van 6 december 2006, waartoe opdracht was gegeven door de rechtbank bij vonnis van 21 december 2005
- -
de conclusie na deskundigenbericht tevens akte wijziging van eis van [eiseres] van 20 december 2006
- -
de antwoordconclusie na deskundigenbericht tevens akte (voorwaardelijk) verweer tegen eiswijziging en tevens akte houdende verzoek tot benoeming van een pensioendeskundige van [gedaagden] d.d. 28 februari 2007
- -
de antwoordconclusie van [eiseres] van 11 april 2007
- -
de nadere conclusie van [gedaagden] van 6 juni 2007
- -
de antwoordconclusie van [eiseres] van 17 juli 2007
- -
de akte uitlating producties van [gedaagden] van 29 augustus 2007.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
de eiswijziging
2.1.
[eiseres] heeft haar eis in die zin gewijzigd dat zij naast het reeds gevorderde vordert gedaagden te veroordelen om de door de deskundigen vastgestelde pensioenvoorziening, zijnde een ouderdomspensioenvoorziening van € 340.574,00 en een voorziening arbeidsongeschiktheidspensioen van € 126.075,00, te vermeerderen met in haar akte nader omschreven voorzieningen, aan haar uit te betalen door deze onder te brengen bij een door haar aan te wijzen verzekeraar. Als gronden voor de toegevoegde vordering voert [eiseres] aan dat het evident zou zijn dat van haar niet kan worden verlangd dat zij haar pensioenvoorziening in [naam BV] achterlaat. Daarmee zou immers de door haar nagestreefde financiële ontvlechting niet tot stand komen.
2.2.
Gedaagden hebben aangevoerd dat de eiswijziging in het geval dat de rechtbank niet overgaat tot benoeming van een pensioendeskundige in strijd is met de eisen van een behoorlijke procesorde. Zij voeren daartoe aan dat er geen goede reden is waarom deze nadere vordering niet al bij dagvaarding is gedaan, terwijl zij, doordat de pensioenkwestie nu pas aan de orde gekomen is, op dit punt niet hebben aangedrongen op nadere vragen hierover aan de deskundige en zij deze kwestie ook niet hebben kunnen meewegen bij het verzochte aantal deskundigen. Dit bezwaar verwerpt de rechtbank. De eiswijziging op het door [eiseres] gekozen moment is volgens de wet toelaatbaar. Bovendien hebben gedaagden voldoende gelegenheid gehad om op de genoemde pensioenkwestie in te gaan, waarna het aan de rechtbank is om te beoordelen of nadere informatie bij een deskundige moet worden ingewonnen. Gedaagden zijn dus niet in hun verdediging geschaad en de rechtbank acht de eiswijziging ook overigens niet in strijd met de eisen van een behoorlijke procesorde.
de deskundigenberichten
2.3.
Tot benoeming van de deskundige [deskundige 3] is de rechtbank gekomen omdat centraal staat dat [eiseres] veroordeling vordert om haar tien aandelen over te nemen, welk deel van de vordering op zichzelf niet wordt betwist, en daarbij vordert dat deze overname plaatsvindt tegen betaling van een door een of meer deskundige(n) vast te stellen prijs. Nadat de deskundige [deskundige 3] de rechtbank had laten weten dat een deskundige nodig was voor het vaststellen van de waarde van de onroerende zaken [adres] (appartementen) en [adres] (bedrijfspand) te [plaats] – welke waarde hij diende te kennen om zijn rapport te kunnen maken – zijn de beide andere deskundigen benoemd. Aangezien het rapport van de op 24 mei 2006 benoemde deskundigen dus verwerkt is in het rapport van [deskundige 3] zal de rechtbank bij de beoordeling dit laatste rapport tot uitgangspunt nemen.
2.4.
De deskundige [deskundige 3] zijn vier vragen voorgelegd. Hij heeft deze – samengevat – als volgt beantwoord.
- 1.
