Rb. Oost-Brabant, 13-02-2019, nr. C/01/308183 / HA ZA 16-363
ECLI:NL:RBOBR:2019:848
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
13-02-2019
- Zaaknummer
C/01/308183 / HA ZA 16-363
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2019:848, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 13‑02‑2019; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:504
Uitspraak 13‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Eiser niet geslaagd in bewijsopdracht. Niet gebleken van stilzwijgende bruikleenovereenkomst door gemeente.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/308183 / HA ZA 16-363
Vonnis van 13 februari 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BLADEL,
zetelend te Bladel,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.J. Heynen te Venlo,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.J.A. Weda te Castricum.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagden sub 1-4] (of ieder afzonderlijk de vof, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ) genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 1 maart 2017;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 oktober 2017;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 oktober 2017;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 oktober 2017;
- -
de conclusie na getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden sub 1-4] ;
- -
de antwoordconclusie na getuigenverhoor;
- -
de pleidooien van 12 november 2018 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
In conventie
2.1.
De rechtbank blijft bij de inhoud van haar vonnis van 1 maart 2017. In hetgeen [gedaagden sub 1-4] in de conclusie na getuigenverhoor (sub 2) en tijdens het pleidooi heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om thans tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de bewijslastverdeling dan wel tot het oordeel te komen dat [gedaagden sub 1-4] reeds in het haar opgedragen bewijs is geslaagd door de door hen overgelegde producties bij de conclusie van antwoord. Hetgeen hiertoe door [gedaagden sub 1-4] is aangevoerd is volstrekt onvoldoende.
Bij dit vonnis is [gedaagden sub 1-4] zowel in conventie als in reconventie opgedragen te bewijzen dat in 2001 tussen de gemeente en (de rechtsvoorganger van) [gedaagden sub 1-4] is overeengekomen dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagden sub 1-4] het perceelsgedeelte pas zou hoeven te ontruimen nadat de gemeente had voldaan aan de op haar rustende resultaatsverbintenis om aan (de rechtsvoorganger van) [gedaagden sub 1-4] een passende alternatieve bedrijfslocatie voor het perceelsgedeelte aan te bieden.
2.2.
[gedaagden sub 1-4] heeft voormeld bewijs trachten bij te brengen door middel van het horen van getuigen. Hiertoe zijn gehoord de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] en [getuige 13] .
De gemeente heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
2.3.
Met betrekking tot de vraag of [gedaagden sub 1-4] is geslaagd in het aan hen opgedragen bewijs overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.
De getuigen [getuige 1] (adviseur van [gedaagden sub 1-4] ), [getuige 2] (extern juridisch adviseur van de gemeente), [getuige 4] (wethouder van de gemeente), [getuige 5] (wethouder van de gemeente in de periode van april 2014 tot juni 2017), [getuige 6] (wethouder van de gemeente in de periode van 2006 tot 2010). [getuige 10] (projectmanager nieuwbouw Woningstichting), [getuige 11] (ondernemer) en [getuige 13] (ambtenaar van de gemeente van 1981 tot heden) hebben verklaard niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken te zijn geweest. Zij hebben ter zake derhalve niets uit eigen wetenschap kunnen verklaren.
Weliswaar heeft [getuige 1] verklaard dat hij onder andere uit een gesprek met wethouder [getuige 4] heeft afgeleid dat er sprake was van een resultaatsverbintenis doch aan deze verklaring kan geen waarde worden gehecht nu het slechts een aanname van [getuige 1] betreft die niet gestaafd wordt door andere feiten of omstandigheden en in ieder geval niet is gebaseerd op eigen wetenschap.
2.5.
[getuige 3] , ambtenaar van de gemeente heeft, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“Op uw vraag of er sprake is van een overeenkomst waarbij de gemeente een resultaatsverbintenis op zich zou nemen antwoord ik dat er geen sprake is van een echte overeenkomst maar dat het meer gaat om een belofte dat we zouden kijken naar een geschikte bedrijfslocatie. We hebben het namelijk opgenomen als een morele verplichting om ervoor te zorgen dat het bedrijf zou kunnen worden verplaatst maar eigenlijk is dit niet expliciet aan de orde geweest omdat op dat moment (2001/2002) zicht hadden op een geschikte locatie aan de [locatie 1] .
