Hof Den Haag, 04-12-2018, nr. 200.215.807/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:3942
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
200.215.807/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3942, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑12‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1080, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
mondelinge koopovereenkomst tot stand gekomen? Sprake van schuldoverneming?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.215.807/01
Zaaknummer rechtbank : 3883121 RL EXPL 15-5096
arrest van 4 december 2018
inzake
1. V.O.F. [appellant 1] ,
gevestigd te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant 4]
wonende te [woonplaats] ,
5. [appellant 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [appellant 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. O. Arslan te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te Rockanje (gemeente Westvoorne),
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.M. Verschoor te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 21 april 2017 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Den Haag sector kanton (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 25 januari 2017 (hierna: het vonnis). Bij arrest van 4 juli 2017 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Van de comparitie is geen inhoudelijk proces-verbaal gemaakt; wel is een schikkingsproces-verbaal opgesteld, nadat partijen een schikking hadden getroffen onder voorbehoud van ondertekening door alle vennoten van [appellant 1] B.V. Die ondertekening is uitgebleven, waarna de zaak op de rol is geplaatst voor voortprocederen.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellanten] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met één productie heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Appellanten hebben geen hoger beroep ingesteld tegen het door de kantonrechter tussen partijen gewezen tussenvonnis van 1 september 2015 (hierna: het tussenvonnis). De door de rechtbank in dit tussenvonnis vastgestelde feiten zijn ook niet in geschil en het hof zal van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
- -
Vanaf januari 2011 hebben partijen meerdere koopovereenkomsten met elkaar gesloten, waarbij [appellant 1] van [geïntimeerde] diverse planten heeft gekocht die [geïntimeerde] aan [appellant 1] heeft geleverd. Deze transacties vonden plaats in januari 2011, februari 2011 en januari 2012. De facturen zijn door [appellant 1] voldaan.
- -
Op 7 mei 2012 en 14 mei 2012 heeft [geïntimeerde] terzake van de levering van courgetteplanten facturen aan [appellant 1] verstuurd voor een bedrag van € 12.163,60 respectievelijk € 6.081,80 inclusief btw.
- -
Bij e-mail van 5 juni 2012 heeft [X] (hierna: [X] ) aan [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
“In verband met overname van bedrijf verzoek ik je de facturen naar de nieuwe firma te sturen.
Tevens verzoek ik je de facturen van de courgette planten die u naar [appellant 1] heeft gestuurd ook naar de nieuwe naam te sturen.
Dit zijn de nieuwe gegevens:
[naam B.V.]
Factuuradres:
[factuuradres]
(…)”
- -
[geïntimeerde] heeft vervolgens de facturen van 7 en 14 mei 2012 op naam van [naam B.V.] gesteld en naar [naam B.V.] gezonden.
- -
De facturen van 7 en 14 mei 2012 zijn gedeeltelijk betaald. Van de factuur van 7 mei 2012 is een bedrag van € 10.663,60 onbetaald gebleven en van de factuur van 14 mei 2012 een bedrag van € 1.081,80.
2. [geïntimeerde] heeft vervolgens in eerste aanleg bij de kantonrechter betaling van deze bedragen gevorderd.
3. De kantonrechter heeft, nadat in het tussenvonnis van 1 september 2015 aan [appellanten] een bewijsopdracht was gegeven, in het (eind)vonnis van 25 januari 2017 [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van (i) een bedrag van € 15.681,91 (bestaande uit de onder 1. genoemde resterende factuurbedragen, de reeds verschuldigde rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke handelsrente over respectievelijk € 10.966,27 en € 1.554,19 vanaf 2 december 2014 en met de wettelijke rente over € 892,45 vanaf veertien dagen na vonnisdatum tot de dag der algehele voldoening, en (ii) de proceskosten van € 2.239,84 en de nakosten.
4. [appellanten] hebben in hoger beroep vernietiging gevorderd van het vonnis van de kantonrechter en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties. Allereerst stellen [appellanten] met Grief 1 dat nimmer een koopovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] met betrekking tot de levering van de courgetteplanten is gesloten; volgens [appellanten] is die koop gesloten met [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.] ). Daarnaast stellen [appellanten] bij Grief 2 (subsidiair) dat zij ten onrechte zijn veroordeeld tot betaling van de resterende factuurbedragen, omdat er sprake is van schuldoverneming als bedoeld in artikel 6:155 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door [naam B.V.] . Grief 3 heeft (grotendeels) betrekking op de proceskostenveroordeling van [appellanten]
5. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord gemotiveerd weersproken.
