Hof Amsterdam, 12-11-2013, nr. 200.123.227/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:4992
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
200.123.227/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:4992, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑11‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Akte van berusting echtscheidingsbeschikking, ontvankelijkheid hoger beroep, kinderalimentatie, partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Gevinkt in papieren exemplaar
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 november 2013
Zaaknummer: 200.123.227/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/192899 / FA RK 12-1752 en C/15/199496 / FA RK 13-202
in de zaak in hoger beroep van:
[x],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.C. Herweijer te Amsterdam,
tegen
[y],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 8 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 30 januari 2013, met kenmerk C/15/192899 / FA RK 12-1752 en C/15/199496 / FA RK 13-202.
1.3.
De vrouw heeft op 26 april 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 2 juli 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De zaak is op 15 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof gezonden, op 19 augustus 2013. De vrouw heeft daarvan afschriften ontvangen. Zij heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet op de stukken gereageerd.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1997 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 maart 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 januari 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1999 en [kind b] [in] 2002 (hierna: de kinderen).
2.2.
In een door partijen op 29 augustus 2012 ondertekend ouderschapsplan zijn partijen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overeengekomen van € 550,- per kind per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij is alleenstaand.
Hij is directeur grootaandeelhouder van [B.V.] Zijn fiscaal loon als directeur bedroeg in 2012 volgens de jaaropgaaf € 68.503,-. Volgens salarisspecificaties van januari, februari en maart 2013 bedroeg zijn inkomen € 5.500,- bruto per maand.
Hij betaalt de hypotheekrente van de door de vrouw bewoonde voormalig echtelijke woning (hierna: de woning). Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 616.000,-.
Aan huur betaalt hij € 1.350,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij 168,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen van € 110,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 550,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 388,- per maand vanaf het moment dat de man weer in de woning woont, de huurovereenkomst van zijn huurwoning is beëindigd en de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van € 250,- per kind per maand met ingang van een maand voor indiening van het beroepschrift gedurende de periode dat de vrouw nog woonachtig is in de woning en van € 427,- per kind per maand vanaf het moment dat de man in de woning is teruggekeerd, alsmede, naar het hof begrijpt, het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen.
Ter terechtzitting heeft de man desgevraagd verklaard dat zijn verzoek aldus dient te worden opgevat dat hij de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 250,- per kind per maand vastgesteld wenst te zien met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het door hem ingestelde beroep ongegrond te verklaren. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 30 januari 2013 te bepalen op € 1.000,- per maand, althans met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag te bepalen als het hof juist zal achten.
Ter terechtzitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat haar verzoek aldus dient te worden opgevat dat zij verzoekt de uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.4.
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.
4. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1.
De man heeft op 15 maart 2013 een akte van berusting tevens inschrijvingsverzoek ondertekend. Daarin is het navolgende opgenomen.
“Ondergetekende, [x], wonende te […],
(…)
heeft kennisgenomen van de echtscheidingsbeschikking van 30 januari 2013 (…) van de rechtbank Noord-Holland, waarin tussen partijen bovenvermeld echtscheiding is uitgesproken.
(…)
Ondergetekende verklaart hierdoor te berusten in deze uitspraak en geen hoger beroep zal instellen tegen deze uitspraak.”
4.2.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man heeft berust in de beschikking van 30 januari 2013 en dat hij om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep. De man heeft dat standpunt betwist en betoogd dat het voor de vrouw duidelijk was dat de berusting was beperkt tot de uitgesproken echtscheiding.
Het hof volgt de man in diens betoog. De akte is een week na indiening van het beroepschrift ondertekend en in de akte wordt ten aanzien van de inhoud van de beschikking van 30 januari 2013 uitsluitend aan de uitspraak tot echtscheiding gerefereerd. Verder is ter zitting als onweersproken komen vast te staan dat de akte is opgesteld omdat beide partijen belang hadden bij een snelle inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, en dat het voor hen beiden duidelijk was dat op het moment van ondertekening van de akte geen overeenstemming bestond over de alimentatie. In het licht daarvan had de vrouw uit de akte redelijkerwijs niet mogen afleiden dat de man op ondubbelzinnige wijze had berust in de gehele beschikking, doch had zij ervan behoren uit te gaan dat de berusting uitsluitend de echtscheiding betrof. Dat de vrouw, zoals zij heeft betoogd, eerst na het lezen van de akte kennis heeft genomen van het beroepschrift, maakt dat niet anders.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man in zijn verzoek kan worden ontvangen.
5. Beoordeling van het hoger beroep
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
5.1.
