Rb. Amsterdam, 23-01-2020, nr. 13/235445-19
ECLI:NL:RBAMS:2020:401
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-01-2020
- Zaaknummer
13/235445-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:401, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 23‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Gevangenisstraf 7 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, wegens openlijke geweldpleging in een metrostation. Geen noodweer(exces). Tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf als onderhavige veroordeling onherroepelijk is.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/235445-19 (Promis), 13/157857-17 (TUL)
Datum uitspraak: 23 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres verdachte] ,
gedetineerd in de [detentieplaats] .
1. Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van9 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E. Broekhof en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.A. Bruinsma naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1:
openlijke geweldpleging op 25 juli 2019 in een metrostation in Amsterdam;
Feit 2:
het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie van categorie III op 30 september 2019 in Amsterdam;
Feit 3:
het dragen van een wapen (hakbijl) op 25 juli 2019 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht. Deze tekst geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
3.1
Inleiding
Op 25 juli 2019 omstreeks 20.00 uur heeft een incident plaatsgevonden in metrostation Europaplein in Amsterdam. Een groep jongens (bestaande uit onder anderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ) zat op een bankje in het metrostation. Nadat een tweede groep jongens, bestaande uit onder anderen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] (parketnummer 13/235486-19) richting de eerste groep jongens was gelopen, heeft er tussen de twee groepen een confrontatie plaatsgevonden waarbij messen en een hakbijl zijn getrokken.
De camerabeelden van het incident zijn bekeken tijdens de terechtzitting op 9 januari 2020. Verdachte heeft hierop verklaard dat hij op deze camerabeelden te zien is en dat hij de jongen is met de blauwe trainingsbroek. Hij was daar samen met medeverdachte [medeverdachte 1] en met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Verder heeft verdachte verklaard dat hij een hakbijl bij zich had.
De vraag die de rechtbank allereerst dient te beantwoorden, is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte achter medeverdachte [medeverdachte 1] liep, die de confrontatie met groep 1 heeft opgezocht en de eerste klap heeft uitgedeeld. Verdachte heeft op enig moment een hakbijl getrokken en heeft de groep getalsmatig versterkt. Verder is verdachte dreigend met een hakbijl op groep 1 afgelopen en is hij vervolgens achter de jongens van deze groep aangelopen.
3.3
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat uit de camerabeelden niet blijkt dat verdachte met de hakbijl de handelingen heeft verricht die hem blijkens de tenlastelegging worden verweten. Verdachte had bovendien wel vaker een hakbijl op zak omdat hij angstig was vanwege dreigementen die op internet richting hem worden geuit. Verdachte heeft volgens zijn raadsman niet geslagen, niet (bewust) dreigend met de hakbijl gezwaaid en heeft zich niet schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging.
3.4
Oordeel van de rechtbank
In een proces-verbaal van bevindingen zijn de camerabeelden van het incident beschreven. De verbalisant heeft waargenomen dat eerst een vijftal jonge mannen het perron op komt lopen. Deze groep wordt door de verbalisant aangeduid als groep 1. Twee van deze mannen zijn geïdentificeerd als [slachtoffer 1] respectievelijk [slachtoffer 2] . Ongeveer twee minuten nadat groep 1 op een bankje aan het einde van het perron is gaan zitten, komen er vier jonge mannen hetzelfde perron oplopen. Deze groep wordt door de verbalisant aangeduid als groep 2. De verbalisant heeft beschreven dat medeverdachte [medeverdachte 1] van groep 2 zeer dreigend op groep 1 afloopt, daarbij roepend en handgebaren makend. Medeverdachte [medeverdachte 1] wordt gevolgd door verdachte en twee andere jongens van groep 2. Vervolgens vindt er tussen groep 1 en groep 2 een korte ruzie plaats, waarbij medeverdachte [medeverdachte 1] met zijn rechterhand een vuistslag op het hoofd geeft aan [slachtoffer 1] , waarna [slachtoffer 1] een groot mes pakt en achter de mannen van groep 2 aanrent, die allen via de trap wegvluchten. De verbalisant heeft beschreven dat verdachte hierbij een hakbijl in zijn rechterhand heeft. Drie personen, waaronder [slachtoffer 1] , rennen vervolgens achter groep 2 aan. Dan komt verdachte terug gerend met de hakbijl in zijn hand. Een jongen van groep 1 rent voor verdachte weg. Terwijl verdachte langs [slachtoffer 2] rent, geeft [slachtoffer 2] hem een trap, waarop verdachte zijn hakbijl verliest en hij achterover op de metrobaan valt.
