Rb. Breda, 16-03-2011, nr. 10 / 2835 WET
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8564, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
16-03-2011
- Zaaknummer
10 / 2835 WET
- LJN
BP8564
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8564, Uitspraak, Rechtbank Breda, 16‑03‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BV7254, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 16‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Eisers mochten met vrijstelling een woonhuis met garage/berging bouwen op een deel van achtertuinen van woningen. Een derde-belanghebbende heeft vergoeding van planschade gevraagd en gekregen. Omdat eisers de planschadekosten conform de planschadeovereenkomst moeten vergoeden, hebben zij beroep ingesteld tegen de toewijzing van de tegemoetkoming. Beroep is gegrond omdat van de twee door verweerder en de SAOZ genoemde schadefactoren, één schadefactor overblijft. Uit oogpunt van finale geschilbeslechting halveert de rechtbank de door de SAOZ geadviseerde tegemoetkoming in de schade. Weliswaar is artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing op het verzoek om tegemoetkoming in de schade, maar deze schade was niet voorzienbaar en het vrijstellen van de bepalingen van het bestemmingsplan zodat een woning met garage kan worden gebouwd in achtertuinen, is geen normale maatschappelijke ontwikkeling en komt dus niet voor rekening van de aanvrager van planschadevergoeding. Dat gelet op het overgangsrecht de forfaitaire regeling van het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro in dit geval niet van toepassing is, maakt dit niet anders.
Partij(en)
uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 2835 WET
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[ naam persoon] en [naam persoon],
wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde [naam persoon]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2010, (hierna: het bestreden besluit), inzake de gehandhaafde toewijzing van een tegemoetkoming in planschade aan [naam persoon].
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 februari 2011, waarbij aanwezig waren eiser [naam persoon] en de gemachtigde en namens verweerder [naam persoon].
2. Beoordeling
2.1
Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Belanghebbende [naam persoon] is sinds 21 februari 1985 de eigenaresse van de woning [naam adres] te [naam plaats]. [naam adres] loopt min of meer parallel aan de [naam adres] en de tuin van [naam adres] grenst aan de (langgerekte) tuin van [naam adres] te [naam plaats].
Bij besluit van 9 juni 2008 heeft verweerder aan eisers vrijstelling verleend voor het bouwen van een woonhuis met garage/berging aan de [naam adres] te [naam plaats]. Dit perceel is afgescheiden van de tuin behorende bij het perceel [naam adres] te [naam plaats] en is georiënteerd op de [naam adres].
Op 1 december 2008 heeft Vugts een verzoek om vergoeding van planschade bij verweerder ingediend.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) gevraagd advies uit te brengen. In september 2009 heeft de SAOZ geadviseerd om [naam persoon] een tegemoetkoming toe te kennen tot een bedrag van € 6.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2008 tot de dag der uitbetaling.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft verweerder overeenkomstig het advies het verzoek van [naam persoon] toegewezen. Bij brief van gelijke datum heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij deze planschadekosten conform de planschadeovereenkomst van 6 april 2007 moeten vergoeden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de toekenning van de tegemoetkoming in planschade, ongegrond verklaard.
2.2
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat in plaats van de garage die nu met vrijstelling is opgericht, een langer en hoger bijgebouw had kunnen worden opgericht, waardoor de nieuwe woning geheel aan het zicht zou zijn onttrokken. Het bestemmingsplan bevat alleen een bepaling over de goothoogte en niet over de nokhoogte, waardoor een heel schuin, hoog dak op het bijgebouw geplaatst had kunnen worden. Juist daardoor kan het thans bestaande uitzicht op de nieuwe woning geen schadecomponent zijn.
Daarbij is zicht op elkaars tuinen in een binnenstedelijke omgeving niet ongebruikelijk en - subsidiair - in casu zo gering dat het geen grondslag voor planschadevergoeding kan vormen. De vermindering van uitzicht en privacy voor belanghebbende is te verwaarlozen. In de tegentaxatie van Oldenkotte is aangegeven dat het gehele zicht op de tuin van belanghebbende vanuit het nieuwe huis wordt geblokkeerd.
De waardebepaling van de woning is niet goed onderbouwd.
Verweerder heeft ten onrechte gewicht toegekend aan geluidhinder als schadefactor. Primair omdat geluidhinder ambtshalve als schadefactor is meegenomen. Subsidiair omdat de aard van de bewoning geen wijziging hierin brengt, te meer omdat er al achtergrondgeluiden van het verkeer zijn.
De schade was voorzienbaar voor belanghebbende omdat het een inbreidingslocatie betreft en de huisnummering in de [naam adres] op 6 begint.
Tenslotte is ten onrechte geen rekening gehouden met het normaal maatschappelijk risico, aldus eisers.
2.3
Op de onderhavige aanvraag is artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing, nu de aanvraag is ingediend ná 1 juli 2008 en betrekking heeft op een planologische maatregel die dateert van na 1 september 2005. Het vrijstellingsbesluit is van
- 9.
juni 2008.
Ingevolge artikel 6.1 van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekken burgemeester en wethouders, met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade, bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Artikel 9.1.18, tweede lid, van de Invoeringswet Wro bepaalt dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, waarin (onder meer) een forfaitair maatschappelijk risico van 2% van de waarde van de onroerende zaak is geregeld, niet geldt voor aanvragen op grond van artikel 6.1 van de Wro om tegemoetkoming in schade die vóór 1 juli 2008 is ontstaan.