Wat is de prijs van de tien gewone aandelen [gedaagde 1] die [eiseres] houdt, op het moment van de waardevaststelling door de deskundige?
De waarde van de tien gewone aandelen die mevrouw [eiseres] in bezit heeft, is per 31 december 2005 vastgesteld op € 448.500.
- 2.
Was de waarde van de aandelen op 1 juli 2004 hoger dan op de datum waarop de deskundige overeenkomstig het onder 6.2 overwogene de prijs zal bepalen?
De waarde per 1 juli 2004 is naar onze beste inschatting niet of nauwelijks hoger dan die per 31 december 2005. Een eventueel verschil valt echter niet te kwantificeren. Daarmee is ook de volgende vraag –
3. Zo ja, wat is het verschil?
– beantwoord.
4. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
Er zijn enkele feiten en omstandigheden geïdentificeerd, die van belang kunnen zijn:
- I.
Normaliter wordt bij de afrekening van een koopsom rekening gehouden met rente tussen het waarderingsmoment en het feitelijke moment van overdracht.
- II.
Als de pensioenverplichting geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen aan een externe partij tegen een andere koopsom als waarmee in deze waardebepaling rekening is gehouden, dan dient de waarde hiermee gecorrigeerd te worden.
de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiseres]
2.5. De rechtbank stelt voorop dat beide partijen een aantal bezwaren naar voren hebben gebracht bij de deskundige naar aanleiding van het conceptrapport en dat de deskundige daarop heeft gereageerd. In het algemeen kan tussen deskundigen verschil in inzicht bestaan. Als eenmaal een deskundige is benoemd, dan moet er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel vanuit gegaan worden dat een verschil van inzicht slechts dan kan meebrengen dat de deskundige niet gevolgd kan worden als hij in redelijkheid niet tot zijn standpunt heeft kunnen komen doordat het kennelijk onjuist of onlogisch is, niet reeds omdat een andere, door een partij geraadpleegde deskundige tot een ander oordeel komt.
2.6. Beide partijen hebben aanmerkingen op de technische inhoud van de deskundigenrapporten. Bij [eiseres] betreft dit voornamelijk het rapport van de deskundige [deskundige 3] en wel ten aanzien van de waardering van de deelnemingen in [naam BV], [naam BV] en [naam BV] Het gaat hier, samengevat, om een ander waarderingsinzicht dan de deskundige heeft en de rechtbank ziet in het gestelde geen aanleiding om anders te doen dan het betoog van [eiseres] te passeren op de onder 2.5 bedoelde grond.
2.7. De bezwaren van gedaagden betreffen in de eerste plaats de waardering van de appartementen [adres] te [plaats]. Deze zijn naar vrije verkoopwaarde getaxeerd. Zij waren weliswaar niet verhuurd ten tijde van de taxatie, maar zijn bedoeld als beleggingsobjecten en zullen dus moeten worden verhuurd, stellen gedaagden. Of dit moeten als noodzaak of als wens bedoeld is, verklaren zij niet. Niet is gesteld of gebleken dat om enige reden verhuren de enige mogelijkheid voor deze appartementen is. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van de deskundige [deskundige 3] die de waardering van de onroerende zaken in zijn rapport heeft overgenomen, welk standpunt inhoudt dat er terecht vanuit gegaan is dat de eigenaar op het moment van de waardering de keuze had tussen verkopen en verhuren en dat dit in de waardering tot uitdrukking dient te komen.
2.8. Het belangrijkste bezwaar van gedaagden tegen de rapportage is echter dat de opdracht aan de deskundige – [deskundige 3] – geen betrekking zou hebben gehad op de vaststelling van de pensioenvoorzieningen en dat hij deze dus ten onrechte in zijn waardering heeft meegenomen. Dit standpunt verwerpt de rechtbank. Zoals gedaagden in een ander verband ook zelf opmerken, bestaat er in de onderhavige situatie – waarin er sprake is van een holding met haar werkmaatschappijen – een onlosmakelijk verband tussen de waardering van de aandelen en de waardering van de activa, daaronder begrepen de pensioenverplichtingen. Zou de deskundige deze laatste niet in zijn waardering betrokken hebben, dan zou zijn rapportage niet bruikbaar zijn geweest.