Tijdens het bekijken van de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden heeft de rechtbank waargenomen wat verbalisant [naam verbalisant] in zijn proces-verbaal van bevindingen heeft beschreven. Verder heeft de rechtbank waargenomen dat medeverdachte [medeverdachte 1] , verdachte en de twee andere jongens van groep 2 voorafgaand aan de confrontatie vlak bij elkaar en met snelle pas richting de jongens van groep 1 zijn gelopen. Medeverdachte [medeverdachte 1] , die voorop liep, maakte drukke handgebaren en heeft, toen hij vlak voor groep 1 stond, met een wijsvinger naar [slachtoffer 1] geschud. Hij – en daarmee ook de groep waartoe hij en verdachte behoorden - maakte daarbij een opgefokte indruk.
De rechtbank stelt vast dat verdachte deel uitmaakte van de groep die de confrontatie heeft opgezocht met de andere groep door op een opgefokte manier op groep 1 af te lopen en een ‘gesprek’ te beginnen op een zodanig manier dat reeds aan de daarbij gebruikte lichaamstaal is te zien dat er ruzie gaat komen. [medeverdachte 1] heeft vervolgens [slachtoffer 1] een vuistslag op het hoofd gegeven, waarna leden van de beide groepen, waaronder verdachte, met getrokken steekwapens achter elkaar aan zijn gaan rennen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte groep 2 niet alleen getalsmatig versterkt, maar heeft hij ook een significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld geleverd door dreigend een hakbijl te tonen. Voorafgaand aan het moment van de vuistslag van [medeverdachte 1] aan [slachtoffer 1] was verdachte al zodanig bij de ophanden zijnde geweldpleging betrokken door in het kielzog van de zichtbaar ruzie zoekende [medeverdachte 1] mee te marcheren, dat hij als geweldpleger in vereniging ook voor deze vuistslag verantwoordelijk kan worden gehouden. De rechtbank vindt daarom bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de openlijke geweldpleging.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
3.5
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat is bewezen dat verdachte op 30 september 2019 een vuurwapen en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad. Het wapen en de munitie zijn aangetroffen in de slaapkamer van verdachte. Het feit dat in de kledingkast in de slaapkamer een patroon is aangetroffen, is volgens de officier van justitie des te meer een aanwijzing dat verdachte wist dat het vuurwapen in zijn slaapkamer lag. Ook het feit dat verdachte op 25 juli 2019 met een hakbijl op pad is gegaan, sterkt de officier van justitie in haar overtuiging.
3.6
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Verdachte had geen wetenschap van de aanwezigheid van het wapen en de munitie in zijn slaapkamer. Het wapen is aangetroffen in een tas in een ondoorzichtige prullenbak. Het was daarom niet zichtbaar voor personen die in de slaapkamer verbleven. Daarnaast is er een vrij ruime kring van personen die bij verdachte over de vloer komt. Dit zijn over het algemeen niet de meest brave mensen. Niet valt uit te sluiten dat één van deze personen het wapen in de slaapkamer van verdachte heeft achtergelaten. Ook kan niet worden vastgesteld hoe lang het wapen reeds in de slaapkamer van verdachte lag, zodat niet duidelijk is in hoeverre het aannemelijk is dat verdachte het wapen moet hebben zien liggen. Verder is er (nog) geen uitsluitsel over sporenonderzoek en blijkt uit onderzoek aan de telefoon van verdachte geen spoor van het vuurwapen, terwijl vaak wordt gezien dat met vuurwapens wordt gepronkt door foto’s op sociale media te plaatsen.
