Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2017, nr. 200.215.378/01, nr. 200.215.381/01
ECLI:NL:GHARL:2017:4425
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-05-2017
- Zaaknummer
200.215.378/01
200.215.381/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:4425, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑05‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:218, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Raad voor de kinderbescherming niet-ontvankelijk in mondeling ter zitting gedaan verzoek machtiging tot uithuisplaatsing. In strijd met de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.215.378/01 en 200.215.381/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/175608/JE RK 17-271 en C/18/175304/JE RK 17-241)
beschikking van 23 mei 2017
In beide zaken
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 april 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak met nummer 200.215.378/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 mei 2017;
- een journaalbericht van mr. Wolfert van 10 mei 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolfert van 15 mei 2017 met productie(s).
In de zaak met nummer 200.215.381/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 mei 2017;
- een journaalbericht van mr. Wolfert van 10 mei 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolfert van 15 mei 2017 met productie(s).
In beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] .
3. De vaststaande feiten
3.1
De moeder heeft vijf kinderen, onder wie:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002 en
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2004.
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
In de zaak met nummer 200.215.378/01
3.2
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 18 april 2017 (C/18/175608/JE RK 17-271) heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen –voor zover hier van belang– [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Noord | Groningen, met ingang van 18 april 2017 tot 18 oktober 2017 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend met betrekking tot [de minderjarige2] in een residentiële 24-uursvoorziening met ingang van 18 april 2017 tot 30 mei 2017.
In de zaak met nummer 200.215.381/01
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 18 april 2017 (C/18/175304/JE RK 17-241) heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen –voor zover hier van belang– [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Noord | Groningen met ingang van 18 april 2017 tot 18 oktober 2017.
3.4
[de minderjarige2] verblijft in een gezinshuis in [D] .
4. De omvang van het geschil
De moeder verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en de inleidende verzoeken tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] alsnog af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
In beide zaken
Ondertoezichtstelling [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verenigen. Ze betwist dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsdreiging, het gaat de laatste tijd juist beter met [de minderjarige1] . Dat er problematiek is rondom [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt door de moeder niet ontkend, ze heeft ook steeds om hulpverlening gevraagd maar is keer op keer teleurgesteld door de hulpverlening. De moeder stelt zich op het standpunt dat niet aan het wettelijk criterium is voldaan nu de moeder de hulp steeds heeft geaccepteerd. De raad stelt dat de moeder betrokken is maar overbelast zou zijn door haar gezondheid en de problematiek van de kinderen. De moeder betwist dat er tegenwoordig nog sprake is van gezondheidsproblemen, dit is verouderde informatie. De moeder is van mening dat een gezinsvoogd niets zal toevoegen en stelt zich daarom op het standpunt dat het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van haar beide kinderen moet worden afgewezen.
5.3
De raad is van mening dat hulpverlening in het vrijwillig kader niet meer toereikend is. De eerder in het rapport van de raad van 8 november 2016 vastgestelde kwetsbaarheid in de ontwikkeling van alle kinderen is in het vrijwillige kader niet opgelost. De problematiek is gelegen in kindfactoren en omgevingsfactoren. De inzet van de hulpverlening en het netwerk heeft niet bereikt dat er een kentering in de problematiek is ontstaan. De doelen die in november 2016 zijn opgesteld, zijn niet behaald. Zo is er opnieuw sprake van frequent ongeoorloofd schoolverzuim van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en is de hulpverlening van [E] onvoldoende tot stand gekomen. In maart 2017 heeft de raad vastgesteld dat sprake is van veel opeenvolgende crisissituaties. De moeder werkt nog steeds mee aan hulpverlening, echter haar inzet en wil zijn niet meer voldoende om het systeem stabiel en rustig te krijgen. De raad acht het van belang dat er meer regie komt en er doorgezet kan worden ten aanzien van de noodzakelijke hulpverlening.
5.4
De GI stelt dat het de moeder onvoldoende lukt om aan de doelen te werken en er zit geen voortgang meer in het proces. Het is van belang dat er structuur en stabiliteit in het gezin komt en een gezinsvoogd heeft de middelen die kunnen helpen om dit doel te bereiken. De GI is daarom van mening dat de ondertoezichtstelling van belang is voor de kinderen.