2.9. De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande de conclusie van gedaagden dat benoeming van een pensioendeskundige noodzakelijk is en dat de waardering van de aandelen moet worden aangehouden in afwachting van onderzoek en waardering door een pensioendeskundige. Aan nadere voorlichting door een pensioendeskundige heeft de rechtbank thans geen behoefte.
2.10. Voor het overige betreffen de bezwaren van gedaagden, met name ten aanzien van de pensioenverplichtingen, verschillen in inzicht zoals hierboven onder 2.5 bedoeld. Tussen deskundigen kan verschil in inzicht bestaan, zo heeft de rechtbank reeds overwogen, en als de deskundige eenmaal is benoemd, dan moet er in beginsel vanuit gegaan worden dat een verschil van inzicht slechts dan kan meebrengen dat de deskundige niet gevolgd kan worden als hij in redelijkheid niet tot zijn standpunt heeft kunnen komen. Van een zodanig gevolg van een verschil in inzicht is de rechtbank hier niet gebleken. Daarbij merkt zij op dat de rapportages en reacties afkomstig van ABAB bureaus van accountants, juristen en belastingadviseurs geen onafhankelijke berichten zijn, omdat uit de stukken blijkt dat tussen gedaagden en ABAB een jarenlange relatie bestaat, waarbij ABAB onder meer de accountant van [gedaagde 1] en haar deelnemingen is.
2.11. Waar niet gemotiveerd wordt gesteld dat een van de deskundigen in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen in de onder 2.5 bedoelde zin en de overgelegde rapporten onderbouwde en logische betogen inhouden, verwerpt de rechtbank de bezwaren van partijen. Zij neemt derhalve de conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de hare.
2.12. De rechtbank zal onder 2.13-2.18 de bij eiswijziging toegevoegde vordering behandelen.
2.13. Hiervoor kwam al aan de orde dat het tot de taak van de deskundige behoorde de pensioenaanspraken mee te nemen in de waardering van de aandelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het deskundigenbericht terecht de pensioenvoorzieningen opgenomen tegen de commerciële waarde waardoor rekening is gehouden met het extern onderbrengen van de pensioenen.
2.14. Ten aanzien van het ouderdomspensioen overweegt de rechtbank voorts het volgende. Er is onduidelijkheid over de vraag wie de pensioentoezegging aan [eiseres] heeft gedaan (rapport [deskundige 3], vraagpunt 3 van [gedaagde 3]). De toezegging ervan is ook volgens de deskundige gedaan door een vennootschap waarbij [eiseres] niet in dienst was. Dat de deskundige vervolgens concludeert dat dit op een administratieve vergissing moet hebben berust die voor de pensioenvoorziening en voor de waardering geen consequenties heeft, acht de rechtbank juist omdat uit de mededeling van de deskundige tevens blijkt dat in de jaarrekening met een pensioenvoorziening voor [eiseres] rekening is gehouden. Hieruit blijkt inderdaad voldoende dat tussen de betrokkenen in ieder geval overeenstemming bestond over het bestaan van de pensioenverplichting tegenover [eiseres], ongeacht het antwoord op de vraag wie de desbetreffende toezegging gedaan had. Met de vaststelling van het bestaan van de mede uit de jaarrekening blijkende verplichting, is gegeven dat de deskundige de omvang ervan heeft kunnen vaststellen. De rechtbank volgt hem ook op dit onderdeel en neemt zijn conclusies over.
2.15. Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiseres] voor zover gericht op veroordeling om de door de deskundigen vastgestelde pensioenvoorziening, zijnde een ouderdomspensioenvoorziening van € 340.574,00, aan haar uit te betalen door deze onder te brengen bij een door haar aan te wijzen verzekeraar, voor toewijzing gereed ligt.