Tot slot heeft de raadsman de rechtbank verzocht een duidelijk onderscheid te maken tussen de munitie die is aangetroffen in het vuurwapen en de patroon die is aangetroffen in de kledingkast.
3.7
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het in de prullenbak aangetroffen vuurwapen met munitie en het patroon in de kledingkast zich in de machtssfeer van verdachte bevonden, nu deze in zijn slaapkamer zijn aangetroffen. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat dit inderdaad zijn slaapkamer was en dat hij daar ook verbleef.
De tweede vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van wapens en munitie in zijn slaapkamer.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van de in de kledingkast aangetroffen patroon. De rechtbank kan niet vaststellen hoe de patroon precies is aangetroffen en of deze in het zicht lag. Een enkel patroon kán op zodanige wijze in een kledingkast liggen dat dit niet gemakkelijk is op te merken. Verdachte was de gebruiker van deze slaapkamer, maar niet de enige bewoner van het huis en niet bekend is of deze kledingkast steeds alleen door verdachte is gebruikt. Het gaat om een andersoortig patroon dan de in het vuurwapen aangetroffen munitie. De rechtbank kan al met al niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen of verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze patroon.
Dit is anders voor het vuurwapen en de patronen die in de prullenbak zijn aangetroffen. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij wel eens troep in deze prullenbak gooide, maar dat hij niet weet of hij dat op de dag van de doorzoeking ook heeft gedaan. Uit het dossier blijkt dat het vuurwapen met patronen is aangetroffen in een Gucci tas die bovenin de prullenbak lag. De rechtbank merkt op dat een (in gebruik zijnde) prullenbak naar zijn aard en over het algemeen een opbergplek is waar regelmatig gebruik van wordt gemaakt en in gekeken wordt en die bovendien doorgaans regelmatig wordt geleegd. Om die reden is de prullenbak van een ander een zeer weinig voor de hand liggende plek om stiekem een vuurwapen op te bergen. De niet nader onderbouwde suggestie van verdachte dat het wapen daar op enig moment buiten zijn medeweten zou kunnen zijn achtergelaten door een bekende van hem, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Wat zich wel als zeer voor de hand liggende verklaring opdringt, is dat de bezitter van het vuurwapen dit wapen in haast op deze plek heeft willen verstoppen toen de politie de woning betrad voor de doorzoeking waarbij het wapen is aangetroffen. De enige aanwezige in die slaapkamer op dat moment was verdachte. Gelet daarop acht de rechtbank het onaannemelijk dat een andere persoon dan verdachte het wapen bovenin de prullenbak heeft gelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte het vuurwapen met daarin negen patronen voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
3.8
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht ook bewezen dat verdachte op 25 juli 2019 in Amsterdam een hakbijl heeft gedragen.
3.9
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.10
Oordeel van de rechtbank
Ook de rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde. Verdachte heeft bekend dat hij op 25 juli 2019 een hakbijl bij zich had en dit is ook beschreven door de verbalisant die de camerabeelden van de openlijke geweldpleging heeft bekeken. Tot slot heeft de rechtbank op de zitting waargenomen dat verdachte op de camerabeelden een hakbijl bij zich droeg.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
op 25 juli 2019 te Amsterdam, openlijk, te weten op het metrostation Europaplein, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door- eenmaal met kracht en met gebalde vuist op het gezicht te slaan en- dreigend een hakbijl te tonen.
