Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-05-2017, nr. 000094-17
ECLI:NL:GHARL:2017:4417
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-05-2017
- Zaaknummer
000094-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:4417, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑05‑2017; (Beschikking)
- Vindplaatsen
AR 2017/2786
Uitspraak 29‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Wederrechtelijk verkregen voordeel, art. 577b lid 2 WvSv. Onherroepelijke ontnemingsbeslissing ligt na datum faillissement. Na homologatie van het faillissementsakkoord blijft vordering, die niet is ingediend in het faillissement, bestaan.
Partij(en)
Parketnummer: 21-004026-07
AV-nummer: 000094-17
Uitspraak d.d.: 29 mei 2017
Beschikking van de meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek ex artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen verzoeker.
Procesgang
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 15 januari 2010 is het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen verzoeker geschat op een bedrag van € 149.500,-- en is aan hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 149.500,--.
Tegen deze beslissing is door verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 22 november 2011 is het ingestelde cassatieberoep verworpen, waarmee de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is geworden.
Namens verzoeker is bij een op 18 januari 2017 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verzocht om het resterende ingevolge de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag kwijt te schelden dan wel te matigen.
Het verzoekschrift is door het hof in raadkamer op 8 mei 2017 in het openbaar behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en verzoeker.
Bij de behandeling is door verzoeker primair aangegeven dat hij failliet is gegaan en dat de schuld – de ontnemingsmaatregel – niet meer bestaat, omdat het faillissement is geëindigd door homologatie van het (dwang)akkoord en dat in dat kader aan het Centraal Justitieel Incassobureau een bedrag van € 11.960,-- is betaald. Subsidiair stelt verzoeker dat hij financieel niet in staat is de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Verzoeker vraagt kwijtschelding van (het restant van) de aan hem opgelegde betalingsverplichting.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het advies, houdende afwijzing van het verzoek tot kwijtschelding dan wel matiging van de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting.
Beoordeling van het verzoek
Artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt de rechter de
mogelijkheid tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag.
Door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) is op 10 februari 2017 schriftelijk gereageerd op het verzoek tot kwijtschelding dan wel vermindering. Daarin is door het CJIB ingegaan op het executieproces en het faillissement van verzoeker.
Op 3 maart 2011 heeft de rechtbank Gelderland de surseance van betaling van verzoeker ingetrokken en gelijktijdig is hij in staat van faillissement gesteld. De executie is daarna opgeschort. Conform de op dat moment geldende “Aanwijzing Ontnemingen” is de vordering niet ingediend in het faillissement, daar de ontnemingsmaatregel toen nog niet onherroepelijk was. Tevens is het conservatoir beslag, dat was gelegd voor de datum van het faillissement, vervallen en overgedragen aan de curator. Het faillissement van verzoeker is op 27 februari 2014 beëindigd met een homologatieakkoord. Op grond van dat akkoord is aan het CJIB een bedrag van € 11.960,-- betaald.
Vervolgens heeft het CJIB de inning voortgezet voor het resterende bedrag dat thans € 137.458,68 bedraagt. Het CJIB blijft bij het standpunt dat de ontnemingsmaatregel niet in het faillissement valt en dat verzoeker het restantbedrag nog dient te voldoen.
Het CJIB acht het volstrekt niet aannemelijk dat er in het geval van veroordeelde sprake is van betalingsonmacht en acht veroordeelde in staat de ontnemingsmaatregel te voldoen, eventueel door middel van een adequate betalingsregeling.
Het CJIB adviseert het verminderingsverzoek af te wijzen.
Allereerst overweegt het hof dat omtrent het primaire standpunt van verzoeker, dat de ontnemingsmaatregel niet meer bestaat, omdat het faillissement is geëindigd door homologatie van het (dwang)akkoord, reeds eerder op 10 augustus 2015 door het hof is beslist in het kader van de procedure verzet tegen dwangbevel. Het hof overwoog destijds:
“Veroordeelde is op 3 maart 2011 in staat van faillissement gesteld. Omdat de verplichting tot betaling aan de Staat is ontstaan na de datum van het faillissement heeft het CJIB de vordering conform de op dat moment geldende “Aanwijzing Ontnemingen” niet ingediend in het faillissement, omdat de ontnemingsmaatregel toen nog niet onherroepelijk was. Het hof is van oordeel dat de op 22 november 2011 onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel niet in het faillissement valt en dat deze derhalve nog steeds bestaat. Dat het openbaar ministerie geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 94, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, te weten een voorwaardelijke vordering zolang het bedrag van het wederrechtelijk voordeel nog niet vaststaat, maakt dat niet anders.”
Het hof acht geen redenen aanwezig om af te wijken van dat standpunt.
Op basis van het onderzoek in raadkamer acht het hof niet aannemelijk dat de draagkracht van verzoeker onvoldoende is en ook in de toekomst onvoldoende zal zijn om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Verzoeker heft immers aangevoerd thans een inkomen te hebben van ongeveer € 2.000,-- per maand en daarbij aangegeven dat hij verwacht dat dat inkomen in de toekomst zal stijgen. Ook overigens is niet gebleken van een permanente onmacht van verzoeker om aan de verplichting tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk voordeel te kunnen voldoen en dat er thans nog aanleiding bestaat tot kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat. Daarbij is het thans te vroeg, gelet op de leeftijd van veroordeelde en verdiencapaciteit, om aan te nemen dat hij niet binnen afzienbare tijd, geheel of gedeeltelijk, aan zijn betalingsverplichting zal kunnen voldoen.
Het hof ziet thans derhalve geen aanleiding om tot kwijtschelding dan wel vermindering van het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Het hof zal het verzoek daarom afwijzen.
Het hof merkt daarbij op dat verzoeker aan het CJIB een reëel aanbod kan doen om de betalingsverplichting in maandelijkse termijnen te voldoen, waarbij het hof ervan uitgaat dat het verzoek welwillend zal worden behandeld door het CJIB.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot kwijtschelding c.q. vermindering van de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. de Groot, voorzitter, mr. R.W. van Zuijlen en mr. B.J.J. Melssen, raadsheren, in tegenwoordigheid van G. Heeres, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 29 mei 2017.