ABRvS, 04-12-2013, nr. 201303074/1/R1
ECLI:NL:RVS:2013:2266
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-12-2013
- Zaaknummer
201303074/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:2266, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
TBR 2014/31 met annotatie van M.C. Brans
JOM 2013/736
OGR-Updates.nl 2013-0325
Uitspraak 04‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Exploratieboring Lambertschaag" vastgesteld.
201303074/1/R1.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), wonend te Medemblik,
en
de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Exploratieboring Lambertschaag" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vermillion Oil & Gas Netherlands B.V. heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Vermilion, vertegenwoordigd door P.F. Jansma en bijgestaan door mr. H.M. Israëls, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een perceel aan de Parallelweg, evenwijdig aan de Rijksweg A7, ten zuidoosten van Lambertschaag. Het plan maakt het mogelijk dat op dit perceel een proefboring naar een ondergronds aardgasveld wordt uitgevoerd. Indien hieruit volgt dat aardgas in een winbare hoeveelheid aanwezig is, dan zal de locatie worden ontwikkeld tot een productielocatie.
Ontvankelijkheid
3. Vermillion betoogt dat [appellante] op een te grote afstand woont van het plangebied om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden aangemerkt. Volgens Vermillion is het beroep, voor zover gericht tegen dit plandeel, daarom niet-ontvankelijk.
3.1. Het plangebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1000 m van de woning van [appellante]. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, van de planregels voorziet het plan op het perceel in de bouw van gebouwen en andere bouwwerken met een maximale hoogte van 15 m. Vast staat dat het gebied tussen de woning van [appellante] en het plangebied volledig vlak is. [appellante] zal gelet hierop vanuit haar woning zicht hebben op de voorziene gebouwen en andere bouwwerken. Voorts kan op voorhand niet worden uitgesloten dat het plan voor [appellante] nadelige effecten door verkeerstoename met zich zal brengen, nu de woning van [appellante] is gelegen aan een nabij het plangebied gelegen weg. Gelet hierop is [appellante], anders dan Vermillion betoogt, belanghebbende bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Zorgvuldigheid
4. [appellante] betoogt dat het plan onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. [appellante] voert hiertoe aan dat de agenda, datum en plaats van de vergaderingen van de commissie ruimte niet tijdig bekend zijn gemaakt, als gevolg waarvan zij niet de mogelijkheid heeft gehad om een mondelinge inspraakreactie naar voren te brengen. Voorts is volgens [appellante] niet tijdig gereageerd op de door haar ingediende inspraakreacties en is de reactienota zienswijzen niet tijdig bekend gemaakt.
4.1. Het ontwerpplan heeft met ingang van 20 juli 2012 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en in een lokaal huis-aan-huisblad. Vast staat dat hiermee is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om zijn bedenkingen over het ontwerpplan in een zienswijze naar voren te brengen. Wat betreft het betoog van [appellante] dat onvoldoende mogelijkheden tot inspraak zijn geboden, geldt dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Dat volgens [appellante] wegens onzorgvuldigheden de agenda, datum en plaats van de vergaderingen van de commissie ruimte niet tijdig bekend zijn gemaakt, wat daar ook van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het bestemmingsplan. Ditzelfde geldt voor de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat zij voorafgaand aan de vergadering van de commissie ruimte niet kon beschikken over de reactienota zienswijzen.
Nut en noodzaak
5. [appellante] betoogt voorts dat de raad ten onrechte heeft voorzien in de mogelijkheid om op het perceel een proefboring naar aardgas uit te voeren. [appellante] voert hiertoe aan dat geen nut en noodzaak bestaat voor het plan, aangezien wereldwijd voldoende gasvoorraden aanwezig zijn en reeds sprake is van een overproductie aan gas. Voorts zijn volgens [appellante] energiebronnen op basis van fossiele brandstoffen te vervangen door meer duurzame energiebronnen.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nog steeds grote vraag is naar fossiele brandstoffen zoals gas. In dit verband verwijst de raad naar het zogenoemde kleine gasveldenbeleid waarin initiatieven tot het uitwinnen van kleine gasvelden van rijkswege worden gestimuleerd.