Op uw vraag of er sprake is van een overeenkomst waarbij de gemeente een resultaatsverbintenis op zich nam om tot een verhuizing te komen van het bedrijf van [gedaagden sub 1-4] waarbij als dat niet zou lukken [gedaagden sub 1-4] mocht blijven zitten waar ze nu zitten antwoord ik dat dat niet expliciet is overeengekomen. We zijn wel ongeveer 10 jaar bezig geweest met het zoeken naar alternatieve locaties hetgeen, om allerlei redenen die niet alleen aan de familie [gedaagden sub 1-4] lagen, niet is gelukt.”
en
“U wijst mij op een aantal notities te weten de notitie van 17 mei 2001 en de notitie van 13 december 2001 waarin staat vermeld dat de beschikbaarheid van een terrein buiten de woonlocatie een eerste voorwaarde is om te verhuizen naar de nieuwe locatie. Ik heb dit nooit opgevat als een overeenkomst waarbij de gemeente zich verplichtte tot iets. Dit is niet expliciet zo besproken omdat zoals gezegd we op dat moment zich hadden op een geschikte locatie aan de [locatie 1] . Toen dat uiteindelijk niet door ging is uiteindelijk de stelling ingenomen door de bewoners dat ze niet gingen verhuizen als er geen geschikte locatie beschikbaar kwam. Dat hebben we toen geaccepteerd maar bij mij is niet in beeld geweest dat er sprake zou zijn van een overeenkomst. Ook het feit dat de eerste notitie van 17 mei 2001 voorafging aan de overeenkomst waarbij de bewoners zich verplichtten om te verhuizen naar de [locatie 2] heeft bij mij niet het beeld gewekt dat er sprake was van een overeenkomst waarbij de gemeente zich tot iets verplichtte.
Op uw vraag of de bewoners zouden moeten vertrekken als er geen geschikte locatie zou worden gevonden antwoord ik dat het bij iedereen bekend was dat het terrein aan de [adres] moest worden opgeheven en dat de bedrijvigheid daar weg moest. Er was sprake van een uitsterfconstructie. Dat was bij iedereen bekend. Daar was geen misverstand over. Als de bewoners daar niet achter zouden staan dan hadden ze ook de overeenkomst met betrekking tot de bewoning niet getekend.
Met betrekking tot de notitie van 17 mei 2001 merk ik op dat daar waar staat “Voorts is de beschikbaarheid van sloopterreintje buiten de woonlocatie een eerste voorwaarde om te verhuizen naar een nieuwe locatie” aangeduid moet worden als een constatering en niet als een afspraak.”
2.6.
[getuige 7] , vanaf 2000 tot en met 2004 hoofd Ruimtelijke ordening en Grondzaken van de gemeente, heeft onder andere het volgende verklaard:
“Ik kan mij herinneren dat het een lang proces is geweest waarbij met name de heren [getuige 3] en [getuige 12] grote bemoeienis hebben gehad met het zoeken naar een alternatieve bedrijfslocatie. Intern is er nogal wat energie gestoken in deze zoektocht. Zelf heb ik daar ook wel bemoeienis mee gehad en dat ging dan met name zitten in het zoeken naar een geschikte locatie. Voor zover ik mij kan herinneren, in ieder geval tot aan de periode dat ik nog hoofd ruimtelijke ordening was, concentreerde zich dat op een locatie aan de [locatie 1] .
Op uw vraag of er sprake was van een overeenkomst tussen de gemeente en [gedaagden sub 1-4] waarbij de gemeente de verplichting op zich had genomen om een nieuwe locatie te vinden waarbij de familie [gedaagden sub 1-4] mocht blijven zitten op de bedrijfslocatie totdat er een nieuwe locatie zou zijn gevonden antwoord ik dat, voor zover ik weet, van een dergelijke overeenkomst geen sprake was. Het was meer een gezamenlijke zoektocht naar een geschikte locatie.
……
Op uw vraag of er sprake is geweest van een afspraak waarbij de bewoners op deze locatie mochten blijven wonen totdat er een geschikte nieuwe locatie zou zijn gevonden antwoord ik dat ik mij een dergelijke afspraak niet kan herinneren.”
2.7.
[getuige 8] , vanaf 1997 tot circa 2005 hoofd van de afdeling Milieu en Bouwen van de gemeente, heeft, voor zover hier relevant, het volgende verklaard:
“Ik heb wel enige bemoeienis gehad met de problematiek rondom de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van de familie [gedaagden sub 1-4] maar niet heel erg intensief.
