Hof Den Haag, 23-03-2016, nr. 22-001750-15
ECLI:NL:GHDHA:2016:4248
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-03-2016
- Zaaknummer
22-001750-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:4248, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:828, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 23‑03‑2016
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. De verdachte heeft vanuit een auto het slachtoffer van dichtbij met een vuurwapen in de borst geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Rolnummer: 22-001750-15
Parketnummer: 10-690201-14
Datum uitspraak: 23 maart 2016
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Nederlandse Antillen) op [dag] 1992,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 maart 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord vrijgesproken en ter zake van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij beslist als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (van korte afstand) meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van, die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] in zijn borst, althans in zijn lichaam is geraakt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Rotterdam een (vuur)wapen van categorie II of III, te weten een semi-automatisch pistool, merk FEG, model PA-63, althans een soortgelijk wapen, voorhanden heeft gehad;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is de aan de verdachte onder 1 impliciet primair tenlastegelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de raadsman, behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (van korte afstand) meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van, die [slachtoffer] geschoten, waardoor die [slachtoffer] in zijn borst, althans in zijn lichaam is geraakt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Rotterdam een (vuur)wapen van categorie II of III, te weten een semi-automatisch pistool, merk FEG, model PA-63, althans een soortgelijk wapen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsverweer
Door de raadsvrouw van de verdachte is, zoals uiteengezet in de ter zitting in hoger beroep overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen, ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat bij de verdachte geen opzet, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft bestaan, zodat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken in het dossier stelt het hof het navolgende vast.
Op 25 april 2014 heeft de verdachte in Rotterdam vanuit een auto tweemaal met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] is hierbij eenmaal in de borst geraakt en ten gevolge van dit schotletsel overleden.
Nadat de auto met daarin de verdachte, die zich achterin achter de bijrijder bevond, was gestopt, sprak de bestuurder van de auto [slachtoffer] aan. [slachtoffer] is naar het rechterachterportier in de richting van de verdachte gelopen. Toen [slachtoffer] de verdachte zeer dicht was genaderd heeft de verdachte zijn vuurwapen getrokken, doorgeladen en tweemaal achter elkaar afgevuurd in de richting van [slachtoffer].
Gelet op deze omstandigheden en de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen van de verdachte acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet, minst genomen in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het veroorzaken van dodelijk letsel bij [slachtoffer].
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zoals vervat in de overgelegde pleitaantekeningen, bepleit dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces toekomt, en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij zeker wist dat [slachtoffer], die -aldus de raadsvrouw- dreigend op de verdachte afkwam, vlakbij de auto aan de kant van de verdachte bleef staan en naar zijn vuurwapen greep, met dit vuurwapen op de verdachte zou gaan schieten. De verdachte zag zich derhalve geconfronteerd met een -onmiddellijk dreigend gevaar voor een- ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er door deze dreigende aanranding bij de verdachte sprake was van een dermate hevige gemoedstoestand dat hij weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, doch dat hem dit niet kan worden toegerekend. De raadsvrouw ziet dit standpunt ondersteund door de tegenover de raadsheer-commissaris op
18 januari 2016 afgelegde verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die onder meer inhouden dat zij in de veronderstelling waren dat [slachtoffer] zou schieten.
Voor zover er geen sprake was van een (dreigende) aanranding heeft de verdachte hieromtrent verontschuldigbaar gedwaald, aldus de raadsvouw.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, welke het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk acht.
Enkele minuten vóór het fatale schietincident hebben de verdachte en het slachtoffer contact met elkaar gehad, omdat [getuige 2] drugs wilde kopen. Hoewel de verdachte heeft verklaard het slachtoffer niet te kennen, sprak het slachtoffer de verdachte aan, terwijl de verdachte niet degene was die drugs kwam kopen. Zonder dat sprake is geweest van een drugsdeal zijn de verdachte en [getuige 2] weer in de auto gestapt en zijn zij weggereden.
De verdachte zat achterin, achter de bijrijder in de auto. Omdat men kort daarna zag dat het slachtoffer achter de auto aan rende is de bestuurder, [getuige 1], teruggereden. Ter hoogte van het slachtoffer is de auto gestopt en heeft de [getuige 1] het slachtoffer aangesproken.
Op grond van de ter terechtzitting in hoger beroep bekeken camerabeelden en de verklaring van de getuige
[getuige 3] is vast komen te staan dat het slachtoffer enkele passen richting de auto heeft gemaakt, even stil heeft gestaan en vervolgens richting het rechterachterportier liep waar de verdachte zat. Het slachtoffer boog zich in de richting van het achterportier en viel direct daarna achterover op straat.
Vast staat dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich droeg, dat bij hem in zijn broeksband is aangetroffen.
De verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep op 9 maart 2016 verklaard dat het slachtoffer in zijn richting liep en dat hij op dat moment een vuurwapen in de broeksband van het slachtoffer zag zitten. De verdachte zag dat het slachtoffer dat vuurwapen met zijn rechterhand vastpakte, terwijl hij met zijn linkerhand naar de verdachte wees. Het slachtoffer zou daarbij iets hebben gezegd, maar de verdachte weet niet (meer) wat dat was.