5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor gemengde doeleinden aangegeven gronden bestemd voor het verrichten van een proefboring naar de aanwezigheid van delfstoffen, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - proefboring (sb-p)"
5.3. In het kleine gasveldenbeleid staat dat dit beleid is ontwikkeld om het Groningenveld te sparen. Het Groningenveld bezit een unieke eigenschap in de zin dat dit veld een balansrol vervult waarmee verschillen in vraag en aanbod flexibel kunnen worden opvangen. De hoeveelheid gas die in de loop der jaren in kleine velden is gevonden, heeft een volume ter grootte van ongeveer een half Groningenveld. Hiervan is evenwel zo’n 70% geproduceerd en de verwachting is dat binnen 5 à 10 jaar de productie uit de kleine velden die nu in gebruik zijn gehalveerd zal zijn. Dit betekent dat er op korte termijn voldoende nieuwe kleine velden in productie moeten komen. Als dit lukt, kan het Groningenveld nog circa 25 jaar zijn balansfunctie behouden.
In de plantoelichting staat verder dat de komende decennia de vraag naar elektriciteit en gas in Nederland nog gestaag groeit. Het opvangen van deze groei en het handhaven van het huidige hoge niveau van leveringszekerheid, vraagt om uitbreiding van het productievermogen en de energienetwerken.
5.4. De raad heeft zich in redelijkheid, onder verwijzing naar het kleine gasveldenbeleid, op het standpunt kunnen stellen dat nut en noodzaak voor de in het plan voorziene proefboring aanwezig zijn. Dat volgens [appellante] eveneens duurzame energiebronnen beschikbaar zijn, betekent niet dat geen noodzaak bestaat tot het in productie brengen van nieuwe gasvelden. In de plantoelichting staat dat met de beschikbaarheid van deze energiebronnen rekening is gehouden, maar dat hiermee op dit moment niet volledig kan worden voorzien in de groeiende vraag naar energie. De omstandigheid dat volgens [appellante] wereldwijd voldoende gasvoorraden aanwezig zijn, betekent evenmin dat geen noodzaak bestaat voor de in het plan voorziene proefboring. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de productie van gasvelden in Nederland noodzakelijk is met het oog op de nationale leveringszekerheid.
Veiligheid
6. [appellante] betoogt voorts dat de raad niet heeft onderkend dat de in het plan voorziene exploratieboring zal zorgen voor een onveilige situatie. [appellante] voert hiertoe aan dat op korte afstand van het plangebied twee windturbines staan en dat ingeval van een bladbreuk grote veiligheidsrisico's ontstaan. Volgens [appellante] ligt het plangebied binnen de gevarenzone van de windturbines. Voorts is de in het kader van het plan opgestelde Kwantitatieve Risico Analyse (hierna: QRA) niet op onpartijdige wijze tot stand gekomen, aldus [appellante]. Verder betoogt [appellante] dat de Veiligheidsregio Noord-Holland in reactie op de QRA heeft geconcludeerd dat hierin geen aandacht is besteed aan de omstandigheid dat het plangebied binnen de gevarenzone van de windturbines ligt.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het niet in strijd is met de wet dat de initiatiefnemer van het plan de benodigde onderzoeken aanlevert. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat naar aanleiding van de opmerkingen van de Veiligheidsregio Noord-Holland de QRA is aangepast op het punt van de gevarenzone van de windturbines. De Veiligheidsregio Noord-Holland heeft per e-mail laten weten dat zij akkoord is met de aangepaste QRA, aldus de raad.