2.op 30 september 2019 te Amsterdam- een wapen van categorie III, te weten een (geladen) pistool van het merk Crvena Zastava, type M57, kaliber 7.62mm x25 en- munitie van categorie III, te weten negen patronen van het merk Prvi Partizan, type rondneus volmantel, kaliber 7.62mm x25 voorhanden heeft gehad;
3.op 25 juli 2019 te Amsterdam, een wapen van categorie IV heeft gedragen, te weten een hakbijl, waarvan, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder dat voorwerp werd gedragen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dat voor geen ander doel was bestemd dan om te dreigen en dat niet onder een van de andere categorieën viel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. Strafbaarheid van de feiten en van verdachte
5.1
Standpunt van de officier van justitie ten aanzien van feit 1
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich niet met succes kan beroepen op noodweer(exces). Verdachte heeft immers verklaard dat hij wist dat de jongens van de andere groep messen bij zich hadden, maar hij is desondanks – gewapend met een hakbijl – op de jongens af gelopen en heeft samen met zijn groep de confrontatie met de groep van [slachtoffer 1] opgezocht.
5.2
Standpunt van de raadsman ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een geslaagd beroep op noodweer, dan wel noodweerexces, toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zijn hakbijl pas tevoorschijn haalde nadat hij zag dat [slachtoffer 1] een groot mes bij zich had. Verdachte heeft het vervolgens op een rennen gezet. Volgens de raadsman is sprake van een klassieke noodweersituatie. Verdachte mocht zich tegen de wederrechtelijke aanval van [slachtoffer 1] verdedigen. Voor zover verdachte in die noodzakelijke verdediging te ver is gegaan, is volgens de raadsman sprake van noodweerexces. [slachtoffer 1] had van tevoren kunnen weten dat wanneer hij met een dergelijk groot mes achter de jongens van groep 2 aan zou rennen, deze jongens zo bang zouden kunnen worden dat zij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zouden overschrijden.
De raadsman heeft verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:864). In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat gedragingen van een verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces), maar dat er in dat geval sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een verdachte willens en wetens de confrontatie met een slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe echter onvoldoende.
5.3
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat aannemelijk wordt dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging tegen die aanranding noodzakelijk en geboden te zijn.
Verdachte heeft verklaard dat hij een hakbijl bij zich had en dat hij deze hakbijl die ochtend van huis had meegenomen, omdat hij had gehoord dat ‘deze jongens’, daarmee doelend op de jongens uit de groep van onder anderen [slachtoffer 1] , met messen rondliepen. Hij heeft verder verklaard dat hij had gehoord dat er ‘iets was voorgevallen’ waarover, naar hij aannam, met de groep van o.a. [slachtoffer 1] ‘gepraat’ zou gaan worden, maar dat hij niet wist wát er was voorgevallen. Op de vraag waarom hij een bijltje meenam als die andere jongens messen hadden, heeft verdachte geantwoord dat hij niet wist wat er zou gebeuren en dat hij het ‘gewoon eng’ vond. In de groep waar verdachte mee was, was op het moment dat zij het metrostation Europaplein betraden bekend dat de groep van o.a. [slachtoffer 1] zich in dat metrostation bevond. Op het metrostation is ‘beneden’ (tijdens het lopen op het perron) besproken, dat de groep van verdachte zou gaan ‘praten’ met deze groep.