2.16. Het ligt anders bij de discussie over het arbeidsongeschiktheidspensioen. Deze is ontstaan nadat [deskundige 3] had gerapporteerd. Het gaat om de aanspraak van [eiseres] op een uitkering op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij De Amersfoortse, die zij vanaf 18 juni 2004 heeft gehad.
In hun conclusie van 28 februari 2007 stellen gedaagden in conventie subsidiair – het primaire standpunt strandt op wat de rechtbank in het algemeen over de kritiek op het rapport van [deskundige 3] heeft overwogen (2.5 en 2.10) – dat [eiseres] vanaf de datum dat zij arbeidsgeschikt is verklaard, 21 februari 2007, geen aanspraak meer kan doen gelden op enige uitkering uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat om die reden geen koopsom behoeft te worden afgestort.
Bij antwoordconclusie van 11 april 2007 stelt [eiseres] hier tegenover dat zij weliswaar door De Amersfoortse per 21 februari 2007 arbeidsgeschikt is verklaard, maar dat deze beslissing volgens haar niet juist is. Zij kondigt daarbij aan in rechte vaststelling te vragen van het feit dat zij nog steeds arbeidsongeschikt is, zoals ook in het kader van de WAZ zou zijn geoordeeld.
Als het zo is dat [eiseres] de WAZ niet op de hoogte heeft gesteld van de beslissing van De Amersfoortse, zoals gedaagden stellen, is hun constatering (conclusie van 6 juni 2007) juist, dat gelet op de arbeidsgeschiktheidsverklaring de na 21 februari 2007 betaalde WAZ-uitkering als onverschuldigd betaald zal hebben te gelden. Daaruit zou dan volgen dat terzake van het arbeidsongeschiktheidspensioen geen voorziening zoals door [eiseres] gevorderd is, getroffen behoeft te worden.
Waar [eiseres] vervolgens in haar conclusie van 17 juli 2007 slechts stelt dat de beslissing van De Amersfoortse om haar arbeidsgeschikt te verklaren ten onrechte is genomen en dat de WAZ-keuring, gebaseerd op gegevens van medio 2005, een strengere toets kent dan de norm van De Amersfoortse, laat zij na aan te geven of zij de beslissing van De Amersfoortse heeft aangevochten. Het lag op haar weg hierover duidelijkheid te geven, omdat haar loutere constatering dat De Amersfoortse een fout heeft gemaakt, de beslissing van De Amersfoortse met de hierboven geschetste consequenties daarvan, onaangetast laat. ‘De beperkingen opgesteld door de medisch adviseur van De Amersfoortse en de rapportage van de arbeidsdeskundige van De Amersfoortse zijn onderwerp van onenigheid’, stelt [eiseres] vervolgens. Ook deze, niet toegelichte en onderbouwde stelling verandert niets aan de constatering dat vooralsnog de beslissing van De Amersfoortse in stand lijkt te zijn gebleven.
2.17. Naar het oordeel van de rechtbank moet [eiseres] de gelegenheid krijgen op dit punt duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank zal die gelegenheid bieden.
2.18. Komt niet vast te staan dat de beslissing van De Amersfoortse om [eiseres] per 21 februari 2007 arbeidsgeschikt te verklaren, niet in stand blijft, dan zal de vordering voor zover deze is gericht op een veroordeling om de door de deskundigen vastgestelde pensioenvoorziening, bestaande in een voorziening arbeidsongeschiktheids-pensioen van € 126.075,00, aan [eiseres] uit te betalen door deze onder te brengen bij een door haar aan te wijzen verzekeraar, moeten worden afgewezen. Is de beslissing echter niet in stand gebleven, dan ligt de vordering ook op dit onderdeel voor toewijzing gereed.
