Rb. Amsterdam, 25-09-2018, nr. 6243437 CV EXPL 17-19245
ECLI:NL:RBAMS:2018:6804
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
6243437 CV EXPL 17-19245
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:6804, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 25‑09‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2018:6802
ECLI:NL:RBAMS:2018:6802, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑01‑2018; (Tussenuitspraak)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2018:6804
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-1101
PS-Updates.nl 2018-0778
Jurisprudentie HSE 2018/9
Jurisprudentie HSE 2019/9
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1101
AR-Updates.nl 2018-1100
PS-Updates.nl 2018-0780
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1100
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Sloopbedrijf De Grote Berg is aansprakelijk voor de gevolgen van het aan een zzp’er overkomen arbeidsongeval. De Grote Berg dient daarom de schade die de zzp’er als gevolg hiervan heeft geleden te vergoeden.
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6243437 CV EXPL 17-19245
vonnis van: 25 september 2018
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. I.W.A. Roelandschap
t e g e n
de besloten vennootschap De Grote Berg B.V.
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Diemen
gedaagde
nader te noemen: DGB
gemachtigde: mr. I. Atar
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst de kantonrechter naar het op 23 januari 2018 gewezen tussenvonnis.
Partijen hebben vervolgens ieder nog aktes genomen met producties en vervolgens nog beiden een akte waarbij zij zich over de overgelegde producties hebben uitgelaten. Vervolgens is vonnis bepaald.
BEOORDELING
1. Bij tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat hij van oordeel is dat het debat tussen partijen over een eventuele aansprakelijkheid op basis van artikel 7:658 lid 4 BW en de onderbouwing daarvan nog onvoldoende uit de verf is gekomen. De kantonrechter achtte het daarom aangewezen dat beide partijen zich over de punten die in het tussenvonnis worden genoemd zullen uitlaten en iedere verdere beslissing is aangehouden. De kantonrechter zal hetgeen partijen nader hebben aangevoerd voor zover van belang voor de te beoordelen geschilpunten betrekken in zijn hierna volgende beoordeling.
2. Werkzaamheden uitgevoerd in de uitoefening van het bedrijf en beroep van DGB ?
De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. [eiser] heeft delen van de (toenmalige) website van DGB in het geding gebracht waaruit is op te maken dat in ieder geval destijds asbestsanering tot de bedrijfsactiviteiten behoorde. Blijkens het eveneens door [eiser] in het geding gebrachte uittreksel uit het handelsregister staat bij “activiteiten” van DGB onder meer vermeld: “Sanering en overig afvalbeheer”. DGB heeft zich erop beroepen dat zij slechts bemiddelingsactiviteiten verricht en in dat kader enkele werknemers in dienst heeft. Van werknemers die daadwerkelijk saneringswerkzaamheden verrichten zou geen sprake zijn. Afgezien van het feit dat DGB deze stelling niet nader feitelijk heeft onderbouwd, acht de kantonrechter het feit of DGB zelf werknemers in dienst heeft die saneringswerkzaamheden verrichten niet doorslaggevend. Het volstaat dat DGB de werkzaamheden door eigen werknemer had kunnen laten verrichten. In dit verband verwijst de kantonrechter naar het ook door [eiser] aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:3142) in de zaak van de vrijwilliger die tijdens (vrijwilligers-) werkzaamheden voor de Parochie van het dak van het kerkgebouw valt en schade oploopt en de daarin te vinden verwijzing naar de parlementaire behandeling van artikel 7:658 lid 4 BW: “De vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent, om ervoor te kiezen het werk te laten verrichten door werknemers of door anderen, behoort niet van invloed te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade oploopt (kamerstukken II 1997-1998, 25263, nr. 14, p.6).”
In het arrest [naam arrest] (ECLI:NL:NR:2012:BV0616) had de Hoge Raad al bepaald dat de reikwijdte van artikel 7:658 lid 4 BW niet is beperkt tot de werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- en bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend.