… …
Als hoofd van de afdeling Milieu en bouwen heb ik wel een paar keer bemoeienis gehad met de bedrijfsactiviteiten maar dat had met name relatie met de eventuele milieuvergunning en de zaken die daaromheen speelden zoals bijvoorbeeld een geval van veronderstelde bodemverontreiniging.
Op uw vraag of ik weet of er een overeenkomst is gesloten tussen de gemeente Bladel en de familie [gedaagden sub 1-4] waarbij is overeengekomen dat de gemeente een alternatieve locatie zou vinden en dat verhuizing niet hoefde plaats te vinden zolang er geen alternatieve locatie zou zijn gevonden antwoord ik dat ik een dergelijke overeenkomst niet ken. Ik weet wel dat er aanzienlijke inspanningen zijn verricht om te komen tot een verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten en het was niet de bedoeling dat deze locatie nog langer als locatie voor de bedrijfsactiviteiten zou blijven functioneren.
… …
Op vragen van mr. Weda antwoord ik als volgt:
Op uw vraag of er sprake is geweest van een overeenkomst antwoord ik dat ik weet dat er gesproken werd over verplaatsingsovereenkomsten waar het gaat over de bewoning. Ik weet niet of dit schriftelijke of mondelinge overeenkomsten waren. Ik weet ook niet of er andere overeenkomsten zijn geweest.
Het enige dat ik weet is dat de gemeente een inspanningsverplichting op zich heeft genomen om te komen tot een verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten en dat de gemeente alles in het werk heeft gesteld om te komen tot een dergelijke verplaatsing.
……
Op uw vraag of ik weet of er sprake is geweest van een mondelinge afspraak waarbij is afgesproken dat de familie [gedaagden sub 1-4] niet hoefde te verhuizen als er geen geschikt alternatief voor de bedrijfslocatie zou worden gevonden antwoord ik dat ik me een dergelijke afspraak niet kan herinneren. Nogmaals ik kan me alleen herinneren dat er sprake is van een inspanningsverplichting aan de zijde van de gemeente.
U laat mij een notitie zien gericht aan de fractie van Groenlinks (productie 24) waarbij onder punt 4 wordt gesproken over een verplichting die de gemeente op zich genomen heeft. Ik heb die notitie waarschijnlijk niet helemaal zelf geschreven maar ik ben wel mede verantwoordelijk geweest. Ik neem aan dat hier bedoeld is een inspanningsverplichting. Het feit dat er iets verder op staat “Zorg dragen voor” maakt dat in mijn optiek niet anders. Nogmaals de gemeente had volgens mij een inspanningsverplichting op zich genomen en heeft dat ook met enige regelmaat uitgesproken.”
2.8.
[getuige 9] , vanaf 1997 tot 2006 wethouder van de gemeente met de portefeuille Ruimtelijke Ordening, grondzaken, milieu en handhaving, heeft onder andere het volgende verklaard:
“Het beleid van de gemeente was erop gericht om bestaande woonwagenlocaties te verplaatsen en te integreren in een normale woonomgeving. In dit geval zou de werklocatie achterblijven. Die zou echter ontruimd moeten worden op het moment dat er een geschikte alternatieve locatie gevonden zou worden. In dit geval is ook de afspraak gemaakt dat er een aantal personen mochten blijven wonen bij de werklocatie zolang deze nog niet was verplaatst.
Dit is een mondelinge afspraak geweest. Ik herinner me niet dat er ooit een schriftelijke overeenkomst is geweest. Hetgeen overigens niet uitsluit dat die er niet is geweest, ik weet het gewoon niet meer.
Wat duidelijk was, was dat de bedrijfslocatie verplaatst zou moeten worden omdat deze in een gebied lag, een gebied met ecologische waarden, welke daar niet geschikt voor was. Voor mij stond dan ook vast dat de werklocatie opgeheven zou worden. Het was dan ook zaak om zo snel mogelijk een geschikt alternatief te vinden.
De mogelijkheid dat er geen alternatieve locatie gevonden zou kunnen worden en wat er dan zou moeten gebeuren is niet besproken. Ook niet in het college. We gingen er vanuit dat er een alternatief zou komen. Ik weet dat er diverse locaties onderzocht zijn maar op het moment dat ik aftrad als wethouder was er nog geen oplossing gevonden.