2.19. Het mogelijk ontbreken van de aanspraak van [eiseres] op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft ook invloed op de waarde van de aandelen. Bij gebreke van een aanspraak behoeft geen voorziening meer te worden getroffen. Wat de oorspronkelijke, primaire eis in conventie betreft, overweegt de rechtbank dan ook dat deze in beginsel toewijsbaar is in dier voege dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] veroordeeld kunnen worden om van [eiseres] tien gewone aandelen in [gedaagde 1] over te nemen tegen betaling van in hoofdsom € 448.500,00 als komt vast te staan dat [eiseres] recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Heeft zij dit niet, dan zal waarschijnlijk een ander bedrag toewijsbaar zijn. Zonodig moet de deskundige [deskundige 3] hierover nog geraadpleegd worden. Ook hierover zullen partijen zich nog kunnen uitlaten.
2.20. Nu uitsluitend de onder 2.17-2.19 bedoelde onderwerpen nog te beslissen zijn, overweegt de rechtbank reeds thans het volgende over de proceskosten. Gelet op de familierelatie die tussen [eiseres] en [gedaagde 3] bestaat en op het feit dat elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
2.21. Los van de in conventie bestaande onduidelijkheid over de gelding van de beslissing van De Amersfoortse, is in conventie op grond van de rapportage door de deskundige € 915.149,00 toewijsbaar. Voor de beoordeling van de reconventionele vordering acht de rechtbank de mogelijke toewijsbaarheid van dit bedrag van belang omdat de beslissing van De Amersfoortse een beslissing per 21 februari 2007 betreft, waarmee noch in het beslagrekest, noch in de dagvaarding rekening gehouden behoefde te worden of zelfs maar kon worden. In de dagvaarding wordt onder meer opgemerkt dat ‘indien alleen zou worden uitgegaan van de intrinsieke waarde van de aandelen, ([eiseres]) al recht (zou) hebben op uitbetaling van plm. € 1.100.000,-. ‘Daarnaast,’ vervolgt de dagvaarding, ‘kan eiseres nog aanspraak maken op vergoeding van de rentabiliteitswaarde.’ Volgens eisers in reconventie is er toestemming gegeven om beslag te leggen voor een bedrag van in totaal € 1.430.000,00. Dit achten zij bovenmatig en daarmee is naar hun mening het beslag onrechtmatig.
2.22. De rechtbank pleegt toestemming voor het leggen van een beslag te geven voor een bedrag 30% boven dat van de gepretendeerde vordering. € 1.430.000,00 is 130% van de in het beslagrekest en de dagvaarding onderbouwde vordering van € 1.100.000,00. Zou toestemming voor het leggen van beslag zijn gevraagd op het uiteindelijk in conventie toewijsbare bedrag, dan zou toestemming zijn gegeven voor het leggen van beslag voor in totaal € 1.189.693,70. De rechtbank acht, gelet op het feit dat het bij beslaglegging in een geval als dit om begroting van een nog niet exact vaststaande vordering gaat, en gelet op de gecompliceerde materie – de waardering van aandelen in een besloten vennootschap – en de grootte van de bedragen waarom het gaat, de verschillen tussen € 1.100.000,00 en € 915.149,00 en tussen € 1.430.000,00 en € 1.189.693,70 niet zodanig groot dat het beslag daarmee geheel of gedeeltelijk onrechtmatig wordt. Andere gronden voor eventuele onrechtmatigheid van het beslag zijn niet, althans niet onderbouwd, naar voren gebracht.
2.23. De reconventionele vordering zal gelet op het voorgaande moeten worden afgewezen.
2.24. Gelet op de relatie tussen [eiseres] en [gedaagde 3] zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.25. In dit vonnis zal de rechtbank in reconventie alle beslissingen aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 17 oktober 2007 voor het nemen van een akte door [eiseres] over hetgeen is vermeld onder 2.17 tot en met 2.19,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
3.3. houdt iedere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mrs J.D.A. den Tonkelaar, M.J. Blaisse en T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2007.