De noodweersituatie waar verdachte zich op beroept, zou eruit bestaan dat [slachtoffer 1] met een getrokken mes achter hem aan is gerend. De volgorde van de gebeurtenissen is echter, zoals hierboven beschreven, dat verdachte zich, bewapend met een hakbijl, heeft aangesloten bij een groep jongens die op een opgefokte manier is afgelopen op een andere groep jongens, waarvan verdachte wist dat zij messen droegen en dat er ‘iets was voorgevallen’ dat ging worden ‘uitgepraat’. Een confrontatie volgde in de vorm van een vuistslag door [medeverdachte 1] en de reactie daarop van [slachtoffer 1] , die een groot mes trok en daarmee zijn belagers verjoeg. [slachtoffer 1] rende vervolgens met een deel van zijn eigen groep achter zich aan, het lange metroperron af achter de groep van verdachte aan. Tijdens dat rennen heeft verdachte zijn bijltje tevoorschijn gehaald en dat zichtbaar gedragen, wellicht (ook) om [slachtoffer 1] af te schrikken die nu tussen verdachte en de uitgang van de metro was gekomen en zich nu op verdachte richtte. Met dat bijltje in de hand rende verdachte weer terug in de richting van een paar andere aanwezigen, die op hun beurt weer voor verdachte wegrenden en/of zich voor hem schrap leken te zetten, tot verdachte uiteindelijk door een van hen van het perron werd afgeduwd en op de rails van de metro belandde.
De rechtbank stelt vast dat aan beide zijde sprake is geweest van verschillende momenten van aanval en verdediging, van wederrechtelijke aanranding en verweer daartegen; zoals een schermutseling zich nu eenmaal ontvouwt. Dat wil nog niet zeggen dat iemand van de vechtende partijen zich op noodweer(exces) kan beroepen. Dat deze schermutseling er zou komen, moet voor verdachte volstrekt duidelijk zijn geweest. De rechtbank twijfelt er niet aan dat ook verdachte wel begreep dat met het gaan ‘praten’ met deze bewapende jongens door in een metrostation onverwachts met een groep op hen af te stappen, niet letterlijk werd bedoeld dat er alleen gepraat zou gaan worden. Vermoedelijk daarom heeft verdachte ook zelf verklaard dat hij het ‘gewoon eng’ vond. Dit was onmiskenbaar een recept voor ruzie en mogelijk geweld. Het kan voor de verdachte ook geen verrassing zijn geweest dat de schermutseling gepaard ging met het gebruik van steekwapens. Hij had immers al gehoord dat de andere groep messen droeg en hij had om die reden zelf ook een wapen bij zich. De confrontatie die volgde, paste (voor zover hier relevant) volledig binnen hetgeen verdachte had kunnen en moeten verwachten: ruzie, een klap en wat achter elkaar aan rennen met messen en een bijltje.
Deze opmerkingen hebben, voor de duidelijkheid, betrekking op de gebeurtenissen tot aan het moment dat verdachte op de rails van de metro werd geduwd. Over wat zich daarna heeft afgespeeld, valt wellicht iets anders te zeggen, maar die gebeurtenissen zijn niet relevant voor de beoordeling van het tenlastegelegde handelen van verdachte.
Kortom: verdachte heeft bewust de confrontatie met de jongens van groep 1 opgezocht terwijl hij wist dat de kans bestond dat er met messen gevochten zou gaan worden. Desondanks heeft hij bewust de kans op escalatie opgezocht. Die escalatie is vervolgens, tot het moment dat verdachte op de rails werd geduwd, verlopen volgens de verwachtingen die verdachte daarvan heeft kunnen en moeten hebben. Er is dan ook sprake van een bijzondere situatie zoals bedoeld in het door de raadsman genoemde arrest van de Hoge Raad, namelijk dat verdachte willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. Verdachte heeft zich ergens tijdens deze schermutseling kennelijk genoodzaakt gevoeld om met een hakbijl in zijn hand achter mensen aan te rennen over een metroperron, om een ander af te schrikken die op zijn beurt met een mes achter hem aanzat in reactie op het geweld dat de groep van verdachte zelf was begonnen. Dat maakt niet dat verdachte zich op noodweer kan beroepen, want het was voor hem volstrekt voorzienbaar dat hij in een dergelijke situatie zou komen en hij heeft er desondanks voor gekozen zich wel in die situatie te begeven.
De rechtbank concludeert dat het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen.
5.4
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van alle feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. De feiten zijn strafbaar en verdachte is dat ook.