5.5
Het hof acht aannemelijk dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij het uitblijven van de verzochte ondertoezichtstelling zodanig zullen opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, dat de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarigen of voor de moeder door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de moeder in staat is binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.6
Hoewel uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de moeder steeds bereid is geweest tot het aanvaarden van hulpverlening in het vrijwillig kader, is het hof van oordeel dat deze hulpverlening niet (meer) toereikend is. Uit de stukken komt naar voren dat al vanaf 2007 hulpverlening is ingezet vanwege ernstige zorgen over de ontwikkeling van onder meer [de minderjarige1] . [de minderjarige1] kampt met een verstandelijke beperking en een (forse) stoornis in het autismespectrum. Vanwege forse gedragsproblematiek is [de minderjarige1] in de loop der jaren verschillende keren uit huis geplaatst geweest op verschillende plekken waaronder ook in het gesloten kader. Er is sprake van voortdurende onrust in het gezin vanwege de vele conflicten met ook fysiek geweld tussen de kinderen onderling en tussen de moeder en de kinderen. Ook zijn er al langdurig zorgen over het forse schoolverzuim van onder meer [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Uit het rapport van de raad van 8 november 2016 blijkt dat er destijds sprake was van risico’s die de ontwikkeling van onder meer [de minderjarige1] en [de minderjarige2] konden bedreigen maar dat de moeder voldoende bereid en in staat werd geacht onder eigen verantwoordelijkheid de risico’s weg te nemen door onder meer hulp van [E] te blijven accepteren. De raad heeft daarbij toen ook vastgesteld dat sprake is van een kwetsbaar gezinssysteem en het noodzakelijk is dat de moeder meer ontlast en begeleid wordt in haar taak als opvoeder en gezinshoofd. Echter nadien is sprake geweest van veel crisissituaties, voornamelijk ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . [de minderjarige1] accepteert het gezag van de moeder niet en overschrijdt de grenzen die moeder stelt door middel van vechten, schreeuwen, zeuren, dreigen en weglopen. De moeder heeft daardoor de regie niet meer in handen en is onvoldoende in staat om dit patroon te doorbreken. Sinds de kerstvakantie 2016 laat ook [de minderjarige2] steeds meer vergelijkbaar gedrag zien als dat van [de minderjarige1] . Hij gaat de strijd aan met de moeder en dit heeft geresulteerd in een crisissituatie op vrijdag 14 april 2017, die heeft geleid tot de -aanvankelijk vrijwillige- uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . Daarnaast is er onveranderd sprake van veelvuldig schoolverzuim met betrekking tot [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.7
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is gebleken dat de moeder de, in het raadsrapport van 8 november 2016, vastgestelde doelen door middel van de in het vrijwillig kader geboden hulp niet heeft weten te behalen. Ze heeft weliswaar zelfstandig ook hulp gezocht en geaccepteerd, waarbij –zoals de moeder stelt– niet uitgesloten kan worden dat ook de hulpverlening niet altijd meteen en geheel adequaat reageert, echter in het rapport van de raad is ook te lezen dat de moeder soms haar instemming met betrekking tot hulpverlening terugtrekt waardoor er onnodig veel tijd gemoeid gaat met bijvoorbeeld het zoeken naar een passende plek voor [de minderjarige1] . Ter zitting gaf de moeder aan dat ze van mening is dat druk en dwingen niet helpt en dat zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet (altijd) aanspreekt op hun verantwoordelijkheden waardoor ze doen wat ze willen. Het is voor de moeder moeilijk om consequent te (blijven) handelen, regie te (blijven) voeren en grenzen te (blijven) stellen aan de kinderen in het gezin. Hierdoor verliest ze de grip op [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en kan ze haar gezag niet of onvoldoende laten gelden. [de minderjarige1] vraagt vanwege zijn problematiek bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden en [de minderjarige2] vraagt vanwege zorgen over zijn gezondheid veel extra aandacht. De moeder heeft langdurig de kans gehad om de situatie te verbeteren maar het is haar niet gelukt om in voldoende mate de rust en stabiliteit te creëren die de kinderen zo hard nodig hebben. Op grond van het vorenstaande acht het hof de vrijwillige hulpverlening dan ook onvoldoende om de problemen en crisissituaties in het gezin op te lossen. De goede wil van de moeder staat wel vast, maar zij blijkt niet in staat de in het vrijwillig kader aangeboden hulp zodanig te accepteren en uit te voeren dat dit tot het nodige effect in de vermindering van de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen leidt. Dit brengt mee dat het hof van oordeel is dat aan de wettelijke criteria is voldaan en dat het hof dan ook de bestreden beschikkingen wat betreft de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.215.378/01
Machtiging tot uithuisplaatsing [de minderjarige2]
Ontvankelijkheid raad
5.8
De moeder is van mening dat de raad niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het inleidend verzoek nu het verzoek tot uithuisplaatsing door de raad mondeling ter zitting is gedaan. Zij stelt dat ingevolge artikel 1:265k BW een dergelijk verzoek schriftelijk gedaan dient te worden. Voorts stelt de moeder zich op het standpunt dat de wijze van indiening en behandeling van het verzoek in strijd is met de goede procesorde en dat de belangen van de moeder en [de minderjarige2] hierdoor geschaad zijn.
