ABRvS, 17-02-2016, nr. 201502260/1/A4
ECLI:NL:RVS:2016:382
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-02-2016
- Zaaknummer
201502260/1/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:382, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 2.12 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JG 2016/20 met annotatie van mw. mr. ing. J.J. Thoonen
OGR-Updates.nl 2016-0042
Uitspraak 17‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor een aanbouw met carport op het perceel [locatie 1] te Bergschenhoek.
201502260/1/A4.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2015 in zaken nrs. 14/5492 en 14/5493 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor een aanbouw met carport op het perceel [locatie 1] te Bergschenhoek.
Bij onderscheiden besluiten van 2 juli 2014 heeft het college de daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar [appellanten], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.V. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op een aanbouw met carport bij de woning van [vergunninghouder] op het perceel [locatie 1]. Vast staat dat de aanbouw een grotere oppervlakte beslaat dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Het college heeft voor het afwijken van het bestemmingsplan omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
[appellanten] zijn buren van [vergunninghouder]. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, onder meer omdat zij aantasting van hun uitzicht vrezen.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
2. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg stond. Volgens hen is het [vergunninghouder] op grond van een overeenkomst met [appellant B] niet toegestaan om de aanbouw te realiseren, omdat deze op minder dan 10 m van de oostgevel van de woning van [appellant B] is voorzien.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1/A1, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
2.2. [appellant B] is de voormalige eigenaar van het perceel [locatie 1]. Na een civielrechtelijke procedure waarin door het gerechtshof Den Haag is vastgesteld dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen, heeft [appellant B] het perceel op 10 maart 2000 aan [vergunninghouder] geleverd. In de akte van levering is een bepaling opgenomen op grond waarvan het [vergunninghouder] volgens [appellant B] niet is toegestaan om binnen 10 m van de oostgevel van haar woning aan de [locatie 2] te bouwen. Bij vonnis van 20 augustus 2014 heeft de rechtbank Rotterdam [appellant B] in zoverre in het gelijk gesteld en voor recht verklaard dat het [vergunninghouder] niet is toegestaan om binnen die afstand enig bouwwerk te plaatsen.
2.3. Voor zover [appellanten] hebben gewezen op het vonnis van 20 augustus 2014, overweegt de Afdeling dat dit vonnis van na de in beroep bestreden besluiten is. Beoordeeld dient te worden of ten tijde van het nemen van die besluiten een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarvan geen sprake was. Het enkele feit dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten een overeenkomst tussen [appellant B] en [vergunninghouder] bestond, waarmee het realiseren van de aanbouw mogelijk niet in overeenstemming was, is onvoldoende voor het oordeel dat een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond. Dat, zoals [appellanten] stellen, de bestaande woning op het perceel [locatie 1] is gebouwd met inachtneming van de overeengekomen afstand van 10 m en dat het college, gelet op de voor die woning doorlopen bouwvergunningprocedure, op de hoogte was van de overeenkomst tussen [appellant B] en [vergunninghouder], doet in dit verband niet ter zake. Dit laat namelijk onverlet dat het enkele bestaan van de overeenkomst tussen [vergunninghouder] en [appellant B] onvoldoende is voor het oordeel dat een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond.
Het betoog faalt.
Bijbehorend bouwwerk
3. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een aanbouw, waarmee zij - zo begrijpt de Afdeling - bedoelen dat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, onder 1, van bijlage II bij het Bor. Volgens hen is de aanbouw een tweede woning, mede gelet op het feit dat de oppervlakte ervan bijna even groot is als de oppervlakte van de reeds op het perceel [locatie 1] aanwezige woning. Zij wijzen er verder op dat de aanbouw alleen van buitenaf toegankelijk zal zijn, nu geen binnendeur tussen de aanbouw en de bestaande woning is voorzien.
3.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Bor, zoals dit luidde ten tijde van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
3.2. De aanbouw zal, net als de bestaande woning op het perceel [locatie 1], een woonfunctie hebben. Anders dan [appellanten] stellen, gaat het niet om een tweede, zelfstandige woning en derhalve niet om een tweede hoofdgebouw op het perceel. De aanbouw is functioneel en bouwkundig ondergeschikt aan de bestaande woning. Het college merkt in dit verband terecht op dat de aanbouw niet bedoeld en niet geschikt is om te worden gebruikt als zelfstandige woonruimte, onder meer gelet op het ontbreken van een keuken. Dat de oppervlakte van de aanbouw bijna even groot is als de oppervlakte van de bestaande woning, is op zichzelf geen reden om te oordelen dat het niet om een bijbehorend bouwwerk gaat. Bovendien geldt dat, nu de aanbouw slechts één woonlaag heeft, het bouwvolume ervan beduidend kleiner is dan het bouwvolume van de bestaande woning. Dat er tussen de bestaande woning en de aanbouw met carport geen binnendeur is voorzien, kan op zichzelf ook niet leiden tot het oordeel dat het niet om een bijbehorend bouwwerk gaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de aanbouw een bijbehorend bouwwerk is in de zin van artikel 1 van bijlage II bij het Bor.
