ABRvS, 22-02-2012, nr. 201107057/1/A1
ECLI:NL:RVS:2012:BV6577
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2012
- Zaaknummer
201107057/1/A1
- LJN
BV6577
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV6577, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 5:31 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2012/407
Uitspraak 22‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de caravan, de berging, het toiletgebouw en de steiger van het perceel gelegen nabij de [locatie a] te Reeuwijk, kadastraal bekend als Reeuwijk sectie […], nummer […], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Partij(en)
201107057/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bodegraven-Reeuwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/4023 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de caravan, de berging, het toiletgebouw en de steiger van het perceel gelegen nabij de [locatie a] te Reeuwijk, kadastraal bekend als Reeuwijk sectie […], nummer […], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door R.C. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plassen, natuur- en recreatiegebieden" (hierna: "het bestemmingsplan") de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden".
Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor water, mede ten behoeve van de waterhuishouding en het recreatief medegebruik, alsmede voor het behouden en/of herstel van de actuele en potentiële landschaps- en natuurwaarden, een en ander met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht.
2.2.
Vast staat dat de caravan is geplaatst en de berging en het toiletgebouw zijn gebouwd zonder een daartoe noodzakelijke bouwvergunning, zodat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht om daartegen handhavend op te treden wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet.
2.3.
Gelet op het belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert hij aan dat de op het perceel aanwezige bouwwerken vallen onder het overgangsrecht. Voorts voert hij aan dat in de directe omgeving van het perceel bebouwing aanwezig is, zodat het college ook aan hem ontheffing zou kunnen verlenen.
2.4.1.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften, geldt dat een bouwwerk gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd, of, na tenietgaan als door een calamiteit, geheel worden vernieuwd, mits dat bouwwerk op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezig is, in uitvoering is of mag worden gebouwd op grond van of krachtens de Woningwet dan wel geregistreerd staat in de inventarisatie 1985/1986.
2.4.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=%2BQbdLI14Dcs%3D">200405056/1a>) verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht op een bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Zelfs wanneer zou worden aangenomen dat de bouwwerken op de peildatum van het overgangsrecht op het perceel aanwezig waren of mochten zijn dan wel geregistreerd stonden in de inventarisatie 1985/1986 en dus een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, laat dit derhalve onverlet dat dit de bouwwerken niet legaliseert en dat een bouwvergunning vereist blijft. Gelet op artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften, geeft het overgangsrecht slechts een titel voor gedeeltelijke vernieuwing of verandering. Het beroep op het overgangsrecht kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat in de directe omgeving van het perceel bebouwing aanwezig is, zodat het college aan hem ontheffing zou kunnen verlenen, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=p%2B%2Fq4GNlDcA%3D">200702722/1a>) het enkele feit dat het college niet bereid is ontheffing te verlenen in beginsel volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het college is niet bereid ontheffing van de planvoorschriften van het bestemmingsplan te verlenen, omdat dat strijdt met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, namelijk het terugdringen van bebouwing in het plassengebied en de bescherming van de openheid van het gebied.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De omstandigheid dat in de directe omgeving van het perceel bebouwing aanwezig is die op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, kan niet als een zodanig aanknopingspunt worden aangemerkt.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 4 mei 2010 geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
2.5.
[appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting is gebleken dat het college wegens een onjuiste uitleg van de planvoorschriften destijds ten onrechte zonder vrijstelling bouwvergunning heeft verleend voor de door [appellant] genoemde berging op het perceel [locatie b] te Reeuwijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=eqjNIhfk7k8%3D">200505688/1a>) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het college in een eenmaal gemaakte fout zou moeten volharden. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid in aanmerking heeft kunnen nemen dat, anders dan in het geval van het onderhavige perceel, in het genoemde geval sprake is van een bij een ter plaatse bestaande en op grond van het bestemmingsplan toegestane woning gebouwde berging, zodat het college zich op het standpunt kon stellen dat die situatie niet zodanig overeen komt met de onderhavige, dat sprake is van een gelijk geval. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om van handhavend optreden af te zien.
Voorts heeft [appellant] ter zitting tevergeefs betoogd dat, in strijd met een eerdere toezegging van het college, niet is afgezien van handhavend optreden. In een brief van het college van 26 oktober 2009 is aangegeven dat de tenuitvoerlegging van de last onder dwangsom is opgeschort tot twee weken na de uitspraak op het hoger beroep. Uit deze brief kan echter niet worden afgeleid dat de begunstigingstermijn zou worden verlengd dan wel dat het college zou afzien van handhavend optreden.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
357-724.