3. Was [eiser] voor zijn veiligheid mede afhankelijk van DGB ?
De volgende vraag is of [eiser] voor zijn veiligheid mede afhankelijk was van DGB. Volgens [eiser] is dat het geval, maar DGB betwist dit. Volgens DGB heeft [eiser] als zzp’er zelfstandig invulling gegeven aan de uitvoering van de opdracht en was zij bij de daadwerkelijke uitvoering niet betrokken. Daarnaast heeft [eiser] veiligheidsinstructies ontvangen en daarvoor in het kader van de werkvergunning ook getekend. Volgens [eiser] had DGB wel invloed kunnen uitoefenen op de werkomstandigheden. Zij had kunnen nagaan welke veiligheidsmaatregelen [naam firma] N.V. ter plaatse trof en zij had ook een uitvoerder kunnen sturen die toezicht hield. Dergelijke maatregelen heeft DGB niet getroffen en zij heeft derhalve in het geheel geen invulling gegeven aan haar zorgplicht.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] voor de zorg van zijn veiligheid mede afhankelijk was van DGB als degene die hem ter beschikking heeft gesteld aan [naam firma] N.V. en die hem heeft betaald voor de verrichte werkzaamheden. Zoals in het tussenvonnis van 23 januari 2018 al is overwogen staat vast dat [eiser] vanaf begin maart 2014 op verschillende locaties in Nederland werkzaamheden heeft verricht voor DGB. Vanaf week 26 in 2014 heeft hij, bijna zonder uitzondering, gedurende de volledige werktijd voor DGB bij [naam firma] N.V. in Antwerpen gewerkt. Onder deze omstandigheden en gelet op het beschermingskarakter van artikel 7:658 lid 4 BW is de situatie waarin [eiser] verkeerde in hoge mate vergelijkbaar met die waarin [eiser] werknemer van DGB zou zijn geweest en in een dergelijk geval kan DGB niet volstaan met de volledige verantwoordelijkheid voor eventuele veiligheidsrisico’s bij [naam firma] N.V neer te leggen. Dit, temeer, nu DGB geen inzicht heeft verschaft in de afspraken die zij onder meer op dit punt al dan niet met [naam firma] N.V heeft gemaakt. Onder meer op het punt van de verdeling van aansprakelijkheidsrisico’s had dat voor de hand gelegen. DGB heeft, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, geen verzekering voor ongevallen waarvan in deze procedure sprake is. Zoals uit de brief van Allianz van 17 augustus 2015 (productie 2 bij dagvaarding) had [naam firma] N.V. deze evenmin voor een bij haar te werk gestelde zzp’er.
4. De kantonrechter concludeert dat is voldaan aan de twee criteria voor toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW.
5. Eigen schuld en/of bewuste roekeloosheid ?
Het op dit punt door DGB gevoerde verweer wordt verworpen. Uit de ongevalsrapportage van preventieadviseur Gyzels van Solvic NV (zie punt 3 van het tussenvonnis van 23 januari 2018), welke rapportage niet is bestreden, blijkt de toedracht van het ongeval. [naam medewerker] was doende met het demonteren van metalen trapeziums in de voormalige kwikcellenzaal. Tijdens het losmaken van de bouten van het trapezium stond hij met de rug naar [eiser] die op dat moment een kabel aan het wegtrekken en opruimen was. Om dat te kunnen doen zoekt hij steun met één hand op een steunbalk. Op hetzelfde moment valt het trapezium van 32 kg van ongeveer 0,5 meter op de steunbalk/vingers van [eiser] , met een ernstige blessure tot gevolg.
6. DGB heeft gesteld dat aan alle veiligheidsvoorschriften was voldaan, dat deze dezelfde ochtend nog waren doorgenomen en dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan de afspraak dat hij zich achter degene zou bevinden die het trapezium gecontroleerd zou laten vallen. [eiser] heeft ter zitting betwist dat de gang van zaken is geweest zoals DGB beschrijft. De kantonrechter overweegt het volgende. Gelet op de rapportage bevond [eiser] zich achter de betrokken collega [naam medewerker] . Wat dit betreft heeft hij zich aan de gestelde afspraak – zo daarvan sprake is geweest – gehouden. Hij heeft bij het wegtrekken van een kabel steun gezocht bij een steunbalk en op dat moment valt het trapezium op zijn hand/steunbalk. Naar het oordeel van de kantonrechter kan onder deze omstandigheden niet gesproken worden van eigen schuld dan wel bewuste roekeloosheid. De handeling die [eiser] uitvoerde lijkt te moeten worden begrepen als noodzakelijk om steun te vinden bij het wegtrekken van een kabel. Dat hij zich daarbij in een gevarenzone bevond is mogelijk, het is een feit van algemene bekendheid dat ook al zijn mensen op de werkvloer met gevaren bekend, zij zeker in een situatie van plotseling steun moeten zoeken niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten.