[getuige 1] heeft bij de raadsheer-commissaris als getuige verklaard dat [slachtoffer] op de verdachte begon af te lopen, dat hij -toen [slachtoffer] op ongeveer anderhalve meter van de auto was -zag dat [slachtoffer] een wapen in zijn rechterhand bij zijn buik hield en dat hij kon zien dat de voorkant van het wapen, de loop, in de broek van [slachtoffer] zat.
[getuige 2] heeft bij de raadsheer-commissaris als getuige verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] -toen hij op de verdachte afliep- een wapen bij zijn broeksband had. Hij zag [slachtoffer] toen een beweging maken met zijn hand naar zijn broeksband, alsof hij iets ging pakken.
Noodweer
Uit voornoemde verklaringen en het politieonderzoek blijkt dat [slachtoffer] bewapend was met een vuurwapen, en dat dit vuurwapen voor de verdachte zichtbaar is geweest op het moment dat [slachtoffer] naar de auto waarin de verdachte zich bevond toeliep. Uit de verklaringen blijkt niet dat het wapen door [slachtoffer] is getrokken; het wapen is door de politie in de broekband van [slachtoffer] aangetroffen. Evenmin blijkt uit de verklaringen dat [slachtoffer] de verdachte woordelijk heeft bedreigd, bijvoorbeeld door tegen de verdachte te zeggen dat hij hem zou neerschieten.
Gelet op het voorgaande kunnen de gedragingen van [slachtoffer] naar ’s hofs oordeel niet worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor.
Er was derhalve geen sprake van een noodweersituatie.
Noodweerexces
Nu het hof van oordeel is dat op grond van de voormelde feiten en omstandigheden geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het gedane beroep op noodweerexces reeds om die reden evenmin slagen. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Met betrekking tot hetgeen door de raadsvrouw ter onderbouwing van het beroep op noodweerexces is aangevoerd, te weten dat uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat de verdachte in een shocktoestand verkeerde, overweegt het hof ten overvloede dat de betreffende verklaringen zien op de situatie nádat de verdachte heeft geschoten en zodoende reeds om die reden niet kunnen bijdragen aan een geslaagd beroep op noodweerexces.
Putatief noodweer(exces)
Gelet op voormelde gang van zaken is evenmin aannemelijk geworden dat voor de verdachte een zodanig dreigende situatie was ontstaan dat hij verontschuldigbaar mocht of kon menen dat hij, in verband met zijn verdediging tegen een onmiddellijke dreiging voor een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], op korte afstand in de richting van die [slachtoffer] mocht schieten.
Aangezien de verdachte naar het oordeel van het hof niet verkeerde in een situatie van verschoonbare dwaling die noopte tot verdachtes verdediging, dient het beroep op putatief noodweerexces te worden verworpen.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is zowel het bewezenverklaarde als de verdachte strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 25 april 2014 in Rotterdam vanuit een auto het slachtoffer [slachtoffer] van dichtbij met een vuurwapen in de borst geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Daarnaast
heeft de verdachte met zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan, hetgeen ook uit de namens de moeder van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen verklaring blijkt.
De verdachte heeft met zijn handelwijze bovendien de veiligheid van de ter plekke aanwezige omstanders - het schietincident vond immers plaats op klaarlichte dag in een winkelstraat - in gevaar gebracht.
Misdrijven als het onderhavige schokken de rechtsorde zeer en dragen in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid en angst bij de burgers in het algemeen en met name bij hen die van het vuurwapengeweld getuige zijn geweest.
Bovendien heeft de verdachte een vuurwapen voorhanden gehad. Het voorgaande klemt te meer, nu de verdachte dit wapen, dat was doorgeladen, in de openbare ruimte bij zich droeg. De vanzelfsprekendheid waarmee de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep over het wapenbezit heeft gesproken, vindt het hof zeer verontrustend.
Waartoe vuurwapenbezit kan leiden, is in deze zaak op afschuwelijke wijze duidelijk geworden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 februari 2016, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor verboden wapenbezit en andersoortige strafbare feiten, waarbij, in enkele gevallen, geweld niet is geschuwd.
Op feiten als de onderhavige kan, naar het oordeel van het hof, niet anders worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke, na te melden, duur.
Vordering tot schadevergoeding [naam]
In het onderhavige strafproces heeft [naam] – de moeder van het slachtoffer - zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van
€ 6.160,69.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, en wel tot een bedrag van € 1.730,69, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat materiële schade is geleden, te weten tot een bedrag van € 1.730,69 en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [naam]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.730,69 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [naam].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [naam]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.730,69 (duizend zevenhonderddertig euro en negenenzestig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 25 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.730,69 (duizend zevenhonderddertig euro en negenenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 25 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser,
mr. I.P.A. van Engelen en mr. S.A.J. van 't Hul, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 maart 2016.
Mr. I.P.A. van Engelen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.