6. Motivering van de straf
6.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Gedurende de proeftijd dient verdachte zich te houden aan de volgende bijzondere voorwaarden: het meewerken aan een traject voor begeleid wonen, het meewerken aan het vinden van een zinvolle dagbesteding en het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek en een eventuele behandeling. Het reclasseringstoezicht kan praktisch worden uitgevoerd door de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen’.
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging heeft de officier van justitie gevorderd dat de gehele straf zal worden tenuitvoergelegd.
6.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte zelf ook slachtoffer is in deze zaak. Het feit dat verdachte op het spoor is geduwd, was voor hem een zeer traumatische ervaring. Ook door het Openbaar Ministerie is verdachte aangemerkt als slachtoffer; hij heeft in de strafzaak tegen een jongen van de andere groep een voegingsformulier ontvangen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om acht te slaan op de context waarbinnen de gedragingen van verdachte hebben plaatsgevonden. Tot slot heeft de raadsman de rechtbank verzocht om een fors voorwaardelijk deel aan de op te leggen straf te verbinden, omdat verdachte inmiddels inziet dat hij hulp nodig heeft en hij wil samenwerken met de reclassering en de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen’.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur en hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Vanwege de leeftijd van verdachte heeft de rechtbank de mogelijkheid om het adolescentenstrafrecht toe te passen. De rechtbank heeft in dat kader acht geslagen op het rapport van de reclassering van 13 december 2019. De reclassering adviseert om, ondanks een mogelijke verstandelijke beperking bij verdachte, het volwassenenstrafrecht toe te passen. Volgens de reclassering is er geen sprake van pedagogische beïnvloedingsmogelijkheden, is er geen noodzaak om schoolgang voort te zetten en zijn er geen interventies geïndiceerd die alleen binnen het adolescentenstrafrecht uitgevoerd kunnen worden. In het geval van een veroordeling adviseert de reclassering een straf zonder bijzondere voorwaarden. Idealiter zou verdachte gebaat zijn bij intensieve begeleiding. Volgens de reclassering moet verdachte weg uit zijn omgeving om de ruimte te kunnen krijgen om te veranderen. De reclassering ziet hier echter vooralsnog geen mogelijkheid toe, omdat verdachte dit niet wil.
Gelet op het advies van de reclassering ziet de rechtbank aanleiding om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank heeft op de zitting de heer F.T. Eppenhof, toezichthouder bij de reclassering, als deskundige gehoord. Hij heeft – kort gezegd – verklaard dat hij tot december 2018 betrokken is geweest bij verdachte. Toen verdachte niet langer bij zijn zus kon wonen, en hij zijn eigen gedrag moest gaan bepalen, verscheen verdachte niet meer op afspraken met de reclassering. De reclassering heeft nog wel pogingen ondernomen om met verdachte in contact te komen, maar dat is niet gelukt.
Ook heeft de rechtbank op de zitting de heer [naam] als deskundige gehoord. Hij is jongerenbegeleider bij de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen’. Hij heeft verklaard dat zijn stichting nauw samenwerkt met de reclassering. Medewerkers van de stichting nemen jongeren die in een lastige situatie zitten, aan de hand mee naar afspraken. Volgens de heer [naam] kan hij, in samenwerking met de reclassering, een begeleid wonen-traject voor verdachte opstarten. De heer [naam] heeft een aantal gesprekken met verdachte gevoerd en heeft vervolgens de bal bij verdachte neergelegd. Verdachte heeft daarop laten weten open te staan voor begeleiding door de heer [naam] .