7. Heeft DGB voldoende zorg betracht ten aanzien van veilige werkzaamheden?
De kantonrechter zet het volgende voorop. Artikel 7:658 lid 1 BW, waarnaar lid 4 van dat artikel verwijst, legt op de werkgever de verplichting de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Deze zorgplicht heeft een ruime strekking. Artikel 7:658 BW beoogt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (HR 12 december 2008, JAR 2009, 15). Op grond van deze zorgplicht is de werkgever verplicht ter voorkoming van de realisering van gevaren verband houdende met het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandigheden volgens de normen geldend ten tijde van het ongeval redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, door voorzieningen te treffen ter voorkoming van gevaar of, indien dat niet (goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen ter voorkoming van het realiseren van gevaar. Daarbij heeft, volgens de Hoge Raad, tot uitgangspunt te dienen dat het de werkgever is die rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten.
8. DGB heeft er op gewezen dat bij het begin van de werkzaamheden op 2 september 2014 enkele voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. [eiser] heeft dat bestreden, maar ook al zou dit vaststaan dan heeft te gelden dat deze maatregelen na het ongeval verder zijn aangescherpt. In dat verband verwijst de kantonrechter naar het eerdergenoemde rapport van de preventieadviseur Gyzels, in het bijzonder naar het einde daarvan waar als “actieplan” staat vermeld welke (aanvullende) maatregelen vanaf 5 september 2014 zijn getroffen om herhaling te voorkomen. Kortheidshalve verwijst de kantonrechter naar rechtsoverweging 4 van het vonnis van 28 januari 2018. In het bijzonder ging het om:
- het geven van een geluidssignaal (toeter of evenwaardig geluidssignaal) voordat de laatste bout van het trapezium wordt losgemaakt;
- andere werknemers dan degene die het trapezium losmaakt blijven achter deze staan;
- via een toolbox meeting zal aandacht worden gevraagd voor de getroffen maatregelen om herhaling te voorkomen.
9. Met name het verplicht stellen van een geluidssignaal voordat een gevaarlijke situatie intreedt (losmaken laatste bout en gecontroleerd laten vallen van het trapezium) is naar het oordeel van de kantonrechter een betekenisvolle verzwaring van preventiemaatregelen om herhaling te voorkomen. Nu onder andere deze voorzorgsmaatregel alsnog is getroffen en deze kennelijk naar het oordeel van de betrokken veiligheidskundige adviseurs noodzakelijk was, is naar het oordeel van de kantonrechter ten tijde van het ongeval een situatie aan de orde geweest waarbij DGB als (mede) verantwoordelijke voor de veiligheid te kort is geschoten in haar zorgverplichting op dit punt. Temeer, nu het uit technisch oogpunt niet om een grote ingreep ging en realisatie op eenvoudige wijze kon plaatsvinden.
10. Causaal verband
Vervolgens is de vraag aan de orde of [eiser] schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden op 2 september 2014. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat het geval. DGB heeft bij de mondelinge behandeling wel naar voren gebracht dat de schade ook later tijdens andere werkzaamheden kan zijn ontstaan, maar zij heeft dit verder niet onderbouwd. Uit de bij dagvaarding overgelegde medische bescheiden (productie 1) uit 2014 en 2015 is op te maken dat [eiser] beperkingen heeft aan zijn rechterhand, welke beperkingen steeds in verband worden gebracht met het ongeval van 2 september 2014. In verband hiermee staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast dat de gestelde schade een gevolg is van het ongeval op 2 september 2014. [eiser] heeft verder onbetwist naar voren gebracht dat hij in verband met lichamelijke en geestelijke beperkingen die hij van het ongeval heeft opgelopen, niet meer heeft kunnen werken en al geruime tijd afhankelijk is van een bijstandsuitkering. Daarmee is ook voldoende komen vast te staan dat hij – een nader te bepalen – schade heeft geleden.
11. Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de kantonrechter dat DGB ten tijde van het ongeval niet de maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade leed. DGB heeft dan ook niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.
Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat DGB aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan [eiser] op 2 september 2014 overkomen arbeidsongeval. DGB dient daarom de schade die [eiser] als gevolg hiervan heeft geleden te vergoeden.
12. Schadestaat
[eiser] heeft een veroordeling van schade nader op te maken bij staat gevorderd. Aan de voorwaarden daarvan is gelet op het voorgaande voldaan. De vordering zal daarom als na te melden worden toegewezen.
13. Proceskosten
Als de in het ongelijk gestelde partij zal DGB met de proceskosten worden belast. Aan [eiser] is een toevoeging verleend. Daarom zijn in deze zaak de explootkosten door de griffier voorgeschoten. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling aan de griffier van de voorgeschoten explootkosten niet mogelijk.
BESLISSING
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat DGB aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval van 2 september 2014 geleden en te lijden schade;
- veroordeelt DGB te vergoeden alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, kosten en rente die het gevolg zijn van het ongeval van 2 september 2014, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van de opeisbaarheid tot de dag van de volledige betaling;
- veroordeelt DGB in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
exploot € 0,00
salaris € 800,00
griffierecht € 78,00
---------
Totaal € 878,00
voor zover van toepassing, inclusief btw;
- veroordeelt DGB in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 50,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat DGB niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Tussenvonnis in zaak over eventuele aansprakelijkheid van sloopbedrijf De Grote Berg voor gevolgen van bedrijfsongeval zzp’er.
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6243437 CV EXPL 17-19245
vonnis van: 23 januari 2018 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. I.W.A. Roelandschap
t e g e n
de besloten vennootschap De Grote Berg B.V.
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Diemen
gedaagde
nader te noemen: DGB
gemachtigde: mr. I. Atar
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 augustus 2017 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het vonnis van 9 november 2017 waarin een comparitie is bepaald;
De comparitie heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Voorafgaand aan de comparitie hebben partijen nog producties overgelegd. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde en een tolk in de Franse taal. Gedaagde is verschenen bij de heer [naam] , vergezeld door de gemachtigde. De gemachtigden hebben een mondelinge toelichting gegeven en een pleitnota overgelegd. Partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.
FEITEN
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
1. [eiser] , geboren op [geboortedatum] , is op 2 september 2014, tijdens het uitvoeren van sloop- werkzaamheden op een locatie in Antwerpen van Solvic NV waarbij een kwikcellenzaal werd ontmanteld, slachtoffer geworden van een ongeval. Hij was toen door DGB uitgeleend of ter beschikking gesteld aan [naam firma] , het bedrijf dat de opdracht uitvoerde. Als gevolg van het ongeval heeft hij aan de ringvinger van zijn rechterhand een letsel opgelopen. Het betrof onder meer een breuk welke eerst ter plaatse en later in het ziekenhuis in Antwerpen is behandeld. In Nederland hebben vervolgbehandelingen plaatsgevonden.
2. Blijkens overgelegde facturen heeft [eiser] vanaf begin maart 2014 op verschillende locaties in Nederland werkzaamheden verricht voor DGB. Het ging soms om werkzaamheden waarbij de gehele week voor DGB werd gewerkt en soms voor een beperkter aantal uren. Vanaf week 26 in 2014 heeft [eiser] , bijna zonder uitzondering, voor volledige weken voor werk bij [naam firma] in Antwerpen gedeclareerd bij DGB. [eiser] heeft aan DGB een VAR-verklaring verstrekt die tot 31 december 2014 geldig was.
3. Van het ongeval is door de preventieadviseur Gyzels van Solvic NV een verslag gemaakt dat beide partijen in het geding hebben gebracht. Het verslag vermeldt de volgende ongevalsbeschrijving:
“(…)
3)Gedetailleerde omschrijving van de omstandigheden van het ongeval
(…)
De kwikcellenzaal is einde 2012 uit dienst genomen.
De ontmanteling en afbraak van de kwikcellen en de celonderdelen (Hermes project) is
toevertrouwd aan de firma [naam firma] .
Het demonteren van celonderdelen in de kwikcellenzaal door de firma [naam firma] gebeurt met een werkvergunning, die wordt uitgereikt door een project supervisor, aangesteld door Solvic.
Voor de werken in de eerste week van september wordt werkvergunning [nummer]
(bijlage 2) uitgereikt.
Het demonteren van celonderdelen gebeurt vanop een stelling onder de cellen.