Partijen zijn in het door hen opgestelde ouderschapsplan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overeengekomen van € 550,- per kind per maand, waarna de bijdrage op verzoek van partijen in de bestreden beschikking is vastgelegd.Op grond daarvan moet ervan worden uitgegaan dat partijen ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan zijn uitgegaan van een behoefte van de kinderen van tenminste € 550,- per kind per maand. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat thans van een lagere behoefte dient te worden uitgegaan, gaat het hof daaraan voorbij. Niet gesteld of gebleken is dat partijen bij de vaststelling destijds zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden en evenmin zijn omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de behoefte van de kinderen nadien is gewijzigd. De door de man als productie 5 bij zijn beroepschrift overgelegde berekeningen zijn daartoe onvoldoende. De man heeft de behoefte ook anderszins ter zitting niet aan de orde gesteld, zodat de vrouw op een andersluidend standpunt van de man niet bedacht hoefde te zijn en daarop behoefde te reageren.
Het hof ziet wel aanleiding de draagkracht van de man te beoordelen. Niet in geschil is immers dat de lasten van de man zijn gewijzigd en gesteld noch gebleken is dat met die wijzigingen bij de vaststelling destijds rekening is gehouden. Dat voornoemde wijzigingen ten tijde van de vaststelling voorzienbaar waren, doet daaraan, anders dan de vrouw stelt, niet af.
5.2.
Het hof zal de draagkracht van de man in de periode waarin hij dubbele woonlasten heeft, vaststellen volgens de tot 1 april 2013 geldende richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen, nu de ingangsdatum (van 20 maart 2013) voor laatstgenoemde datum ligt.
De draagkracht van de vrouw is in eerste aanleg, noch in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.3.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van diens loon als directeur. Geen rekening wordt gehouden met dividendinkomsten. De man heeft ter zitting verklaard dat hij in het verleden weliswaar dividend heeft ontvangen, doch dat het een eenmalige en in hoogte beperkte uitkering betrof. Die verklaring wordt bevestigd door de op 19 augustus 2013 ingediende stukken over de periode 2009-2012, waaruit blijkt dat de man in 2010 een dividenduitkering heeft ontvangen van € 2.500,- bruto. Gelet op de hoogte en het incidentele karakter van die uitkering ziet het hof geen aanleiding daarmee bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden. Ten overvloede merkt het hof op dat de stelling van de man dat het in de huwelijkse voorwaarden gehanteerde inkomensbegrip bepalend is voor de vraag met welke inkomensbestanddelen bij de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden, onjuist is.
Evenmin houdt het hof rekening met door de man gedane opnamen ten laste van het rekening courant krediet bij zijn onderneming, nu dergelijke opnamen tot een schuld leiden die op enig moment zal moeten worden afgelost.
Het bruto loon van de man, zoals vermeld op de salarisspecificatie van maart 2013, bedraagt € 5.500,- per maand. Uit - de cumulatieven, vermeld op - die salarisspecificatie valt af te leiden dat naast het bruto loon geen afzonderlijke aanspraak bestaat op vakantietoeslag, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de vakantietoeslag reeds in dat bruto loon is verdisconteerd. Dit volgt eveneens uit het feit dat het in 2012 genoten fiscaal loon vrijwel overeenkomt met voornoemd bruto loon van € 5.500,- per maand, vermeerderd met de vrijwillige vergoeding premie ZVW en geëxtrapoleerd naar een jaar.
5.4.
De door de man opgevoerde kosten van € 110,- per maand in verband met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken worden door de vrouw niet betwist, zodat het hof die kosten in aanmerking zal nemen.
Het hof houdt voorts rekening met het eigen risico dat aan de zorgverzekering van de man is verbonden, nu de man daarop in zijn draagkrachtberekening en ter zitting een beroep heeft gedaan en de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd.
5.5.
In de aangifte IB over 2011 geeft de man behalve de lening bij Florius ter financiering van zijn woning ook een lening bij zijn vader op. In de aangifte IB over 2012 komt de lening van zijn vader niet meer voor. Het dient ervoor te worden gehouden dat met ingang van 2012 deze lening niet meer bestond. Dit leidt ertoe dat rekening wordt gehouden met een door de man te betalen hypotheekrente van € 1.113,- per maand. Aan de incidentele grief B van de vrouw komt het hof niet meer toe.
5.6.
