CRvB, 14-10-2003, nr. 00/793 WAOCON
ECLI:NL:CRVB:2003:AN7893
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-10-2003
- Zaaknummer
00/793 WAOCON
- LJN
AN7893
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN7893, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑10‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 14‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Als betrokkene reeds is gehoord bij het vernietigde besluit op bewaar, mag bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook buiten de gevallen genoemd in art. 7:3 Awb van het horen worden afgezien.
Partij(en)
00/793 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto
artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Namens appellante is mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, bij beroepschrift van 8 februari 2000 met bijlagen in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Assen van 25 januari 2000, waarbij appellantes beroep tegen gedaagdes besluit van 3 februari 1999 ongegrond is verklaard.
Namens appellante is bij brief van 31 mei 2000 een haar gezondheidstoestand betreffend rapport van 30 mei 2000 van zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Visser voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.R.J. Gelissen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 11 maart 2002 reumatoloog dr. P.M. Houtman als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Dr. Houtman heeft onder dagtekening 7 september 2002 over dat onderzoek een rapport uitgebracht.
Gedaagde heeft met de brief van 16 oktober 2002 met bijlage desgevraagd op dit rapport gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de verdere behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Met het thans bestreden besluit van 3 februari 1999 heeft gedaagde geweigerd appellante een WAO conforme uitkering toe te kennen op de grond dat er per einde van de zogenaamde wachttijd op 15 september 1997 geen sprake is van klachten die een objectiveerbaar aantoonbaar gevolg zijn van ziekte of gebrek. Er is naar het oordeel van gedaagde geen sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Met de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagdes medische beoordeling voldoende is om het bestreden besluit te kunnen dragen. Ten aanzien van appellantes grief over de toepassing van de Richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) volgt de rechtbank gedaagdes verklaring dat niet in strijd met deze richtlijn is gehandeld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zonder meer voortvloeit dat gedaagde, na nogmaals informatie bij de bedrijfsarts te hebben ingewonnen, appellante opnieuw voor een hoorzitting diende uit te nodigen. Bovendien is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 7:9 van de Awb.
Namens appellante is in hoger beroep onder meer naar voren gebracht dat zij op 15 september 1997 niet in staat was fulltime haar eigen werkzaamheden te verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar het in rubriek I vermelde rapport van zenuwarts Busard, waarin deze onder meer tot de conclusie komt dat appellante op
- 15.
september 1997 ten hoogste in staat is 20 uur per week te werken. Hij meent voorts dat appellantes klachten reëel en invaliderend zijn en dat gedaagde de Richtlijn MAOC niet nadrukkelijk heeft toegepast. Appellante heeft voorts haar grieven herhaald met betrekking tot het feit dat gedaagde haar na de uitspraak van de rechtbank van 15 oktober 1998 in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord. Zij heeft bovendien haar bezwaren gehandhaafd ten aanzien van het niet of onjuist toepassen van de Richtlijn MAOC.
Op verzoek van de Raad heeft reumatoloog dr. P.M. Houtman ten aanzien van appellante op 7 september 2002 gerapporteerd. Zij komt onder meer tot de conclusie dat er bij appellante sprake is van een consistent klachtenpatroon van pijn, moeheid en beperkte belastbaarheid. Dr. Houtman kan zich niet verenigen met de door gedaagdes bezwaar- verzekeringsarts getrokken conclusies. Naar het oordeel van dr. Houtman is bij appellante wel degelijk sprake van een ziekte of gebrek waarbij doorslaggevend moet worden geacht de consistentie van de beperkingen in de tijd. Naar haar stellige mening is appellante als gevolg hiervan op de datum in geding niet in staat tot het voltijds verrichten van werkzaamheden waarbij regelmatig het gebruik van de computer aan de orde is.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van appellantes grief dat gedaagde haar na de eerdere gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 november 2002 gepubliceerd in JB 2003/25, van oordeel dat de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb meebrengt dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. In een geval als het onderhavige, waarbij een beslissing op bezwaar, waarbij de belanghebbende die gelegenheid reeds is geboden, door de rechter in beroep wordt vernietigd, zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, gegeven de hiervoor weergegeven ratio van de hoorplicht, onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name het geval zijn indien in redelijkheid kan worden verwacht, gezien de afwezigheid van nieuwe feiten of gegevens, dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte bezwaren. In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat een dergelijke situatie zich voordoet, nu het besluit van 3 februari 1999 steunt op reeds vóór de uitspraak van de rechtbank van 15 oktober 1998 bekend geworden gegevens en de na deze uitspraak beschikbaar gekomen informatie van de bedrijfsarts geen nieuwe gegevens bevat.
Naar aanleiding van het door dr. Houtman verrichte onderzoek en in het bijzonder de reactie vanwege gedaagdes verzekeringsarts M.Th.L.W. Boersma op de conclusies van dr. Houtman, stelt de Raad voorop dat in zijn vaste jurisprudentie besloten ligt dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad is van oordeel, alle medische gegevens overziend, dat er geen reden is de conclusies van dr. Houtman, dat er bij appellante wel sprake is van een ziekte of gebrek waarbij doorslaggevend moet worden geacht de consistentie van de beperkingen in de tijd en dat appellante als gevolg hiervan op de datum in geding niet in staat is tot het voltijds verrichten van werkzaamheden waarbij regelmatig het gebruik van de computer aan de orde is, niet te volgen. De Raad acht het rapport van dr. Houtman genoegzaam onderbouwd, waarbij de Raad aantekent dat, gelet op de door de deskundige vastgestelde consistentie van appellantes beperkingen in de tijd, het voor de Raad, mede gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, in voldoende mate aannemelijk is geworden dat appellante op grond van een bij haar bestaande ziekte of gebrek op de datum thans in geding niet in staat was in volle omvang haar eigen werk te verrichten.
De Raad concludeert uit het voorgaande dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat appellantes inleidend beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 3 februari 1999 dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand, en eveneens op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van appellantes verzoek om vergoeding van haar reiskosten, oordeelt de Raad dat voor vergoeding in aanmerking komen de reiskosten van appellante in beroep begroot op € 4,20 en in hoger beroep op € 36,80.
Appellante heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde zenuwarts Busard ter hoogte van ƒ 1.350,- (thans € 612,61). Naar de Raad vaker heeft overwogen dienen in het geval als het onderhavige, waarin is komen vast te staan dat de bestreden beslissing in rechte geen stand kan houden, de kosten die de betrokkene in verband met behandeling van het geding heeft moeten maken in beginsel te worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakte kosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb, waarbij geen grond bestaat onderscheid te maken tussen kosten voor rechtsbijstand en kosten voor andere vormen van bijstand door deskundigen. Derhalve dienen in het geval van appellante de kosten die zijn verbonden aan het uitbrengen van het rapport in de fase van hoger beroep door zenuwarts Busard te worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakt. Dat dit rapport niet heeft bijgedragen aan de grond waarop de Raad het besluit van 3 februari 1999 vernietigd vormt, naar de Raad ook vaker heeft geoordeeld, geen relevante factor bij de vraag of de daaraan verbonden kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege het feit dat het op een onjuiste grondslag berust en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 3 februari 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 648,20 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1293,41 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante de betaalde griffierechten van € 104,37 voldoet.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.