Hof Arnhem, 21-09-2004, nr. 2004/261
ECLI:NL:GHARN:2004:AT6609
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
21-09-2004
- Zaaknummer
2004/261
- LJN
AT6609
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AT6609, Uitspraak, Hof Arnhem, 21‑09‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑09‑2004
Inhoudsindicatie
proceskosten -deels- voor winnende partij wegens onzorgvuldig procederen.
Partij(en)
21 september 2004
vijfde civiele kamer
rolnummer 2004/261
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vredestein Banden B.V.,
gevestigd te Enschede,
appellante,
procureur: mr J.M.J. Huver,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 3 februari 2004, gewezen tussen appellante (hierna te noemen: Vredestein) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Vredestein heeft bij exploot van 5 maart 2004 [geïntimeerde] aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij voormeld exploot heeft Vredestein een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel hem deze vorderingen zal ontzeggen, [geïntimeerde] zal veroordelen om al hetgeen Vredestein ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Vredestein niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep, althans haar vorderingen zal afwijzen en aldus het bestreden vonnis, al dan niet met aanvulling en/of verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van Vredestein in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4
Ter zitting van dit hof van 9 juli 2004 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Vredestein door mr J. Huver, advocaat te Arnhem, en [geïntimeerde] door mr E.P. Cornel, advocaat te Enschede; mr Huver heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Voorts waren aanwezig [A.] en [B.] namens Vredestein en [geïntimeerde] in persoon.
2.5
Partijen hebben de stukken aan het hof overgelegd, waarna het hof een datum voor het wijzen van arrest heeft bepaald.
3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1
Anders dan [geïntimeerde] meent, kan Vredestein in haar vorderingen in hoger beroep worden ontvangen. Met de verwijzing in haar grief naar haar conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft Vredestein voldoende duidelijk omschreven wat haar bezwaren tegen het bestreden vonnis zijn. Daaraan doet niet af dat die conclusie in eerste aanleg wegens een omissie niet is ingediend.
4. De vaststaande feiten
4.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
4.2
[geïntimeerde] is op 15 maart 1993 in dienst getreden bij Vredestein in de functie van manager techniek/directeur productie en techniek. Bij beschikking van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 26 april 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 1 augustus 2002, onder toekenning aan [geïntimeerde] van een ten laste van Vredestein komende vergoeding van € 175.065,64 bruto aan [geïntimeerde] (overeenkomstig het aanbod van Vredestein). Vredestein heeft [geïntimeerde] vervolgens een bedrag van € 182.482,95 uitgekeerd.
4.3
[geïntimeerde] heeft aan [A.] van Vredestein op 4 juli 2002 een e-mail gezonden met onder meer de volgende inhoud:
“Zoals afgesproken zal jij morgen een brief aan mij sturen om een aantal punten m.b.t. mijn ontslag te verduidelijken.
Graag wil ik deze punten, die ik voor mijn gemoedsrust belangrijk vind, recapituleren:
? Het sociaal plan is van toepassing
? Het hebben van een management bv is geen belemmering voor een eventuele vervolguitkering conform sociaal plan
? Indien ik interim werk kan vinden, zal ik voor de werkdagen, waarop ik geen arbeid verricht een vervolguitkering krijgen naar rato van het aantal niet gewerkte dagen.”
4.4
Bij brief van 5 juli 2002 heeft [A.] namens Vredestein [geïntimeerde] de volgende afspraken bevestigd:
“Het Sociaal Begeleidingsplan 2002 en de daaruit voortkomende rechten en plichten zijn onverkort op u van toepassing.
Indien u werkzaam bent via een management B.V. hoeft dit geen bezwaar te zijn voor het recht op de extra bruto schadeloosstelling conform art. 7.2B2 van het Sociaal Begeleidingsplan 2002.
Indien u in het eerste jaar na beëindiging van het dienstverband met Vredestein Banden B.V. slechts gedeeltelijk gewerkt hebt zal de uitkering naar rato worden uitgekeerd.
Hiervoor zijn de volgende uitgangspunten van toepassing:
- *
U overlegt een externe accountantsverklaring (kosten voor uw rekening) waaruit de verdiensten van het eerste jaar na beëindiging van het dienstverband van zowel binnen als buiten uw management B.V. blijken.
- *
Deze verdiensten worden vergeleken met uw jaarsalaris op datum einde dienstverband (1 augustus 2002).
- *
Indien blijkt dat de verdiensten minder zijn dan 77,5% van het laatstelijk verdiende bruto salaris bij Vredestein Banden B.V. wordt de in art. 7.2B2 genoemde extra bruto schadeloosstelling vermenigvuldigd met de factor ½ alsnog naar rato uitbetaald, waarbij de uitbetaling wordt gemaximeerd op bovengenoemde 77,5%."
4.5
Artikel 7.2B2 van het Sociaal Begeleidingsplan 2002 (verder te noemen: het Sociaal Plan) luidt als volgt:
"Op ontslagdatum worden de aldus berekende FSP (i.e. Stichting Financiering Sociaal Plan medewerkers Vredestein) rechten conform artikel 7.1 en artikel 7.2B1 vermenigvuldigd met een factor 1½ . Dit eindbedrag wordt ineens als bruto schadeloosstelling uitgekeerd. Degenen die 12 maanden na de ontslagdatum nog geen werk hebben gevonden ontvangen een extra bruto schadeloosstelling conform artikel 7.1 en artikel 7.2B1, vermenigvuldigd met een factor ½ ."
4.6
[geïntimeerde] is werkloos geweest in de periode van 1 augustus 2002 tot 1 juni 2003. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft hij een tijdelijke arbeidsovereenkomst gesloten met Shell.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de extra schadeloosstelling die [geïntimeerde] van Vredestein zou moeten ontvangen over het eerste jaar na beëindiging van het dienstverband van [geïntimeerde] met Vredestein.