6.2. In de QRA 'Boorfase Lambertschaag-1' van 18 juni 2012, opgesteld door DHV in opdracht van Vermilion, staat dat windturbines een risico kunnen opleveren voor de directe omgeving wanneer een windturbine zodanig faalt dat losse onderdelen in de omgeving terecht komen. Wanneer deze onderdelen een installatie met gevaarlijke stoffen treffen zou deze als gevolg hiervan kunnen falen. Het vrijkomen van gevaarlijke stoffen ten gevolge van het falen van een windturbine moet meegenomen worden in de QRA wanneer deze frequentie groter is dan 10% van de standaard frequentie van catastrofaal falen van een installatie. In de QRA staat voorts dat het RIVM indicatieve veiligheidsafstanden heeft bepaald. Binnen deze afstanden dient voor bovengrondse reservoirs met een inhoud tot 1.000 m³ rekening te worden gehouden met domino-effecten. Ten behoeve van onderhavige ontwikkeling (winnen van aardgas) is uitgegaan van een veiligheidsafstand van 205 meter. Deze afstand komt overeen met de veiligheidsafstand die wordt gehanteerd voor bovengrondse reservoirs met een inhoud van 1.000 m³. In feite is deze veiligheidsafstand de afstand vanaf waar de bijdrage aan de kans op het catastrofaal falen niet meer dan 10% toeneemt. De kans dat een reservoir van 1.000 m³ zodanig getroffen wordt dat deze volledig openscheurt, is op een afstand van 205 m (windturbine met een vermogen van 2.000 kW) dus kleiner dan de 10-7 per jaar (10% van 10-6), aldus de QRA. In de QRA wordt geconcludeerd dat de beoogde proefboorlocatie (en mogelijke toekomstige winningslocatie) op meer dan 205 meter ligt vanaf de dichtstbijzijnde windturbine. De bijdrage aan de kans op vrijkomen van gevaarlijke stoffen door falen van de windturbines is daarom niet meegenomen in de QRA.
6.3. De enkele omstandigheid dat de QRA in opdracht en onder de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkeling is opgesteld, betekent, anders dan [appellante] betoogt, niet dat deze niet op zorgvuldige en onpartijdige wijze tot stand is gekomen. [appellante] heeft niet gemotiveerd dat de initiatiefnemer op enige wijze invloed heeft uitgeoefend op de uitkomst van de QRA. De raad heeft bovendien toegelicht dat de QRA is getoetst door de Veiligheidsregio Noord-Holland als onafhankelijke instantie.
De Veiligheidsregio Noord-Holland heeft bij brief van 19 april 2012 geconcludeerd dat in een eerdere versie van de QRA geen aandacht is besteed aan het gevaar bij het falen van de in de omgeving van het plangebied gelegen windturbines. Dit gebrek is in de definitieve versie van de QRA van 18 juni 2012 hersteld. Anders dan [appellante] betoogt, betekent dit derhalve niet dat de QRA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de QRA. [appellante] betoogt weliswaar terecht dat het plangebied binnen de gevarenzone van de windturbines is gelegen, maar [appellante] heeft de conclusie in de QRA, dat de bijdrage aan de kans op vrijkomen van gevaarlijke stoffen door falen van de windturbines zodanig klein is dat deze niet hoeft te worden meegenomen in de QRA, niet bestreden. Anders dan [appellante] betoogt, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte, onder verwijzing naar de QRA, op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre voldoet aan de wettelijke vereisten met betrekking tot veiligheid.
Verkeer
7. [appellante] betoogt voorts dat het plan zal leiden tot overlast vanwege een verhoogde verkeersintensiteit bij haar perceel. Volgens [appellante] heeft de raad ten onrechte geen verkeersmaatregelen getroffen om deze overlast te beperken. [appellante] voert aan dat de raad met de vaststelling van het plan de Parallelweg voor eenrichtingsverkeer had moeten bestemmen en dat had moeten worden gekozen voor een andere aan- en afrijroute richting het plangebied. Voorts is volgens [appellante] het opgestelde verkeersveiligheidsplan niet zorgvuldig tot stand gekomen en heeft dit ten onrechte niet ter inzage gelegen.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeershinder ter plaatse van het perceel van [appellante]. Voorafgaand aan de werkzaamheden zal actief worden gecommuniceerd richting omwonenden omtrent onder meer de verkeersveiligheid. Het verkeersveiligheidsplan van 19 maart 2012 is volgens de raad een conceptplan en zal worden aangepast naar aanleiding van het gevoerde overleg met omwonenden. De door [appellante] voorgestelde verkeersmaatregelen zullen aan de verkeersdeskundigen worden voorgesteld en zullen worden meegenomen bij het vaststellen van het definitieve verkeersveiligheidsplan.