De stelling is zodanig geplaatst dat alle celonderdelen bereikbaar zijn voor de verschillende
werknemers van [naam firma] , die tegelijk verschillende taken uitvoeren vanop dezelfde stelling.
Om de blootstelling aan kwik tijdens de afbraakwerken te voorkomen, gebruiken alle
werknemers van [naam firma] een specifieke bescherming (Tyvek wegwerpoverall, chemisch
beschermende handschoenen, laarzen en een gasmasker met ABEK-Hg filter), zoals vermeld op de werkvergunning.
Op 2.09.14 is werknemer 1 (verder WNI genoemd), [werknemer 1] , bezig met het
demonteren van de metalen trapeziums (foto 1) onder de cel (12 stuks onder 1 cel) volgens een afgesproken werkwijze en is werknemer 2 (verder WN2 genoemd), [eiser] , bezig met het opruimen van allerhande, afgebroken materiaal op de stelling (gerecupereerde koperen stukken, hout, kabels).
WNI heeft met WN2 afgesproken om niet in zijn werkzone te komen tijdens het losmaken
van de trapeziums. WN1 had al veel ervaring met het demonteren van trapeziums onder
andere cellen (er zijn eerder al 600 trapeziums onder andere cellen gedemonteerd).
Tijdens het losmaken van de bouten van het trapezium staat WN1 met de rug naar WN2 en
ziet niet waarmee WN2 bezig is.
Op het moment dat WN1 bezig is met het losmaken van de bouten van een trapezium, merkt
WN2 een kabel op t.h.v. een steunbalk onder de cel (en onder een trapezium). Deze kabel
dient nog weggetrokken en opgeruimd te worden. Om de kabel te kunnen wegtrekken zoekt
WN2 steun met één hand op de steunbalk. Op datzelfde moment komt het trapezium (32 kg.
zwaar) los en valt vanop ca. 0,5 meter hoogte op de vingers van WN2 met een breuk van de
rechter ringvinger tot gevolg.
WN2 wordt intern verzorgd op de medische dienst van Solvic en doorgestuurd naar het [naam ziekenhuis]
ziekenhuis voor een operatieve behandeling van de breuk.” (…).
4. Het rapport eindigt met het volgende “actieplan”:
c) Actieplan met de termijnen van toepassing van de maatregelen
1) Maatregel (Coördinatie en samenwerking): Juist voor het losmaken van de laatste bout
van het trapezium controleert de betrokken uitvoerder de werkomgeving en waarschuwt
andere werknemers in zijn werkomgeving. Het waarschuwen gebeurt met een toeter of
een evenwaardig geluidssignaal.
Actie: [naam firma]
Termijn: 05.09.2014
2) Maatregel (Positie van de werknemers t.o.v. het gevaar): Andere werknemers op de
stelling (uitvoerders die opruimen, uitvoerders die het losgemaakte trapezium wegzetten)
blijven staan achter de uitvoerder die het trapezium losmaakt, zodat er geen risico is op
contact met het neervallende trapezium.
Actie: [naam firma]
Termijn: 05.09.2014
3) Maatregel (Communicatie): Houden van een toolbox-meeting over de maatregelen om
herhaling van het ongeval te vermijden.
Actie: [naam firma]
Termijn: 05.09.2014
5. [eiser] heeft na medische behandeling vervolgens nog enkele weken werkzaamheden verricht, maar is daarna in verband met arbeidsongeschiktheid uitgevallen. [eiser] heeft medische stukken overgelegd waaruit is af te leiden dat hij klachten heeft gehouden aan zijn rechtervinger en rechterhand. Verder is hij op zeker moment behandeld wegens psychische klachten. [eiser] heeft ter zitting verteld dat hij in verband met zijn klachten niet meer heeft gewerkt en dat zijn inkomen bestaat uit een (minimum-) uitkering ingevolge de Participatiewet.
6. [eiser] heeft in eerste instantie [naam firma] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. De verzekeraar van [naam firma] , Allianz, heeft bij brief van 17 augustus 2015 de aansprakelijkheid van de hand gewezen. [eiser] heeft geen verdere stappen tegen [naam firma] ondernomen.
7. Bij brief van 4 november 2016 heeft [eiser] DGB aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden.
8. [eiser] noch DGB waren destijds voor de gevolgen van arbeidsongevallen verzekerd.