Op vragen van mr. Heynen antwoord ik als volgt:
Toen ik het net had over een mondelinge afspraak hadden we met betrekking tot de doorlooptijd niet te verwachten heel snel, dat wil zeggen, dat het binnen enkele maanden zou gaan lukken. Ik realiseerde me dat het vinden van een nieuwe locatie zeker wel een jaar, anderhalf jaar of nog wel langer zou kunnen duren.
Toen deze afspraak gemaakt werd heb ik er niet bij stil gestaan dat het misschien wel 10 jaar zou kunnen duren. Ik ging er toen vanuit dat een alternatieve locatie binnen een redelijke termijn gevonden zou kunnen worden.
Het vinden van een geschikte locatie was een gedeelde verantwoordelijkheid van de gemeente en de familie [gedaagden sub 1-4] .
……
Als ik het heb over een verplichting dan merk ik op dat het verplaatsen van een woonwagenlocatie geen eenvoudige zaak is, noch voor de woonwagenbewoners noch voor de bewoners in diens omgeving een woonwagen geplaatst gaat worden. Als het gaat om het vinden van een alternatief voor de bedrijfsactiviteiten was er sprake van een morele verplichting van de gemeente om ervoor te zorgen dat er een werklocatie kwam. Het was echter niet zo dat de familie [gedaagden sub 1-4] achterover kon leunen in afwachting van het vinden van een geschikte alternatieve locatie. Dat heb ik ze ook in een gesprek duidelijk gemaakt.”
2.9.
[getuige 12] , van januari 1997 tot eind augustus 2005 werkzaam bij de gemeente Bladel in de functie van medewerker afdeling Ruimtelijke ordening en Grondzaken, heeft het volgende verklaard:
“Toen ik betrokken raakte bij deze zaak was er al een start gemaakt met het vinden van een alternatief voor de bewoning van de mensen die daar toen woonden. Ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten weet ik dat de familie [gedaagden sub 1-4] de eis stelde dat ze pas weg wilden als er een alternatieve locatie was gevonden voor de bedrijfsactiviteiten. Toen ik betrokken raakte was er al wel overleg gaande tussen de gemeente en de familie [gedaagden sub 1-4] maar er was nog geen oplossing gevonden. Ik weet dat de gemeente daadwerkelijk zocht naar mogelijkheden om tot verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten te komen.
Mij staat niet bij dat er sprake is geweest van een overeenkomst tussen de gemeente Bladel en de familie [gedaagden sub 1-4] waarin stond dat de bedrijfsactiviteiten pas verplaatst hoefden te worden als er een alternatieve locatie was gevonden.
Op vragen van mr. Weda antwoord ik als volgt:
U wijst mij op het gearceerde gedeelte van productie 15 waarin wordt gezegd dat zolang er geen werklocatie beschikbaar is beide personen op het woonwagencentrum op de [adres] in [woonplaats] blijven. Nogmaals mij staat niet bij dat er sprake was van een schriftelijke overeenkomst. Naar mijn idee was de gemeente volop bezig naar het zoeken van een geschikte locatie. Of er sprake was van een mondelinge overeenkomst kan ik niet beoordelen daar ben ik in ieder geval niet bij betrokken geweest. Dit was in die periode de verantwoordelijkheid van de betrokken wethouder. Deze notitie is opgemaakt in een fase dat er overleg was over een nieuwe werklocatie en niet meer dan dat.”
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang gezien de conclusie kan worden getrokken dat tussen partijen in 2001 is overeengekomen dat er op de gemeente een resultaatsverbintenis rustte om een passende alternatieve bedrijfslocatie aan te bieden aan [gedaagden sub 1-4] en dat zolang de gemeente niet zou hebben voldaan aan deze verbintenis [gedaagden sub 1-4] het betreffende perceelsgedeelte niet zou hoeven te ontruimen.
Duidelijk is wel geworden dat er aan de zijde van de gemeente veel werk is verzet om te komen tot een alternatieve bedrijfslocatie voor [gedaagden sub 1-4] doch dat al deze inspanningen uiteindelijk om diverse redenen niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd.
Dit betekent echter niet dat er gesproken kan worden van een resultaatsverbintenis als bedoeld in de bij vonnis van 1 maart 2017 gegeven bewijsopdracht.