7.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
7.3. In de plantoelichting staat dat voor het aanvoeren van materieel en materiaal naar de locatie zal worden gebruik gemaakt van de Parallelweg. Voor de aanvoer van de boorinstallatie met toebehoren vinden circa 150 tot 160 vrachtbewegingen gedurende ongeveer 5 dagen plaats. Tijdens de boring zijn er circa vijf tot tien vrachtwagens gemiddeld per dag nodig voor aan- en afvoer van materiaal en boorvloeistoffen. In overleg met de gemeente Medemblik zal een transportplan worden opgesteld waarin de transportroute zal zijn aangegeven en waarin afspraken zullen zijn gemaakt over schade, veiligheid en eventueel benodigde verkeersregelaars. Na het uitvoeren van de proefboring wordt de boortoren afgebroken en evenals het aanwezige materiaal en materieel van de locatie afgevoerd. Hiervoor vinden er net zoals ten tijde van de aanvoer van de boorinstallatie met toebehoren circa 150 tot 160 vrachtbewegingen gedurende ongeveer 5 dagen plaats van en naar de locatie.
In het rapport 'Concept rapport verkeersveiligheidsplan ten behoeve van activiteiten op boorlocatie Lambertschaag' van 19 maart 2012, opgesteld door Oranjewoud in opdracht van Vermilion, staat dat hierin zal worden aangegeven hoe het werk- en bouwverkeer ten behoeve van de activiteiten op de boorlocatie op veilige wijze en met minimale hinder wordt afgewikkeld.
7.4. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het concept verkeersveiligheidsplan louter ziet op uitvoeringsaspecten van het plan en dat dit geen stuk betreft dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het plan. Anders dan [appellante] betoogt, was de raad derhalve niet gehouden dit concept-rapport met het ontwerpplan ter inzage te leggen. Dat volgens [appellante] het concept verkeersveiligheidsplan onzorgvuldigheden bevat, kan, nu dit louter ziet op uitvoeringsaspecten, voorts geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het bestemmingsplan.
7.5. Vast staat dat [appellante] woont langs de aan- en afrijroute richting het plangebied. [appellante] betoogt terecht dat het plan tijdens de opbouw en het afbreken van de voorziene boorinstallatie kan leiden tot overlast vanwege een verhoogde verkeersintensiteit ter plaatse van haar perceel. Zoals in de plantoelichting staat, zal deze overlast ongeveer tien dagen duren, hetgeen [appellante] niet heeft betwist. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mede vanwege de korte duur hiervan de verkeersoverlast ter plaatse van het perceel van [appellante] tijdens de opbouw en het afbreken van de voorziene boorinstallatie niet zodanig zal zijn dat hij tot een andere afweging had moeten komen. Gedurende de periode dat de boorinstallatie in gebruik is, zal het plan volgens de plantoelichting leiden tot ongeveer vijf tot tien extra verkeersbewegingen per dag. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijk aantal extra verkeersbewegingen niet zal leiden tot overlast bij het perceel van [appellante].
Schade
8. [appellante] betoogt voorts dat het plan zal leiden tot financiële schade vanwege verstoring van het woongenot, mogelijke daling van de bodem en het oppervlaktewaterpeil en waardevermindering van de woning. Volgens [appellante] heeft de raad ten onrechte niet voorafgaande aan de werkzaamheden een ruimhartige compensatie in het vooruitzicht gesteld.