9. DGB heeft ter zitting meegedeeld dat zij ten tijde van het ongeval enkele werknemers in dienst had en daarnaast gebruik maakte van zzp’ers.
VORDERING EN VERWEER
10. [eiser] vordert dat de kantonrechter voor recht verklaard dat DGB aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van [eiser] op 2 september 2014 en vordert verder een veroordeling van DGB om aan [eiser] de geleden en nog te lijden schade, kosten en rente die een gevolg zijn van het ongeval op 2 september 2014 te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid en, subsidiair, vanaf de dag van dagvaarding; voorts met veroordeling van DGB in de kosten van het geding en, voorwaardelijk, de nakosten.
11. [eiser] legt aan deze vordering primair ten grondslag dat [eiser] op basis van een arbeidsovereenkomst met DGB de werkzaamheden bij [naam firma] heeft verricht en dat hem, met verwijzing naar de overgelegde stukken, in de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen als gevolg waarvan hij schade heeft geleden waarvoor DGB aansprakelijk is. [eiser] heeft daarbij aangevoerd dat DGB aansprakelijk is voor enig tekortschieten van [naam firma] alsof het haar eigen tekortschieten is. [eiser] voert verder aan dat niet is aangetoond dat DGB aan haar zorgverplichting als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, temeer nu zij geen enkel toezicht heeft gehouden en enig onderzoek naar de toedracht heeft nagelaten.
12. Subsidiair baseert [eiser] zijn vordering op het bepaalde in artikel 7:658 lid 4 jo artikel 7:658 lid 1 BW (en jurisprudentie van de Hoge Raad, in het bijzonder HR 23 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV0616, [naam jurisprudentie] ) en wijst erop dat ook in geval [eiser] tijdens het ongeval als zzp’er moet worden aangemerkt, DBG, op vergelijkbare gronden als in geval er sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, eveneens aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. [eiser] acht in dat verband verder van belang dat hij niet beschikt over het vereiste VCA certificaat. Hij heeft een basis VCA certificaat, maar vereist was een VOL-VCA certificaat. DGB had hem daarom niet als zzp’er te werk mogen stellen. Ook op andere punten zoals de risico-inventarisatie en evaluatie en gebruikte materialen zou [eiser] niet aan de veiligheidseisen voldoen en het had op de weg van DGB gelegen dit te toetsen, hetgeen zij heeft nagelaten.
13. DGB voert als verweer dat sprake is van rechtsverwerking en bestrijdt dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met [eiser] . [eiser] werkte als zzp’er voor DBG wanneer er geschikte projecten waren. Er was geen sprake van een gezagsverhouding en de werkzaamheden werden voor derden verricht. [eiser] had een VAR-verklaring en er werd op basis van facturen afgerekend. [eiser] bestrijdt dat zij tekort is geschoten in haar zorgplicht en bestrijdt ook dat de werkplek onveilig zou zijn geweest. Zij doet een beroep op eigen schuld van [eiser] en betwist dat er sprake is van een causaal verband en toerekenbaarheid. Ter zitting heeft zij haar verweer aangevuld en naar voren gebracht dat zij evenmin aansprakelijk is uit hoofde van artikel 7:658 lid 4 BW, nu [eiser] voor zijn veiligheid niet afhankelijk was van DGB en DBG geen invloed had op de werkomstandigheden en de werkzaamheden evenmin in het verlengde lagen van de bedrijfsvoering van DGB (administratie en bemiddeling).
BEOORDELING
15. Het meest verstrekkende verweer van DGB is dat [eiser] te lang heeft gewacht met haar aansprakelijk te stellen. Daardoor zou hij zijn recht om dat te doen hebben verwerkt. De kantonrechter overweegt het volgende. [eiser] heeft eerst [naam firma] aansprakelijk gesteld. Nadat dat traject geen uitkomst bood, heeft hij bij brief (van zijn gemachtigde) van 4 november 2016 DGB aansprakelijk gesteld. Dat is na een periode van ongeveer twee jaar na het ongeval. DGB stelt door dit tijdsverloop in haar bewijspositie te zijn geschaad en niet meer in staat te zijn eventuele gevolgen van het vermeende verwijt aan haar adres te beperken. De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Zoals [eiser] ook naar voren heeft gebracht was de verjaringstermijn nog (lang) niet verlopen. Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdsverloop of stilzitten onvoldoende om rechtsverwerking c.q. afstand van recht aan te nemen. Omstandigheden die erop zouden kunnen wijzen dat DGB het vertrouwen mocht hebben dat [eiser] afzag van een eventuele aanspraak op DBG zijn door DGB niet aangevoerd en evenmin anders gebleken. Dat DGB is benadeeld door het tijdsverloop is evenmin voldoende komen vast te staan.