Ook geen van de gehoorde getuigen heeft bevestigd dat er sprake was van een overeengekomen resultaatsverbintenis. Wel spreken sommigen van een morele verplichting ( [getuige 3] en [getuige 9] ) of van een inspanningsverplichting ( [getuige 8] ) doch ook deze getuigen bevestigen niet dat er sprake is geweest van een resultaatsverbintenis. Dat de gemeente tijdens de zoektocht naar een geschikte bedrijfslocatie heeft toegestaan dat [gedaagden sub 1-4] haar bedrijfsactiviteiten op het hier aan de orde zijnde perceel mocht blijven ontplooien is geen bewijs voor het tegendeel. Ook het gedeelte van de verklaring van [getuige 9] , waar deze zegt dat de achterblijvende werklocatie ontruimd zou moeten worden op het moment dat er een geschikte alternatieve locatie gevonden zou worden maakt dit niet anders, temeer omdat hij even later verklaart dat niet is besproken wat er zou moeten gebeuren als geen alternatieve locatie gevonden zou kunnen worden omdat daar toentertijd niet vanuit werd gegaan.
2.11.
Het vorenstaande betekent dat [gedaagden sub 1-4] niet is geslaagd in het hen opgedragen bewijs. Dit betekent dat de vordering van de gemeente in conventie tot ontruiming van het perceel aan de [adres] zal worden toegewezen. De gevorderde machtiging om bij niet tijdige ontruiming door [gedaagden sub 1-4] voor ontruiming zorg te dragen door middel van een deurwaarder, eventueel met behulp van justitie en politie zal worden afgewezen nu, gelet op het bepaalde in de artikelen 556 en 557, lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, overbodig is.
2.12.
[gedaagden sub 1-4] heeft voorts verzocht de door de gemeente gevorderde uitvoerbaarheid van het vonnis in conventie af te wijzen nu dit grote en onomkeerbare gevolgen zal hebben. De rechtbank is van oordeel dat bij afweging van de betrokken belangen het belang van de gemeente in dit geval dient te prevaleren. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat al in ieder geval sinds 2001 getracht wordt een passende oplossing te vinden. Nu niet is gebleken dat de gemeente niet al het mogelijke in het werk heeft gesteld om tot een oplossing te komen kan naar het oordeel van de rechtbank van de gemeente niet gevergd worden dat aan de al jaren bestaande onwenselijke situatie geen einde kan worden gebracht. Dit betekent dat de bij dagvaarding gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad zal worden toegewezen.
2.13.
[gedaagden sub 1-4] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Gemeente Bladel worden begroot op:
- dagvaarding € 307,75
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 619,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 3.258,00 (6 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 4.184,75.
In reconventie
2.14.
Ook in reconventie blijft de rechtbank bij de inhoud van het vonnis van 1 maart 2017.
2.15.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen vloeit voort dat de vorderingen van [gedaagden sub 1-4] , voor zover deze haar grondslag vinden in de door [gedaagden sub 1-4] gestelde resultaatsverbintenis, eveneens dienen te worden afgewezen. De rechtbank verwijst hier kortheidshalve naar hetgeen zij in conventie heeft overwogen. Voor zover [gedaagden sub 1-4] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de gemeente onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld onder andere door het plegen van geen dan wel onvoldoende onderhoud aan het betreffende terrein is de rechtbank van oordeel dat, tegenover de gemotiveerde betwisting van de gemeente, [gedaagden sub 1-4] haar stellingen ter zake onvoldoende heeft onderbouwd.
2.16.
Het vorenstaande betekent dat de vorderingen van [gedaagden sub 1-4] in reconventie zullen worden afgewezen.
[gedaagden sub 1-4] zal als de in het ongelijke gestelde partij in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente Bladel worden begroot op € 543,00 (zijnde 1 punt x tarief € 543,00).
3. De beslissing
De rechtbank:
In conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagden sub 1-4] hoofdelijk het bij hen in gebruik zijn de gedeelte van het perceel kadastraal bekend [kadastraal nummer] en plaatselijk bekend als [adres] , een en ander zoals tevens met rode arcering schetsmatig is aangegeven op de plattegrond zoals deze als productie 2 bij dagvaarding is overgelegd, binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak, met al het hunne en de hunnen te ontruimen en ontruimd te houden en weer ter vrije beschikking van de gemeente te stellen;
3.2.
veroordeelt [gedaagden sub 1-4] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Gemeente Bladel tot op heden begroot op € 4.184,75, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagden sub 1-4] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden sub 1-4] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af;
3.7.
veroordeelt [gedaagden sub 1-4] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de gemeente Bladel tot op heden begroot op € 543,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2019.