5.9
De moeder heeft naar voren gebracht dat [de minderjarige2] , na een incident in het kader van een time-out, op vrijdag 14 april 2016 op vrijwillige basis uit huis is geplaatst. De moeder en [de minderjarige2] hebben samen met de hulpverlening de afspraak gemaakt dat [de minderjarige2] op donderdag 20 april 2016 weer naar huis zou komen. Vervolgens heeft de raad kort voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg op 18 april 2016, waarbij het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de vier jongste kinderen van de moeder zou worden behandelend, aangegeven mondeling een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] te verzoeken. De moeder heeft zich ter zitting tegen dit verzoek verzet.
5.10
Voor de indiening en de behandeling van een regulier verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing gelden regels die in acht genomen moeten worden. Dat is in dit geval op meerdere punten niet gebeurd. De kinderrechter heeft [de minderjarige2] in eerste aanleg wel gehoord, ook met betrekking tot uithuisplaatsing, maar zonder de grondslag of achtergrond van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing te kennen en dus zonder daarop in haar gesprek met [de minderjarige2] specifiek in te kunnen gaan. Voorts geldt dat de raad, in strijd met het bepaalde in artikel 799a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet met [de minderjarige2] over het in te dienen verzoek heeft gesproken, dan wel heeft aangegeven waarom dit niet gebeurd is. Daarnaast dient ingevolge 1:265k BW een verzoek als het onderhavige schriftelijk gedaan te worden; voor dat voorschrift bestaan goede redenen, die er met name toe dienen dat belanghebbenden zich naar behoren tegen een dergelijk –ingrijpend– verzoek kunnen verweren. Dat het schriftelijke verzoek een dag na de beschikkingsdatum, namelijk op 19 april 2017, alsnog is ingediend, voorziet hier niet in. Als de omstandigheden zodanig waren geweest dat niet gewacht kon worden op een schriftelijk verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing, dan had de raad de mogelijkheid tot het aanvragen van een spoedmachtiging kunnen benutten waarbij minder strakke regels gelden. Het hof acht de gang van zaken zoals voornoemd in strijd met zowel de wet als de procedurele waarborgen die (ook) besloten liggen in artikel 8 EVRM en artikel 12 IVRK en is van oordeel dat de gebreken zoals die zich hebben voorgedaan niet voor herstel in hoger beroep vatbaar zijn. Het betreft hier een zeer ingrijpende maatregel die juist daarom met waarborgen is omkleed. Vast is komen te staan dat de moeder zich ook heeft verzet tegen die gang van zaken en zich (bijzonder) overvallen voelde door het mondelinge verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] te verlenen voor de duur van een jaar, en later vier maanden. Nu het verzoek van de raad is ingediend in strijd met de wet en de machtiging door de kinderrechter is verleend in strijd met de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde dient de beschikking van de kinderrechter tot in zoverre vernietigd te worden en dient de raad alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn mondelinge verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] zoals ter zitting bij de kinderrechter ingediend.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking met zaaknummer C/18/175304/JE RK 17-241, voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] betreft en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking met zaaknummer C/18/175608/JE RK 17-271 vernietigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] betreft en bekrachtigen voor zover voor het overige aan het oordeel van het hof onderworpen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met nummer 200.215.378/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
18 april 2017 met zaaknummer C/18/175608/JE RK 17-271 voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] betreft;
verklaart de raad alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige2] ;
bekrachtigt die beschikking, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen, voor het overige;
In de zaak met nummer 200.215.381/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
18 april 2017 met zaaknummer C/18/175304/JE RK 17-241, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.D.S.L. Bosch en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 23 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.