Het betoog faalt.
Toepassing Afwijkingenbeleid en belangenafweging
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het Afwijkingenbeleid "Toepassing planologische kruimelgevallen (artikel 4 bijlage II van het Besluit omgevingsrecht)" van de gemeente Lansingerland. Volgens hen heeft het college - zo begrijpt de Afdeling hun betoog - bij het bepalen van de oppervlakte van het erf en achtererf, in het kader van de toepassing van de artikelen 3.2, onder c, en 3.3 van het Afwijkingenbeleid, ten onrechte ook delen van het perceel [locatie 1] betrokken die op grond van het bestemmingsplan niet mogen worden bebouwd. Verder heeft het college volgens hen bij de toepassing van het Afwijkingenbeleid onvoldoende acht geslagen op de Nota Cultuurhistorie Plus (NCP) en heeft het college een onjuiste belangenafweging gemaakt.
4.1. Ingevolge artikel 3.2, onder c, van het Afwijkingenbeleid bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken maximaal 75 m2 voor zover de oppervlakte van het erf niet meer dan 300 m2 bedraagt, maximaal 100 m2 voor zover de oppervlakte van het erf tussen de 300 en 500 m2 bedraagt en maximaal 150 m2 voor zover de oppervlakte van het erf meer dan 500 m2 bedraagt.
Ingevolge artikel 3.3 van het Afwijkingenbeleid mag het achtererf voor niet meer dan 50% worden bebouwd.
Ingevolge artikel 1.1 van het Afwijkingenbeleid wordt onder achtererf verstaan: erf aan de achterkant van het hoofdgebouw en erf aan de zijkant van het hoofdgebouw op meer dan 1 m van de voorkant (voorgevelrooilijn).
Ingevolge artikel 1.11 van het Afwijkingenbeleid wordt onder erf verstaan: het al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat hoofdgebouw.
4.2. Gelet op de hiervoor weergegeven definities gaat het bij erf en achtererf als bedoeld in het Afwijkingenbeleid, anders dan waarvan [appellanten] uitgaan, niet alleen om delen van het perceel die op grond van het bestemmingsplan mogen worden bebouwd. Hetgeen zij aanvoeren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de artikelen 3.2, onder c, en 3.3 van het Afwijkingenbeleid.
4.3. Omdat het gebied waarin het bouwplan is voorzien, is opgenomen in de NCP, heeft het college overeenkomstig artikel 7.2 van het Afwijkingenbeleid aan de hand van het in hoofdstuk 3 van dit beleid opgenomen afwegingskader beoordeeld of het bouwplan geen afbreuk doet aan het bijzondere karakter van het gebied. In hoofdstuk 3 zijn aspecten en belangen genoemd die in de afweging betrokken moeten worden, maar is niet geregeld hoe dat precies moet gebeuren en evenmin is bepaald welk gewicht er aan een bepaald aspect of belang moet worden toegekend. Het college is in de in beroep bestreden besluiten ingegaan op de verschillende op grond van hoofdstuk 3 mee te wegen aspecten en belangen, waaronder de gevolgen van het bouwplan voor het uitzicht van [appellanten]. Hetgeen [appellanten] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op grond van de door hem gemaakte afweging in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen afbreuk doet aan het bijzondere karakter van het gebied.
4.4. Voor zover [appellanten] betogen dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, door een zwaar gewicht toe te kennen aan het door [vergunninghouder] in de procedure bij de burgerlijke rechter gestelde en door hen betwiste belang, dat de aanbouw noodzakelijk is voor zijn gehandicapte kinderen, mist hun betoog feitelijke grondslag. Het college heeft het belang van [vergunninghouder] bij een uitbreiding van zijn woning, gelegen in een vergroting van zijn woongenot, afgewogen tegen onder meer de belangen van [appellanten]. Het college is niet getreden in de vraag in hoeverre de aanbouw voor [vergunninghouder] of zijn kinderen noodzakelijk is. Hetgeen [appellanten] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij afweging van de belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning.
4.5. Het betoog faalt.
Brandveiligheid
5. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van het brandveiligheidsaspect acht had moeten slaan op het feit dat de bestaande woning op het perceel [locatie 1] een rieten dak heeft. Het realiseren van de aanbouw leidt er volgens hen toe dat het risico dat een brand in de bestaande woning overslaat naar bouwwerken in de omgeving, toeneemt.
5.1. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het realiseren van de aanbouw leidt tot een verhoogd risico op brandoverslag vanuit de bestaande woning naar de omgeving. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in het brandveiligheidsaspect aanleiding had moeten zien om af te zien van verlening van omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
462.