NJB 2019/1215:Verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ingeval de verdachte in het buitenland is gedetineerd en gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht in de zin van art. 6 EVRM en art. 14 lid 3 aanhef en onder d IVBPR: als hoofdregel geldt dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep dient te worden geschorst, indien de verdachte in het buitenland is gedetineerd maar niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Afwijking van deze regel is slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk. Daarvoor is – kort gezegd – vereist dat: (i) vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om het aanwezigheidsrecht van verdachte te effectueren indien deze dit wenst, en (ii) desondanks onaannemelijk is dat die effectuering binnen een aanvaardbare termijn mogelijk is en (iii) het belang van een behoorlijke strafvordering – waaronder begrepen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, en dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. In relatie tot deze vereisten kan onder meer van belang zijn welke argumenten door of namens de verdachte zijn aangevoerd, welke belangen mede gelet op de ernst van het tenlastegelegde feit voor de verdachte op het spel staan en de dreiging dat het vervolgingsrecht verjaart. I.c. is de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane aanhoudingsverzoek niet toereikend gemotiveerd, reeds omdat het Hof in het midden heeft gelaten of een tijdelijke overlevering van de verdachte aan Nederland mogelijk is