6. De kantonrechter heeft [appellanten] in het tussenvonnis van 1 september 2015 toegelaten tot het leveren van bewijs dat [X] in het telefoongesprek dat omstreeks april 2012 plaatsvond en waarin de courgetteplanten zijn besteld, aan [geïntimeerde] is meegedeeld dat de bestelling namens [naam B.V.] plaatsvond. [appellanten] hebben geen hoger beroep ingesteld tegen dit tussenvonnis. Tussen partijen is deze bewijslastverdeling niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
7. Vaststaat dat de courgetteplantjes in april 2012 telefonisch bij [geïntimeerde] zijn besteld door [X] , die in de jaren vanaf 2011 de vaste contactpersoon was bij [appellant 1] voor [geïntimeerde] en feitelijk de bestellingen voor [appellant 1] regelde. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat [X] in het telefoongesprek dat omstreeks april 2012 plaatsvond en waarin de courgetteplanten zijn besteld (hierna: het telefoongesprek), nadrukkelijk aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat de bestelling (anders dan gebruikelijk) namens [naam B.V.] en niet namens [appellant 1] plaatsvond. [X] heeft tijdens de getuigenverhoren weliswaar verklaard dat hij bij de mondelinge bestelling van [geïntimeerde] duidelijk heeft gezegd dat [appellant 1] niet meer verder ging, dat daarvoor een nieuw bedrijf in de plaats was gekomen en dat de facturen op naam van het nieuwe bedrijf moesten worden gesteld. Maar hij heeft ook verklaard (anders dan in zijn schriftelijke verklaring van 7 mei 2015, productie 3 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) dat hij niet heeft gezegd welk bedrijf dat was. [X] heeft dus de naam [naam B.V.] volgens zijn eigen verklaring niet genoemd. De voormalige directeur van [geïntimeerde] , de heer [Y] (hierna: [Y] ) heeft verklaard dat tijdens het telefoongesprek niets gezegd is over een nieuw bedrijf. [Y] heeft verklaard dat hij, toen betaling uitbleef, met [X] heeft gebeld en gevraagd waar de betaling bleef. Toen heeft [X] gezegd dat de facturen op een andere naam moesten worden gesteld; op zijn vraag waarom [X] dat wilde kreeg [Y] geen duidelijk antwoord. De overige getuigen hebben niets over het telefoongesprek kunnen verklaren (zij waren er niet bij) en voor het overige bevatten hun verklaringen slechts mededelingen “van horen zeggen”. Uit geen van de afgelegde getuigenverklaringen blijkt dus dat [naam B.V.] tijdens het telefoongesprek is genoemd als de partij die de courgetteplantjes bestelde.
8. De door [appellanten] genoemde omstandigheden van nà het sluiten van de overeenkomst zijn naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om te oordelen dat de koopovereenkomst niet met [appellant 1] , maar met [naam B.V.] is gesloten. Uit de stukken blijkt dat [X] pas bij e-mail van 5 juni 2012, toen de koopovereenkomst al was gesloten en de bestellingen waren afgeleverd, aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om de facturen ook op naam van [naam B.V.] te stellen. [X] deed dit verzoek vanaf het e-mailadres van [X] bij [appellant 1] : [appellant 1] @live.nl. [geïntimeerde] heeft aan dit verzoek voldaan, maar dat geeft onvoldoende reden voor het oordeel dat [naam B.V.] daarom als kopende partij moet worden aangemerkt. Het enkele feit dat [naam B.V.] vervolgens door [geïntimeerde] is aangemaand en in de loop van de tijd ook enkele bedragen op de facturen heeft voldaan, maakt dit niet anders. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij de facturen alleen op verzoek van [X] (ook) op naam van [naam B.V.] heeft gesteld in de veronderstelling dat [naam B.V.] die facturen voor [appellant 1] zou betalen. Daaruit blijkt naar het oordeel van het hof echter niet dat [geïntimeerde] haar debiteur [appellant 1] heeft ontslagen uit haar betalingsverplichtingen. Een verbintenis kan immers ook door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen.
9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de mondelinge koopovereenkomst voor de betreffende courgetteplantjes is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] .
10. [appellanten] hebben verder in Grief 2 betoogd dat sprake was van schuldoverneming door [naam B.V.] als bedoeld in artikel 6:155 BW. Deze grief faalt. Een schuldoverneming heeft pas werking jegens de schuldeiser ( [geïntimeerde] ) indien deze zijn toestemming geeft nadat de oude en de nieuwe schuldenaar ( [appellant 1] en [naam B.V.] ) hem van de schuldoverneming kennis hebben gegeven. Allereerst blijkt uit de processtukken niet dat hierover wilsovereenstemming bestond tussen [appellant 1] en [naam B.V.] Bovendien is geen kennisgeving van een schuldoverneming gedaan aan [geïntimeerde] . Anders dan [appellant 1] betoogt, kan een dergelijke kennisgeving niet worden gelezen in de e-mail van [X] van 5 juni 2012. Daarin verzocht [appellant 1] [geïntimeerde] slechts om de facturen ook op naam van [naam B.V.] te zetten. Dit verzoek kan, gelet op deze formulering, niet worden beschouwd als een verzoek om toestemming tot schuldoverneming (waardoor [appellant 1] van haar betalingsverplichting zou worden ontslagen). Tot slot is ook niet gebleken dat [geïntimeerde] toestemming voor schuldoverneming heeft gegeven. Alhoewel de toestemming ook in gedragingen van de schuldeiser besloten kan liggen, is het hof van oordeel dat [appellanten] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangedragen die tot de conclusie kunnen leiden dat [geïntimeerde] in enige schuldoverneming door [naam B.V.] heeft toegestemd. Dat blijkt, gelet op het voorgaande, in elk geval niet uit het feit dat [geïntimeerde] het verzoek van [appellant 1] heeft gehonoreerd. Hetzelfde geldt voor de handelingen die [geïntimeerde] na uitvoering van de overeenkomst heeft verricht. Dat [geïntimeerde] heeft gefactureerd aan [naam B.V.] , haar vervolgens heeft aangemaand tot betaling en deelbetalingen van [naam B.V.] heeft ontvangen, betekent niet dat [geïntimeerde] erin heeft toegestemd dat [naam B.V.] de schuld van [appellant 1] heeft overgenomen.
11. Gelet op het voorgaande, zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten. Grief 3, die geen zelfstandige betekenis heeft, wordt eveneens verworpen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag, tussen partijen gewezen vonnis van 25 januari 2017;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.952,-- aan griffierecht, € 2.148,-- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, D. Aarts en B.A. Sturm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2018 in aanwezigheid van de griffier.