5.2
[geïntimeerde] stelt dat hij recht heeft op een nabetaling over de tien maanden dat hij werkloos is geweest. Volgens [geïntimeerde] dient hij als extra schadeloosstelling te ontvangen een bedrag van (10/12 x 1/3 x € 182.482,95 =) € 50.689,70 bruto (waarbij de factor 1/3 overeenkomt met de factor 1/2 vóórdat de berekende schadeloosstelling - op de ontslagdatum - is vermenigvuldigd met de factor 1,5). [geïntimeerde] voert daartoe aan dat gebleken is dat zijn verdiensten over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2003 minder zijn geweest dan 77,5 procent van het laatstelijk verdiende salaris bij Vredestein en dat Vredestein in dat geval verplicht is alsnog de extra schadeloosstelling naar rato - over de periode van 10 maanden dat hij werkloos is geweest - uit te betalen. De uitbetaling is volgens [geïntimeerde] gemaximeerd op voormelde 77,5 procent, een bedrag van € 74,610,-
5.3
Vredestein is van mening dat het bedrag van de WW-uitkering die [geïntimeerde] over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 juni 2003 (€ 23.385,-) alsmede het inkomen uit dienstverband bij Shell over de maanden juni en juli 2003 (€ 18.335,-), in totaal een bedrag van € 41.720,-, in mindering moet worden gebracht op € 74.610,- (77,5 procent van het inkomen dat [geïntimeerde] laatstelijk bij Vredestein verdiende). Vredestein heeft [geïntimeerde] daarom een bedrag van € 32.890,- uitgekeerd. Volgens Vredestein vloeit een en ander voort uit de bedoeling en de tekst van het Sociaal Plan en artikel 7 in het bijzonder.
5.4
Partijen zijn het er over eens (zo is gebleken tijdens hun toelichting op hun standpunten bij gelegenheid van het pleidooi op 9 juli 2004) dat [geïntimeerde] op grond van alleen de bepalingen van het Sociaal Plan geen recht zou hebben op een extra schadeloosstelling na een jaar na beëindiging van het dienstverband, omdat hij binnen 12 maanden na die beëindiging (en wel met ingang van de tiende maand) een nieuwe werkkring heeft gevonden. De relevante bepalingen van het Sociaal Plan zijn bedoeld om een vangnet te vormen voor mensen die na een jaar na beëindiging nog steeds geen inkomen uit arbeid hebben. Partijen hebben bij de beëindiging van het dienstverband van [geïntimeerde] aanleiding gezien om, in afwijking van dan wel ter aanvulling op het Sociaal Plan, nadere afspraken te maken. Bij wijze van uitzondering en anticiperend op de mogelijkheid dat [geïntimeerde] slechts gedeeltelijk, op interim-basis, werkzaam zou zijn, zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde], ook wanneer hij in de 12 maanden na beëindiging (slechts gedeeltelijk) zal hebben gewerkt, toch recht zal hebben op een vervolguitkering, die naar rato zal worden uitgekeerd. [geïntimeerde] heeft bij e-mail van 4 juli 2002 om een bevestiging van deze afspraken verzocht, welke bevestiging hij bij brief van 5 juli 2002 van Vredestein heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft nadien niet de juistheid van de inhoud van deze brief betwist. Aldus dient van de inhoud daarvan te worden uitgegaan.
5.5
Onder deze omstandigheden dient de vervolguitkering van [geïntimeerde] naar ’s hofs oordeel te worden beschouwd als een aanvulling op het inkomen dat [geïntimeerde] heeft ontvangen gedurende de 12 maanden na beëindiging van het dienstverband met Vredestein. Dat brengt mee dat de laatste passage van meergenoemde brief van 5 juli 2002 (”Indien blijkt dat de verdiensten minder zijn dan 77,5% van het laatstelijk verdiende bruto salaris bij Vredestein Banden B.V. wordt de in art. 7.2B2 genoemde extra bruto schadeloosstelling vermenigvuldigd met de factor 1/2 alsnog naar rato uitbetaald, waarbij de uitbetaling wordt gemaximeerd op bovengenoemde 77,5%” ) aldus dient te worden gelezen dat als het totale inkomen van [geïntimeerde] in het jaar na beëindiging van het dienstverband, zowel aan WW-uitkeringen als aan inkomen uit arbeid, minder dan 77,5 procent van zijn laatstelijk verdiende bruto salaris bij Vredestein bedraagt, dit inkomen dient te worden aangevuld tot maximaal voormelde 77,5 procent. In die zin dienen de woorden “naar rato” te worden begrepen.
5.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de uitleg van [geïntimeerde] van de in de brief van 5 juli 2002 neergelegde afspraken dan ook onjuist. Naar ’s hofs oordeel heeft Vredestein [geïntimeerde] op goede gronden (niet meer dan) het verschil tussen de inkomsten van [geïntimeerde] gedurende dat jaar (€ 41.720,-) en het maximaal uit te keren bedrag (€ 74.610,-) betaald, te weten een bedrag van € 32.890,-.
5.7
Het hoger beroep slaagt derhalve. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. Het hof ziet redenen om [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in eerste aanleg te veroordelen, maar de kosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu enerzijds ook hier geldt dat [geïntimeerde] in het ongelijk wordt gesteld, maar anderzijds het hoger beroep nodeloos is veroorzaakt door het verzuim van Vredestein om in eerste aanleg verweer te voeren.
6. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 3 februari 2004;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen Vredestein ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vredestein begroot op nihil;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
Dit arrest is gewezen door mrs Mannoury, Wefers Bettink en Groefsema en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2004.