De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden, is welke straf het meest passend is. In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat uit een Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 januari 2020 blijkt dat verdachte op 27 november 2017 door de politierechter in Amsterdam is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Verdachte heeft de onderhavige feiten gepleegd terwijl hij in de proeftijd van genoemde veroordeling liep. Daarnaast vindt de rechtbank het zorgelijk dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige feiten. Hij heeft deelgenomen aan openlijke geweldpleging in een metrostation, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van een hakbijl. Verdachte heeft deze hakbijl bewust meegenomen van huis en heeft vervolgens de confrontatie opgezocht met een groep jongens waarvan hij wist dat zij messen bij zich hadden. Bij de confrontatie waren ook onschuldige omstanders aanwezig. Verdachte mag van geluk spreken dat er geen gewonden zijn gevallen. De rechtbank heeft ook oog voor het feit dat verdachte de schrik van zijn leven heeft gekregen toen hij door een jongen uit de andere groep op het metrospoor werd geduwd en hij nog op het spoor lag toen een metro het station binnen kwam rijden. Tegelijkertijd illustreert deze laatste gebeurtenis ook de ernst van het feit dat verdachte zelf gepleegd heeft: een vechtpartij aangaan met gewapende tegenstanders in een metrostation is gevaarlijk en kan op allerlei manieren uit de hand lopen.
Verder heeft verdachte een geladen vuurwapen voorhanden gehad. Aan verdachte zou, gelet op de Amsterdamse oriëntatiepunten voor vuurwapens en explosieven van mei 2019, alleen al voor dit feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden worden opgelegd. Het vuurwapen bevond zich bovendien in een huis waar ook het jonge zusje van verdachte woonde. Ook dit feit had ernstige gevolgen kunnen hebben.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank echter mee dat verdachte op de zitting heeft verklaard open te staan voor begeleiding door de heer [naam] en dat hij wil meewerken aan een traject voor het opstarten van begeleid wonen en het vinden van een dagbesteding. De rechtbank vindt het positief dat de heer [naam] bij verdachte betrokken is geraakt en ziet hierin aanleiding om aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank acht een gevangenisstraf van zeven maanden passend, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Gedurende de proeftijd van twee jaar zal verdachte zich moeten houden aan de hierna te noemen algemene en bijzondere voorwaarden. De bijzondere voorwaarden kunnen – voor zover mogelijk én in overleg met de reclassering – feitelijk worden uitgevoerd door de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen’.
7. Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling (TUL)
Bij de stukken bevindt zich de vordering gedateerd 7 november 2019 van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/157857-17, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 27 november 2017 van de politierechter in Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ook bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.
8. Beslag
Het in beslag genomen pistool wordt onttrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het onder feit 2 bewezen verklaarde is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36b, 36c,
62 en 141 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 27, 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
ten aanzien van feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarde houdt.
Stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
- -
zich binnen drie werkdagen volgend op het onherroepelijk worden van dit vonnis zal melden bij Reclassering Nederland (hierna: de reclassering), op een locatie zoals door de reclassering te bepalen (zoals de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen), en zich vervolgens zo frequent en zo lang zal blijven melden zo lang de reclassering dat noodzakelijk acht, en zich zal houden aan de aanwijzingen die hem door de reclassering zullen worden gegeven;
- -
zal meewerken aan het opstarten en uitvoeren van het traject van begeleid wonen, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij hij zich zal houden aan de aanwijzingen van de reclassering, die eventueel kunnen worden bepaald in samenspraak met de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen’;
- -
zal meewerken aan het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding, te bepalen door de reclassering, die daarover in overleg kan treden met de stichting ‘Jongeren Die het Kunnen’;
- -
zal meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, te bepalen door de reclassering, en vervolgens zal meewerken aan een eventuele (ambulante) behandeling, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
- -
de aanwijzingen van de reclassering zal naleven.
De reclassering wordt daarbij opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Bovendien verleent veroordeelde medewerking aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij het vonnis van 27 november 2017 met parketnummer 13/157857-17, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken, indien het veroordelende vonnis in de zaak met parketnummer 13/235445-19 onherroepelijk is.
Beslag
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. STK Pistool, goednummer 5814159.
Voorlopige hechtenis
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Dolfing, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 januari 2020.