De man heeft een bedrag van € 264,- per maand opgevoerd aan aflossing en rente in verband met schulden van in totaal € 12.500,-, aangegaan in verband met herinrichtingskosten en kosten van mediation. De vrouw heeft de noodzaak tot het aangaan van die schulden ter discussie gesteld. Zij heeft daartoe betoogd dat de man al een aantal inboedelgoederen uit de woning heeft meegenomen, dat partijen de overige inboedelgoederen in onderling overleg zullen verdelen en dat gelet daarop de noodzaak tot het maken van herinrichtingskosten voor een tijdelijk verblijf in een huurwoning ontbreekt. Voorts heeft zij aangevoerd dat de kosten van mediation al vóór de echtscheiding zijn voldaan, zodat de noodzaak tot het aangaan van schulden ook in zoverre ontbreekt.
Gezien het betoog van de vrouw, alsmede het feit dat de man de afgelopen jaren aanzienlijke schenkingen van zijn vader heeft ontvangen waaruit hij de door hem gestelde kosten had kunnen voldoen, heeft de man de noodzaak tot het aangaan van de door hem opgevoerde schulden niet aannemelijk gemaakt, zodat het hof met de daarmee verband houdende lasten geen rekening zal houden.
5.7.
De rechtbank heeft op de door de man opgevoerde huurlast een korting wegens onredelijke woonlast toegepast van € 133,- per maand. De vrouw heeft die last niet ter discussie gesteld. De man heeft verzocht met de volledige huurlast rekening te houden. Het hof gaat aan dat verzoek voorbij. Het had op de weg van de man gelegen aannemelijk te maken dat hij niet in staat was een huurwoning tegen een lagere last te betrekken, hetgeen hij heeft nagelaten.
5.8.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man gedurende de periode waarin de vrouw nog woonachtig is in de woning niet in staat een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen dan het door hem aangeboden bedrag van € 250,- per kind per maand, zodat het hof de bijdrage op dat laatstgenoemde bedrag zal vaststellen.
5.9.
Vanaf het moment dat de man in de woning is teruggekeerd zal het hof de draagkracht van de man vaststellen volgens de na 1 april 2013 geldende richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen, nu dat moment ligt na laatstgenoemde datum. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Op grond van hetgeen onder 5.3 is overwogen zal het hof daarbij uitgaan van het inkomen, zoals vermeld op de salarisspecificatie van maart 2013, van € 3.277,- netto per maand.
5.10.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.11.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
In hun ouderschapsplan zijn partijen een zorgregeling overeengekomen, waarbij de kinderen de ene week van vrijdag 19.00 uur tot maandag 19.00 uur bij de man verblijven en de andere week van maandag uit school tot ’s-avonds. Ter zitting is gebleken dat die regeling is aangepast, in die zin dat de kinderen de ene week van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00/20.00 uur bij de man verblijven en de andere week van zondag 10.00 uur tot maandag naar school. Gezien die regeling zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, omdat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het voorgaande leidt ertoe dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen € 468,- per kind per maand bedraagt.
5.12.
Voor zover de man in verband met de door hem opgevoerde schulden een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets, gaat het hof daaraan voorbij, met verwijzing naar hetgeen onder 5.6 is overwogen.
5.13.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man vanaf de periode waarin hij de woning weer bewoont in staat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van € 468,- per kind per maand.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
5.14.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man in de periode dat de vrouw nog woonachtig is in de woning niet in staat een uitkering tot haar levensonderhoud te voldoen, zodat het inleidend verzoek daartoe in zoverre zal worden afgewezen. Met ingang van de datum waarop de man weer in de woning woont en de huurovereenkomst van zijn huurwoning is beëindigd, is de man in staat een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 200,- per maand. De behoefte van de vrouw aan een dergelijke uitkering is voldoende komen vast te staan, in het licht van de hoogte van het gezinsinkomen van partijen en de daarmee verband houdende welstand ten tijde van het huwelijk, alsmede het huidige inkomen van de vrouw van, naar ter zitting is gebleken, € 470,- netto per maand. Dit geldt evenzeer indien, zoals de man betoogt, de vrouw in staat kan worden geacht haar werkzaamheden in enige mate uit te breiden.
5.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met wijziging van het ouderschapsplan in zoverre, op € 250,- (TWEEHONDERD VIJFTIG EURO) per kind per maand met ingang 20 maart 2013 en op € 468,- (VIERHONDERD ACHTENZESTIG EURO) per kind per maand vanaf het moment dat de man weer in de woning woont;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum waarop de man weer in de woning woont en de huurovereenkomst van zijn huurwoning is beëindigd op € 200,- (TWEEHONDERD EURO) per maand;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in eerste aanleg en in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, W.J. van den Bergh en M.J.J. de Bontridder in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2013.