8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de verwachting is dat de exploratieboring niet tot schade zal leiden. De raad heeft toegelicht dat bij de exploratieboring louter wordt gekeken naar de aanwezigheid van gas in de grond en dat eventueel aanwezig gas nog niet zal worden gewonnen, zodat bodemdaling en eventuele schade niet aan de orde zullen zijn. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat mocht het plan toch leiden tot schade, er wettelijke regelingen zijn voor de vergoeding hiervan. De raad wijst hierbij terecht naar de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), waarin is voorzien in een regeling voor een tegemoetkoming in planschade, en naar de Mijnbouwwet en artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is voorzien in een wettelijke regeling voor de afhandeling van schade door mijnbouwactiviteiten. De raad heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen grond bestaat voor de verwachting dat de schade zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Wijzigingsbevoegdheid
9. [appellante] betoogt ten slotte dat de raad ten onrechte heeft voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee het mogelijk kan worden gemaakt dat het plan wordt gewijzigd in die zin dat hier een permanente gaswinnings- en mijnbouwinstallatie kan worden gerealiseerd.
9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.10.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 3.6 van de Wro de gronden met de bestemming "Gemengd" als volgt te wijzigen en/of uit te werken:
a. de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - proefboring (sb-p)" te wijzigen in de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - mijnbouwlocatie (sb-m)" en toestaan dat de locatie wordt gebruikt als mijnbouwlocatie.
9.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201109895/1/R3; www.raadvanstate.nl) houdt de opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan in dat de daarin mogelijk gemaakte ontwikkelingen in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geacht. Derhalve dient reeds bij de vaststelling van een wijzigingsbevoegdheid te worden onderzocht of de daarin mogelijk gemaakte ontwikkelingen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn.
9.3. In de plantoelichting staat dat het beoogde doel van de exploratieboring is het produceren van aardgas. Mocht de exploratieboring succesvol zijn, dan dient voor het ombouwen van de locatie naar een winningsinstallatie een separate ruimtelijke procedure te worden gevolgd. In die procedure zullen alle voor gaswinning relevante milieuaspecten uitvoerig worden behandeld. Er wordt in de voorliggende ruimtelijke onderbouwing waar mogelijk alvast een doorkijk gegeven naar de mogelijke vervolgfase. Hierbij worden twee maatschappelijk zeer relevante milieuaspecten kort beschouwd, te weten bodemdaling en landschappelijke inpassing. Wat betreft het onderwerp bodemdaling staat in de plantoelichting dat indien de locatie wordt ontwikkeld als mijnbouwlocatie voor de winning in het kader van het winningsplan nader onderzoek zal plaatsvinden naar de mogelijke bodemdaling in de vorm van berekeningen. In de plantoelichting staat verder dat bij een succesvolle proefboring de in dit plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid zal worden toegepast waarmee de exploitatie(winnings)fase mogelijk wordt gemaakt. In het wijzigingsplan dat hiervoor wordt opgesteld worden onder meer de gevolgen op het gebied van lucht, geluid en externe veiligheid inzichtelijk gemaakt. Daarnaast maakt de landschappelijke inpassing van de productielocatie onderdeel uit van het wijzigingsplan.
9.4. Vast staat dat de raad nog niet de benodigde onderzoeken heeft verricht naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een gebruik van de locatie voor mijnbouwdoeleinden, in die zin dat aldaar permanent gas zal worden gewonnen. Zoals in de plantoelichting staat zijn verschillende daarbij aan de orde komende milieuaspecten, waaronder het eventuele risico op bodemdaling, niet onderzocht. Voorts is nog niet inzichtelijk wat de effecten van een permanente gaswinningsinstallatie zullen zijn met betrekking tot milieuaspecten als geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Verder is de verkeersaantrekkende werking van een permanente gaswinningsinstallatie evenmin inzichtelijk. De raad heeft gelet hierop niet onderzocht of de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ontwikkelingen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geacht. Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover het betreft de in artikel 3, lid 3.10.1, onder a, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Conclusie
10. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.10.1, onder a, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 31 januari 2013 tot het vaststellen van het bestemmingsplan "Exploratieboring Lambertschaag", voor zover het betreft artikel 3, lid 3.10.1, onder a, van de planregels;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Medemblik op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. gelast dat de raad van de gemeente Medemblik aan [appellante A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
523.