16. Vervolgens komt aan de orde of [eiser] ten tijde van het ongeval op basis van een arbeidsovereenkomst zijn werkzaamheden voor DGB uitvoerde. De kantonrechter is van oordeel dat dat niet het geval is. De werkzaamheden werden bij een derde uitgevoerd zonder dat er een directe gezagsverhouding met DGB bestond. Een verplichting van [eiser] om gehoor te geven aan een oproep van DGB om te komen werken is gesteld noch gebleken. Voor de werkzaamheden stuurde [eiser] periodiek een factuur. Hij heeft DGB voorafgaand aan de werkzaamheden een VAR-verklaring verstrekt. [eiser] heeft vanaf maart 2014 op verschillende locaties werkzaamheden voor DGB bij derden uitgevoerd, echter eerst vanaf week 26 in 2014 min of meer voor de volledige werkweek. Hij werkte toen in Antwerpen. Op de locatie in Antwerpen was geen leidinggevende van DGB aanwezig en werden de werkzaamheden onder gezag van [naam firma] uitgevoerd. Gezien voormelde omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van een arbeidsovereenkomst en is DGB daarom niet aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval op 2 september 2014 op grond van artikel 7:658 lid 1 en 2 BW.
17. Over de subsidiaire grondslag, aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, overweegt de kantonrechter het volgende. Ingevolge artikel 7:658 lid 4 BW is hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, (mede) aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt (Hoge Raad van 23 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0616, [naam jurisprudentie] ). Daarmee is beoogd een grondslag voor aansprakelijkheid te bieden indien hij, die in de uitoefening van zijn bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, tekortschiet in het treffen van veiligheidsmaatregelen en degene die de arbeid verricht daardoor schade lijdt. Naar de bedoeling van de wetgever strekt de bepaling ertoe bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Dit brengt mee dat artikel 7:658 lid 4 BW zich voor toepassing leent indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico's. Voor toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW is tevens vereist dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. Aangenomen moet worden dat de reikwijdte van de bepaling niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van artikel 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden.
18. De kantonrechter is van oordeel dat het debat tussen partijen over een eventuele aansprakelijkheid op basis van artikel 7:658 lid 4 BW en de onderbouwing daarvan nog onvoldoende uit de verf is gekomen. Dit is in hoofdzaak een gevolg van het feit dat DGB eerst ter zitting verweer heeft gevoerd tegen de subsidiaire grondslag van de vordering. [eiser] heeft, na de betwisting daarvan door DGB, ten aanzien van de kwestie of de werkzaamheden zijn uitgevoerd in de uitoefening van het bedrijf en beroep van DGB onder meer verwezen naar de vermelding van de bedrijfsactiviteiten van DGB in het handelsregister. Bescheiden waarin dit wordt onderbouwd zijn echter niet overgelegd. Verder is onduidelijkheid blijven bestaan over de vraag hoe DGB feitelijk al dan niet invloed heeft gehad op de werkomstandigheden van [eiser] ten tijde van het ongeval en op de toentertijd daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s. Ten slotte hebben partijen uiteenlopende informatie verstrekt over de betekenis van voorhanden zijnde VCA certificaten. De kantonrechter acht het daarom aangewezen dat beide partijen, te beginnen met [eiser] zich over voormelde punten bij Akte nader uitlaten en hun stellingen zo mogelijk nader onderbouwen aan de hand van bescheiden. De procedure zal hiertoe naar de rolzitting van 20 februari 2018 worden verwezen voor Akte Uitlating [eiser] .
19. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
BESLISSING
De kantonrechter:
I . verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 20 februari 2018 te 10.00 uur voor Akte Uitlating aan de zijde van [eiser] naar aanleiding van hetgeen hiervoor onder 17 en 18 is overwogen;
II. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018 (bij vervroeging) in tegenwoordigheid van de griffier.