2.4
Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
De SAOZ heeft in het rapport twee schadefactoren onderscheiden: de verslechtering van het uitzicht door de grotere hoogte en bebouwingsmassa van het thans op grond van de vrijstelling toegelaten vrijstaande woonhuis met garage, vergeleken met de bijgebouwen die op grond van het bestemmingsplan gerealiseerd konden worden, en het intensievere en meer permanente gebruik van de gronden met als gevolg de extra aantasting van de privacy in de woning en tuin van [naam persoon] en extra aan het woongebruik gerelateerde geluidhinder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter plaatse gelden het bestemmingsplan “Kommen Berkel-Enschot” uit 1973 en het bestemmingsplan “Regeling aanbouwen en bijgebouwen 1980” (hierna samen te noemen: bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming “tuin, bebouwing toegestaan”. Op gronden met deze bestemming mogen, voor zover hier van belang, op de perceelsgrens maximaal twee bij een woning behorende vrijstaande bijgebouwen worden opgericht met een maximale goothoogte van 3,3 meter en een oppervlakte van in totaal maximaal 50 m² (artikel 3, aanhef en onder D, en onder II, en artikel 5, onder I, aanhef en sub a, van de planvoorschriften).
Het woonhuis dat nu is gerealiseerd, heeft een nokhoogte van 6,4 meter.
De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan geen voorschriften zijn opgenomen betreffende de maximale bouwhoogte van bijgebouwen. Daarom kon, gelet op de aanvullende werking van de bouwverordening, ter plaatse een kapconstructie worden gerealiseerd met een maximale bouwhoogte van meer dan 6,4 meter (tot maximaal 15 meter).
De rechtbank is van oordeel dat er geen grond bestaat voor het standpunt dat een dergelijk gebouw met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet kon worden gerealiseerd. Het Bouwbesluit verzet zich niet tegen het realiseren van een bijgebouw met dergelijke afmetingen. Dat een bijgebouw met een goothoogte van 3,3 meter en een nokhoogte van meer dan 6,4 meter niet kan voldoen aan de redelijke eisen van welstand, is door verweerder niet gesteld noch aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft ook niet onderbouwd dat een gebouw met een goothoogte van 3,3 meter en met een nokhoogte van meer dan 6,4 meter technisch niet te realiseren is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 december 2010 (LJN: BO7339).
Dit betekent dat de rechtbank met eisers van oordeel is dat de schadefactor ‘verslechtering van uitzicht’ berust op een onjuiste planologische vergelijking. Op grond van het bestemmingsplan mag op de perceelsgrens een bijgebouw worden gebouwd van bijvoorbeeld 10 meter breed, 5 meter diep en met een nokhoogte van meer dan 6,4 meter. De opmerking in het rapport van de SAOZ dat op grond van het bestemmingsplan bijgebouwen mogen worden opgericht met een maximale goothoogte van 3,3 meter met daar boven een bijbehorende kap vindt geen basis in de bestemmingsplanvoorschriften. De door de SAOZ genoemde schadefactor ‘verslechtering van uitzicht’ dient daarom buiten beschouwing te blijven.
Dit betekent dat het beroep van eisers in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit vernietigd moet worden.
2.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en de SAOZ in het rapport wel voldoende onderbouwd dat de realisering van het woonhuis met garage leidt tot intensiever gebruik van het perceel met als gevolg extra aantasting van de privacy in de woning en achtertuin van [naam persoon] en extra geluidshinder ten opzichte van de voorheen geldende tuinbestemming. Verweerder heeft - in navolging van de SAOZ - dit planologische nadeel in redelijkheid kunnen kwalificeren als “enigszins nadelig”.
2.6
Ten aanzien van het betoog van eisers dat de planschade voorzienbaar was en dus voor rekening van [naam persoon] dient te blijven, overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste rechtspraak dient de voorzienbaarheid van een planologische wijziging te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in nadelig opzicht zou veranderen.
Naar het oordeel van de rechtbank was in 1985 niet voorzienbaar dat verweerder in 2008 vrijstelling zou verlenen om mogelijk te maken dat een gedeelte van de achtertuinen van de woningen aan de [naam adres] zou worden gebruikt om daar een woning met garage te bouwen.
2.7
Ten aanzien van het betoog van eisers dat het hier gaat om binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat artikel 6.2, eerste lid, van de Wro van toepassing is op het onderhavige verzoek om tegemoetkoming in de schade. Dat gelet op het overgangsrecht de forfaitaire regeling van het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro in dit geval niet van toepassing is, maakt dit niet anders. Dit betekent dat eventuele binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van [naam persoon] moet blijven.
Bij het normaal maatschappelijk risico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee men rekening kan houden, ook al bestaat geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zal concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien (AbRS 11 november 2009, LJN: BK2907).
Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de schade niet behoort tot het normale maatschappelijke risico. De rechtbank staat op het standpunt dat de vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan om mogelijk te maken dat in twee achtertuinen een woning met garage wordt gebouwd, niet beschouwd kan worden als een normale maatschappelijke ontwikkeling, die voor rekening van [naam persoon] moet blijven.
2.8
Samenvattend stelt de rechtbank vast dat van de twee door verweerder en de SAOZ genoemde schadefactoren, één schadefactor overblijft. Uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank de door de SAOZ geadviseerde tegemoetkoming in de schade daarom halveren en in redelijkheid vaststellen op een bedrag van € 3.000,-.
2.9
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proces¬kosten van eisers, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vast¬gesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
stelt de tegemoetkoming in de schade vast op een bedrag van € 3.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-.
Aldus gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en door deze en mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: