Procestaal: Litouws.
HvJ EU, 12-01-2023, nr. C-395/21
ECLI:EU:C:2023:14
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-01-2023
- Magistraten
C. Lycourgos, L.S. Rossi, J.-C. Bonichot, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-395/21
- Conclusie
M. szpunar
- Roepnaam
D.V. (Honoraires d’avocat – Principe du tarif horaire)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:14, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑01‑2023
ECLI:EU:C:2022:715, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑09‑2022
Uitspraak 12‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten tussen een advocaat en een consument — Artikel 4, lid 2 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Uitsluiting van bedingen betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst — Beding dat voorziet in een advocatenhonorarium op basis van een uurtarief — Artikel 6, lid 1 — Bevoegdheden van de nationale rechter wanneer een beding als ‘oneerlijk’ wordt aangemerkt
C. Lycourgos, L.S. Rossi, J.-C. Bonichot, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-395/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en in strafzaken van Litouwen) bij beslissing van 23 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2021, in de procedure
D.V.
tegen
M.A.,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.-C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
D.V., vertegenwoordigd door A. Kakoškina, advokatė,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis, S. Grigonis en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, U. Bartl en M. Hellmann als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en N. Ruiz García als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64) (hierna: ‘richtlijn 93/13’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D.V., advocaat, en M.A., diens cliënt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
4
Artikel 4 van deze richtlijn is als volgt verwoord:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
5
Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. […]’
6
Artikel 6, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt het volgende:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
7
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
8
Artikel 8 van deze richtlijn luidt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het [VWEU].’
Litouws recht
Burgerlijk wetboek
9
Artikel 6.2284 van de Lietuvos Respublikos civilinio kodekso patvirtinimo, įsigaliojimo ir įgyvendinimo įstatymas Nr. VIII-1864 (wet nr. VIII-1864 betreffende de goedkeuring, inwerkingtreding en tenuitvoerlegging van het burgerlijk wetboek van de Republiek Litouwen) van 18 juli 2000 (Žin., 2000, nr. 74-2262), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘burgerlijk wetboek’), heeft als opschrift ‘Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten’ en strekt tot omzetting van richtlijn 93/13 in het nationale recht. Dit artikel luidt als volgt:
‘[…]
- 2.
Bedingen in consumentenovereenkomsten waarover de partijen niet afzonderlijk hebben onderhandeld en waardoor het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in strijd met het vereiste van de goede trouw ten nadele van de consument feitelijk is verstoord, worden als oneerlijk beschouwd.
[…]
- 6.
Alle schriftelijke bedingen in een consumentenovereenkomst moeten duidelijk en begrijpelijk worden opgesteld. Bedingen die niet aan dit vereiste voldoen worden als oneerlijk beschouwd.
- 7.
Met betrekking tot bedingen waarin het voorwerp van de consumentenovereenkomst wordt omschreven en bedingen betreffende de gelijkwaardigheid van enerzijds de verkochte goederen of de verrichte diensten en anderzijds de prijs daarvan hoeft niet te worden beoordeeld of ze oneerlijk zijn indien zij duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld.
- 8.
Wanneer de rechter een of meerdere contractuele bedingen als oneerlijk beschouwt dan zijn deze bedingen nietig vanaf de sluiting van de overeenkomst, maar blijven de overige bedingen in de overeenkomst bindend voor de partijen indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen verder kan worden uitgevoerd.’
Wet nr. IX-2066 betreffende het beroep van advocaat
10
Artikel 50 van Lietuvos Respublikos advokatūros įstatymas Nr. IX-2066 (wet nr. IX-2066 betreffende het beroep van advocaat) van 18 maart 2004 (Žin., 2004, nr. 50-1632), met als opschrift ‘Vergoeding voor juridische diensten verleend door een advocaat’, luidt als volgt:
- ‘1.
De cliënten betalen aan de advocaat de bij overeenkomst afgesproken vergoeding voor de uit hoofde van de overeenkomst verleende juridische diensten.
[…]
- 3.
Bij de vaststelling van het bedrag van de aan een advocaat verschuldigde vergoeding voor het verrichten van juridische diensten wordt rekening gehouden met de complexiteit van de zaak, de opleiding en beroepservaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden.’
Besluit van 2 april 2004
11
In Lietuvos Respublikos teisingumo ministro įsakymas Nr. 1R-85 ‘Dėl Rekomendacijų dėl civilinėse bylose priteistino užmokesčio už advokato ar advokato padėjėjo teikiamą teisinę pagalbą (paslaugas) maksimalaus dydžio patvirtinimo’ (besluit nr. 1R-85 van de minister van Justitie van de Republiek Litouwen tot goedkeuring van richtsnoeren inzake het maximumhonorarium in civiele zaken voor juridische bijstand — verrichting van diensten — door een advocaat of een advocaat-stagiair) van 2 april 2004 (Žin., 2004, nr. 54-1845), in de vanaf 20 maart 2015 geldende versie ervan (hierna: ‘besluit van 2 april 2004’), zijn aanbevelingen vastgelegd inzake het maximumhonorarium in civiele zaken voor juridische diensten die worden verricht door een advocaat of een advocaat-stagiair. Deze aanbevelingen zijn op 26 maart 2004 door de orde van Litouwse balies goedgekeurd en vormen de grondslag die het mogelijk maakt de regels van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende de begroting van de kosten toe te passen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
M.A. heeft als consument in de periode tussen 11 april en 29 augustus 2018 met D.V. in diens hoedanigheid van advocaat vijf overeenkomsten voor de levering van juridische diensten tegen betaling gesloten, met name op 11 april 2018 twee overeenkomsten in civiele zaken in verband met de mede-eigendom van bepaalde vermogensbestanddelen en de woonplaats van minderjarige kinderen respectievelijk de omgang met die kinderen en de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, op 12 april en op 8 mei 2018 twee overeenkomsten voor de vertegenwoordiging van M.A. voor het politiebureau en het openbaar ministerie van het district Kaunas (Litouwen), en op 29 augustus 2018 een overeenkomst betreffende de verdediging van de belangen van M.A. in een echtscheidingsprocedure.
13
In artikel 1 van elk van deze overeenkomsten verbond de advocaat zich ertoe om mondeling en/of schriftelijk juridisch advies te verlenen, juridische conceptdocumenten op te stellen, een juridische toetsing van de documenten te verrichten, en om de cliënt voor verschillende autoriteiten te vertegenwoordigen en de daarmee verband houdende werkzaamheden te verrichten.
14
In elk van de voornoemde overeenkomsten werd bepaald dat de vergoeding van de advocaat 100 EUR bedroeg ‘voor elk uur dat zij overleg met haar cliënt pleegt of juridische diensten verricht’ (hierna: ‘kostenbeding’). De overeenkomsten bepaalden dat ‘[een] deel van deze vergoeding diende te worden betaald zodra de advocaat een factuur voor haar juridische diensten had uitgereikt, rekening houdend met het aantal uren dat zij aan het overleg of aan de verrichting van de juridische diensten had besteed (hierna: ‘beding inzake de betalingsregelingen’).
15
Bovendien heeft M.A. in totaal 5 600 EUR aan voorschotten op honoraria betaald.
16
D.V. heeft juridische diensten verleend in de periode van april tot december 2018 en van januari tot en met maart 2019, en heeft op 21 en 26 maart 2019 facturen uitgereikt voor al de verleende diensten.
17
Omdat zij geen volledige betaling van de gevraagde honoraria had ontvangen, heeft D.V. op 10 april 2019 bij de Kauno apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Kaunas, Litouwen) een procedure ingeleid teneinde M.A. te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 9 900 EUR voor de verrichte juridische diensten en van een bedrag van 194,30 EUR ter vergoeding van de kosten die zij bij de uitvoering van de overeenkomsten had gemaakt, vermeerderd met de jaarlijkse rente ten belope van 5 % van de verschuldigde bedragen, vanaf de dag van de inleiding van de procedure tot de dag van de volledige tenuitvoerlegging van het vonnis.
18
Bij vonnis van 5 maart 2020 heeft deze rechter de vordering van D.V. gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft vastgesteld dat er uit hoofde van de gesloten overeenkomsten juridische diensten waren verleend voor een totaalbedrag van 12 900 EUR. Hij heeft evenwel geoordeeld dat de kostenbedingen in alle vijf de overeenkomsten oneerlijk waren, en heeft de gevorderde vergoeding gehalveerd en deze dus vastgesteld op 6 450 EUR. Rekening houdend met het reeds betaalde bedrag heeft de Kauno apylinkės teismas M.A. bijgevolg veroordeeld tot betaling van een bedrag van 1 044,33 EUR, vermeerderd met de jaarlijkse rente van 5 % vanaf de dag van de inleiding van de procedure tot de dag van de volledige tenuitvoerlegging van het vonnis, en een bedrag van 12 EUR aan kosten. D.V. is veroordeeld om aan M.A. 360 EUR aan kosten te betalen.
19
D.V. heeft op 30 april 2020 tegen deze beslissing beroep ingesteld, dat bij beschikking van 15 juni 2020 van de Kauno apygardos teismas (rechter in tweede aanleg Kaunas, Litouwen) is verworpen.
20
Op 10 september 2020 heeft D.V. cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken van Litouwen), de verwijzende rechter.
21
Deze rechter heeft in essentie twijfels over, ten eerste, het vereiste van transparantie van de bedingen die het eigenlijke voorwerp van overeenkomsten voor het verrichten van juridische diensten betreffen en, ten tweede, de gevolgen die moeten worden verbonden aan de vaststelling dat een beding waarin de kosten van deze diensten worden bepaald als oneerlijk moet worden beschouwd.
22
Wat eerstgenoemde kwestie betreft, onderzoekt de verwijzende rechter om te beginnen of een beding zoals het kostenbeding in een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarin de kosten van die diensten en de berekeningswijze ervan worden geregeld, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.
23
De verwijzende rechter meent dat dit het geval is en stelt zich vervolgens vragen bij het transparantievereiste waaraan een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst moet voldoen om niet als oneerlijk te worden beschouwd. In dat verband stelt deze rechter dat het kostenbeding grammaticaal weliswaar duidelijk is geformuleerd maar dat kan worden betwijfeld of het begrijpelijk is, aangezien de gemiddelde consument niet in staat is om de economische gevolgen ervan te begrijpen, zelfs niet wanneer rekening wordt gehouden met de overige bedingen van de desbetreffende overeenkomsten. Dat geldt met name voor het beding inzake de betalingsregelingen dat niet voorziet in een rapportering van de advocaat over de verleende diensten noch in periodieke betalingen daarvan.
24
Deze rechter herinnert aan de rechtspraak van het Hof waaruit volgt dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij vóór de sluiting van een overeenkomst kennis krijgt van de contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst, aangezien hij namelijk op basis van de aldus verkregen informatie zal beslissen of hij wenst gebonden te zijn door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C-92/11, EU:C:2013:180, punt 44).
25
Ook al erkent de verwijzende rechter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten een specifiek karakter hebben en dat het moeilijk is om het aantal uren te voorspellen dat nodig zal zijn om juridische diensten te verlenen, hij vraagt zich niettemin af of niet redelijkerwijs van een verkoper kan worden geëist dat hij een richtprijs voor die diensten vermeldt en of die informatie niet moet worden opgenomen in dergelijke overeenkomsten. Hij vraagt zich ook af of het ontbreken van precontractuele informatie kon worden gecompenseerd tijdens de uitvoering van die overeenkomsten en of de omstandigheid dat de kosten pas vast komen te staan nadat de advocaat zijn cliënt in een bepaalde zaak heeft vertegenwoordigd, in dit verband een relevant gegeven kon zijn.
26
Wat de tweede kwestie betreft preciseert deze rechter dat artikel 6.2284, lid 6, van het burgerlijk wetboek een hoger beschermingsniveau biedt dan richtlijn 93/13 aangezien het volstaat dat een contractueel beding niet aan het transparantievereiste voldoet om het als oneerlijk te beschouwen, zonder dat het hoeft te worden getoetst aan artikel 3, lid 1, van deze richtlijn. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af welke gevolgen het Unierecht verbindt aan de vaststelling dat een beding oneerlijk is.
27
De verwijzende rechter stelt dienaangaande dat de ongeldigverklaring van het kostenbeding moet leiden tot de nietigheid van de overeenkomsten voor het verrichten van juridische diensten en tot het herstel van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding. In het onderhavige geval zou dat echter leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de consument en een oneerlijke situatie ten aanzien van de verkoper die deze dienstverrichtingen heeft voltooid. Daarnaast vraagt deze rechter zich af of een eventuele vermindering van het tarief voor voornoemde dienstverrichtingen de met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking niet zou ondermijnen.
28
In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen te gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de woorden ‘het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ een beding inzake de kosten en de berekeningswijze daarvan kunnen betreffen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat is opgenomen in een door een ondernemer (advocaat) en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten?
- 2)
Moet de verwijzing in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 naar de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een contractueel beding aldus worden uitgelegd dat kan worden volstaan met de vermelding van het aan de advocaat verschuldigde uurtarief in het kostenbeding van de overeenkomst (waarin de kosten van de daadwerkelijk verleende diensten op basis van een uurtarief worden vastgelegd)?
- 3)
Als het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt: moet het vereiste van transparantie aldus worden uitgelegd dat het een verplichting voor de advocaat omvat om in de overeenkomst de kosten aan te geven van diensten waarvan het specifieke tarief duidelijk kan worden bepaald en vooraf kan worden gespecificeerd, of moeten de indicatieve kosten voor de diensten (een voorlopige begroting met betrekking tot de te verlenen juridische diensten) ook worden opgegeven als het onmogelijk is om bij sluiting van de overeenkomst het aantal specifieke verrichtingen (of de daarvoor benodigde tijd) en het daarop toepasselijke honorarium te voorspellen, en de mogelijke risico's van een stijging of daling van de kosten aan te geven? Is het, bij de beoordeling of het contractuele kostenbeding aan het transparantievereiste voldoet, relevant of gegevens inzake de kosten van juridische diensten en de berekeningswijze van die kosten met behulp van de geëigende middelen aan de consument worden verstrekt of in de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten zelf worden vastgelegd? Kan een gebrek aan informatie in de precontractuele betrekkingen worden gecompenseerd door tijdens de uitvoering van de overeenkomst informatie te verstrekken? Wordt de beoordeling of het contractuele beding aan het transparantievereiste voldoet, beïnvloed door het feit dat de uiteindelijke kosten van de te verlenen juridische diensten pas duidelijk worden nadat de dienstverlening ten einde is gekomen? Is het, bij de beoordeling of het contractuele kostenbeding aan het transparantievereiste voldoet, relevant dat in de overeenkomst niet is vastgelegd dat de advocaat de consument periodiek overzichten verstrekt met betrekking tot de verleende diensten of periodiek rekeningen toezendt, op basis waarvan de consument tijdig zou kunnen besluiten om een of meerdere juridische diensten te weigeren of om de contractprijs aan te passen?
- 4)
Indien de nationale rechter beslist dat het contractuele beding waarin de kosten van de daadwerkelijk verleende diensten op basis van een uurtarief zijn vastgelegd, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, zoals ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vereist is, dient hij dan te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn (dat wil zeggen dat hij bij de beoordeling of het contractuele beding oneerlijk kan zijn, dient vast te stellen of dat beding ‘het evenwicht’ tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de consument ‘aanzienlijk verstoort’) of is, hoewel rekening wordt gehouden met het feit dat het kostenbeding essentiële gegevens inzake de overeenkomst bevat, het enkele feit dat dit beding niet transparant is, voldoende om het als oneerlijk aan te merken?
- 5)
Betekent de omstandigheid dat de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten niet bindend is indien het contractuele kostenbeding als oneerlijk is aangemerkt, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aangeeft, dat het noodzakelijk is om de situatie te herstellen waarin de consument zonder het als oneerlijk beschouwde beding zou hebben verkeerd? Betekent het herstel van een dergelijke situatie dat de consument niet verplicht is tot betaling voor de reeds verleende diensten?
- 6)
Indien de aard van een overeenkomst voor het verrichten van diensten in ruil voor een tegenprestatie met zich meebrengt dat de situatie waarin de consument zonder het oneerlijke beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld (de diensten zijn immers reeds verleend), staat de vaststelling van het honorarium voor de door de advocaat verleende diensten dan haaks op de doelstelling van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13? Als het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, wordt het echte evenwicht waarmee de gelijkheid van de partijen bij de overeenkomst wordt hersteld, dan bereikt:
- i)
als de advocaat zou worden betaald voor de diensten die tegen het in de overeenkomst vermelde uurtarief zijn verleend;
- ii)
als de minimumkosten van juridische diensten aan de advocaat zouden worden betaald (bijvoorbeeld zoals vermeld in een nationale wettelijke maatregel, te weten aanbevelingen inzake het maximumhonorarium voor door een advocaat te verlenen bijstand), of
- iii)
als aan de advocaat een redelijk bedrag voor de [verleende] diensten zou worden betaald, welk bedrag de rechter zou dienen te bepalen met inachtneming van de complexiteit van de zaak, de opleiding en ervaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
29
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarin de kosten van de verleende diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, onder het begrip ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van deze bepaling valt.
30
In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, en dat deze bepaling daarom strikt moet worden uitgelegd. Voorts moet de in voornoemde bepaling gebruikte uitdrukking ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Het Hof heeft geoordeeld dat de categorie contractuele bedingen die onder het begrip ‘eigenlijk voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, die bedingen omvat welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen kunnen daarentegen niet onder het begrip ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ vallen [zie onder meer arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36, en 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C-335/21, EU:C:2022:720, punt 78].
32
In het onderhavige geval heeft het kostenbeding betrekking op de vergoeding voor de juridische diensten, die wordt vastgesteld op basis van een uurtarief. Een dergelijk beding, dat voorziet in de verplichting van de opdrachtgever om de vergoeding van de advocaat te betalen en het tarief daarvan vermeldt, behoort tot de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, aangezien juist het verlenen van juridische diensten tegen betaling kenmerkend is voor die verhouding. Bijgevolg valt dit beding onder het begrip ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13. Bovendien kan het worden beoordeeld met betrekking tot de ‘gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie […] te verrichten diensten’ in de zin van deze bepaling.
33
Deze uitlegging geldt ongeacht het door de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag vermelde feit dat over voornoemd beding niet afzonderlijk is onderhandeld. Wanneer een beding behoort tot die welke de kern van de contractuele verhouding regelen, dan geldt dit immers ongeacht of er afzonderlijk over dat beding is onderhandeld of niet.
34
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van de verleende diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, onder deze bepaling valt.
Tweede en derde vraag
35
Met zijn tweede en derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief en waarin, behalve het gehanteerde uurtarief, geen verdere preciseringen of gegevens zijn opgenomen, voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van deze bepaling. Indien dat niet het geval is, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke informatie aan de consument moet worden verstrekt wanneer het onmogelijk blijkt om het aantal uren te voorspellen dat daadwerkelijk nodig zal zijn om de in deze overeenkomst afgesproken diensten te verlenen, en of het feit dat die informatie niet werd verstrekt in het kader van de precontractuele betrekkingen tussen partijen, kan worden gecompenseerd tijdens de uitvoering van die overeenkomst.
36
Wat ten eerste de omvang betreft van het uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 voortvloeiende vereiste van transparantie van contractuele bedingen, dat ook in artikel 5 van deze richtlijn is vervat, heeft het Hof benadrukt dat het feit dat die bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn niet volstaat om te voldoen aan het in deze richtlijn gestelde vereiste dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd en derhalve transparant zijn, maar dat dit vereiste ruim moet worden opgevat. Het door voornoemde richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust immers op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt dan laatstgenoemde (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138, punten 46 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd moet aldus worden begrepen dat het gebiedt dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien kan inschatten (arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 45, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Wanneer de nationale rechter onderzoekt of een beding zoals dat in het hoofdgeding ‘duidelijk en begrijpelijk’ is in de zin van richtlijn 93/13 moet hij dus alle relevante feitelijke gegevens in aanmerking nemen. Meer in het bijzonder dient deze rechter, rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, na te gaan of aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed konden zijn op de omvang van zijn verbintenis en op basis waarvan hij de financiële consequenties daarvan kon inschatten (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Wat ten tweede het tijdstip betreft waarop die gegevens aan de consument ter kennis moeten worden gebracht, heeft het Hof geoordeeld dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij vóór de sluiting van de overeenkomst kennisneemt van alle contractuele voorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie besluiten of hij gebonden wenst te worden door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C-452/18, EU:C:2020:536, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In het onderhavige geval moet worden geconstateerd, zoals de verwijzende rechter aangeeft, dat in het kostenbeding enkel wordt vermeld dat de vergoeding van de advocaat 100 EUR bedraagt voor elk uur dat zij juridische diensten heeft verleend. Wanneer de advocaat geen enkele andere informatie verschaft aan zijn cliënt, stelt een dergelijk mechanisme tot vaststelling van de kosten een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit dat beding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor deze diensten zal moeten betalen.
41
Het is juist dat het, gelet op de aard van de diensten waar een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten betrekking op heeft, voor de advocaat vaak moeilijk of zelfs onmogelijk is om op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, het aantal uren te voorspellen dat nodig zal zijn om die diensten te verlenen, en dus ook de totale daadwerkelijke kost daarvan.
42
Het Hof heeft overigens geoordeeld dat de naleving door een verkoper van het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 moet worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover deze verkoper beschikte op het ogenblik waarop hij de overeenkomst met de consument heeft gesloten (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C-452/18, EU:C:2020:536, punt 49).
43
Desalniettemin neemt het feit dat van een verkoper niet kan worden geëist dat hij de consument informeert over de uiteindelijke financiële consequenties van zijn verbintenis, die afhangen van onvoorzienbare toekomstige gebeurtenissen waarover deze verkoper geen controle heeft, niet weg dat de informatie die hij moet verstrekken vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, de consument in staat moet stellen om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen, met volledige kennis van enerzijds de mogelijkheid dat dergelijke gebeurtenissen zich voordoen en anderzijds de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de desbetreffende juridische diensten.
44
Deze informatie, die kan variëren naargelang zowel het voorwerp en de aard van de juridische diensten waarin de overeenkomst voorziet als de toepasselijke beroeps- en gedragsregels, moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van die diensten te ramen. Het zou daarbij kunnen gaan om een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen, of een verbintenis om met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal reeds gepresteerde werkuren wordt vermeld. Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens rond de sluiting van deze overeenkomst, te beoordelen of de informatie die de verkoper de consument vóór de sluiting van de overeenkomst heeft meegedeeld, deze laatste in staat heeft gesteld om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van het sluiten van die overeenkomst zijn beslissing te nemen.
45
Gelet op al het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief zonder dat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie ontvangt die hem in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de economische consequenties die het sluiten van deze overeenkomst met zich brengt zijn beslissing te nemen, niet voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van deze bepaling.
Vierde vraag
46
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, waardoor dit beding tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, als oneerlijk moet worden beschouwd wegens het enkele feit dat het niet voldoet aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn.
47
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof met betrekking tot artikel 5 van richtlijn 93/13 heeft geoordeeld dat het transparante karakter van een contractueel beding een van de elementen is waar de nationale rechter rekening mee moet houden wanneer hij krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn beoordeelt of een beding oneerlijk is. Bij die beoordeling staat het aan deze rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het geval, eerst na te gaan of het vereiste van goede trouw is nageleefd en vervolgens of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van die laatste bepaling (zie arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C-621/17, EU:C:2019:820, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Zoals uit de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt, heeft het vereiste van transparantie van contractuele bedingen dezelfde draagwijdte volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 als volgens artikel 5 van deze richtlijn (zie in die zin ook arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 69). Bijgevolg dienen de gevolgen van een gebrek aan transparantie van een contractueel beding niet anders te worden behandeld naargelang het beding betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op een ander aspect ervan.
49
Ook al dient het onderzoek van het oneerlijke karakter van een beding blijkens de in punt 47 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in beginsel te berusten op een algehele beoordeling waarbij niet enkel een eventueel gebrek aan transparantie van dat beding in aanmerking dient te worden genomen, benadrukt moet evenwel worden dat de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 een hoger niveau van consumentenbescherming kunnen verzekeren.
50
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit de opmerkingen van de Litouwse regering, heeft de Republiek Litouwen ervoor gekozen een hoger beschermingsniveau te verzekeren voor zover artikel 6.2284, lid 6, van het burgerlijk wetboek bepaalt dat bedingen die niet aan het transparantievereiste voldoen als oneerlijk worden beschouwd.
51
Richtlijn 93/13 vereist weliswaar niet dat een gebrek aan transparantie van een beding in een consumentenovereenkomst er automatisch toe leidt dat het als oneerlijk wordt beschouwd, maar aangezien het de lidstaten vrijstaat om in hun nationale recht een dergelijk hoger beschermingsniveau te bieden, staat deze richtlijn er ook niet aan in de weg dat het nationale recht die consequentie daaraan verbindt.
52
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, waardoor dit beding tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, niet wegens het enkele feit dat het niet aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn voldoet, als oneerlijk moet worden beschouwd, tenzij de lidstaat waarvan het recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is er overeenkomstig artikel 8 van die richtlijn uitdrukkelijk in heeft voorzien dat een beding alleen al daarom als ‘oneerlijk’ wordt aangemerkt.
Vijfde en zesde vraag
53
Met zijn vijfde en zesde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen, in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, eraan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt, of dat die rechter dat beding vervangt door een bepaling van nationaal recht inzake het maximumhonorarium voor door een advocaat verleende bijstand toe te passen dan wel zelf te beslissen welke vergoeding hem voor deze diensten redelijk voorkomt.
54
Voor de beantwoording van deze vragen moet de rechtspraak van het Hof in herinnering worden gebracht volgens welke de vaststelling dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is, ertoe moet kunnen leiden dat de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder dat oneerlijke beding, wordt hersteld (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C-483/16, EU:C:2018:367, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dient de nationale rechter oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet. De overeenkomst moet evenwel in beginsel voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke het gevolg zijn van de schrapping van de oneerlijke bedingen voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest van 25 november 2020, Banca B., C-269/19, EU:C:2020:954, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Wanneer een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan zo een oneerlijk beding eruit wordt verwijderd, verzet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter het oneerlijke beding schrapt op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht en dit beding door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt in gevallen waarin hij ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (arrest van 25 november 2020, Banca B., C-269/19, EU:C:2020:954, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
In het onderhavige geval vraagt de verwijzende rechter zich af welke gevolgen er moeten worden verbonden aan de vaststelling dat het kostenbeding oneerlijk is. Deze rechter is van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten niet kunnen voortbestaan na de schrapping van dit beding, maar dat de situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden niet kan worden hersteld aangezien de diensten waarin die overeenkomsten voorzagen al voor hem zijn verricht.
58
Dienaangaande dient te worden onderstreept dat de vaststelling dat het kostenbeding oneerlijk is er overeenkomstig de in punten 54 tot en met 56 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak toe leidt dat de nationale rechter dit beding buiten toepassing dient te laten, tenzij de consument zich daartegen verzet. Het herstel van de situatie waarin de consument zich zonder dat beding zou hebben bevonden betekent in beginsel, ook in het geval dat de diensten reeds zijn verricht, dat deze bevrijd is van de verplichting om de op basis van dat beding vastgestelde vergoeding te betalen.
59
In het geval dat de nationale rechter zou oordelen dat de overeenkomsten volgens de relevante bepalingen van nationaal recht na de schrapping van het kostenbeding niet kunnen voortbestaan, staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 er dan ook niet aan in de weg dat die overeenkomsten nietig worden verklaard, zelfs wanneer dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding ontvangt voor zijn diensten.
60
Enkel indien de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomsten in hun geheel en daardoor in zijn belangen zou worden geschaad, kan de verwijzende rechter bij wege van uitzondering het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast.
61
Aangaande de gevolgen waartoe een nietigverklaring van de betrokken overeenkomsten zou kunnen leiden voor de consument, dient te worden opgemerkt dat het Hof in verband met een leningsovereenkomst heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel in beginsel tot gevolg zou hebben dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar wordt, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument zou kunnen overstijgen en voor deze laatste uiterst nadelige consequenties zou kunnen hebben (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het uiterst nadelige karakter van de nietigverklaring van een overeenkomst kan echter niet worden herleid tot alleen de louter financiële consequenties ervan.
62
Zoals de advocaat-generaal in de punten 74 en 76 van zijn conclusie stelt, is het immers niet uitgesloten dat de nietigverklaring van een overeenkomst die betrekking heeft op reeds verrichte juridische diensten de consument in een situatie van rechtsonzekerheid brengt, met name wanneer het nationale recht de advocaat de mogelijkheid biedt om op basis van een andere rechtsgrond dan de nietig verklaarde overeenkomst vergoeding voor zijn diensten te eisen. Ook naargelang het toepasselijke nationale recht zou de nietigheid van de overeenkomst bovendien een invloed kunnen hebben op de geldigheid en de doeltreffendheid van de in uitvoering daarvan verrichte handelingen.
63
Gelet op het voorgaande staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 er bijgevolg niet aan in de weg dat, indien de verwijzende rechter vaststelt dat de nietigverklaring van de betrokken overeenkomsten in hun geheel uiterst nadelige consequenties zou hebben voor de consument, deze rechter het kostenbeding vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij die overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Het is evenwel belangrijk dat een dergelijke bepaling specifiek bedoeld is om te worden toegepast op overeenkomsten tussen een verkoper en een consument en geen dermate algemene strekking heeft dat zij er in essentie op zou neerkomen dat de nationale rechter de voor de verleende diensten verschuldigde vergoeding kan vastleggen op basis van zijn eigen raming [zie in die zin arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C-80/21–C-82/21, EU:C:2022:646, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
64
Als het in de verwijzingsbeslissing vermelde besluit van 2 april 2004 een dergelijke bepaling bevat, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, zou dat besluit kunnen worden gebruikt om het kostenbeding te vervangen door een vergoeding die wordt vastgesteld door de rechter.
65
Daarentegen kan de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten niet aanvullen met zijn eigen beoordeling van wat een redelijke vergoeding voor de verleende diensten is.
66
Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, de overeenkomst niet kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest van 25 november 2020, Banca B., C-269/19, EU:C:2020:954, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat, indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Die bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor ondernemers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat ondernemers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin — voor zover noodzakelijk — zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die ondernemers zou worden gevrijwaard (zie arrest van 18 november 2021, A. S.A., C-212/20, EU:C:2021:934, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de vijfde en de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen, in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, er niet aan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt. Ingeval de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, staan deze bepalingen er niet aan in de weg dat de nationale rechter de nietigheid van dat beding verhelpt door het te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Daarentegen staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de nationale rechter het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangt door een rechterlijke raming van de vergoeding die verschuldigd is voor die diensten.
Kosten
69
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011,
moet aldus worden uitgelegd dat
een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van de verleende diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, onder deze bepaling valt.
- 2)
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,
moet aldus worden uitgelegd dat
een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief zonder dat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie ontvangt die hem in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de economische consequenties die het sluiten van deze overeenkomst met zich brengt zijn beslissing te nemen, niet voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van deze bepaling.
- 3)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,
moet aldus worden uitgelegd dat
een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, waardoor dit beding tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, niet wegens het enkele feit dat het niet aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, zoals gewijzigd, voldoet, als oneerlijk moet worden beschouwd, tenzij de lidstaat waarvan het recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is er overeenkomstig artikel 8 van die richtlijn, zoals gewijzigd, uitdrukkelijk in heeft voorzien dat een beding alleen al daarom als ‘oneerlijk’ wordt aangemerkt.
- 4)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,
moeten aldus worden uitgelegd dat
deze bepalingen, in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, er niet aan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt. Ingeval de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, staan deze bepalingen er niet aan in de weg dat de nationale rechter de nietigheid van dat beding verhelpt door het te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Daarentegen staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de nationale rechter het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangt door een rechterlijke raming van de vergoeding die verschuldigd is voor die diensten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑01‑2023
Conclusie 22‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Contractueel beding tot vaststelling van een vergoeding voor het verrichten van juridische diensten op basis van een uurtarief
M. szpunar
Partij(en)
Zaak C-395/211.
D.V.
tegen
M.A.
[verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak is ingediend in het kader van een procedure tot betaling van een vergoeding aan een beoefenaar van het beroep van advocaat uit hoofde van de verrichting van juridische diensten ten behoeve van een consument.
2.
Aangezien bij de verwijzende rechter twijfel is gerezen over de vraag of de bedingen van de litigieuze overeenkomsten inzake de vergoeding voor het verrichten van juridische diensten kunnen worden aangemerkt als oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13/EEG2., heeft deze rechter aan het Hof zes prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijn. Op verzoek van het Hof beperkt deze conclusie zich tot een analyse van de vijfde en de zesde prejudiciële vraag.
3.
De vijfde en de zesde prejudiciële vraag zijn gesteld voor het geval dat het Hof de eerste vier prejudiciële vragen aldus beantwoordt dat de bedingen van de litigieuze overeenkomsten inzake de vergoeding voor het verrichten van juridische diensten moeten worden geacht oneerlijk te zijn. De verwijzende rechter is van oordeel dat de litigieuze overeenkomsten na de schrapping van deze bedingen niet kunnen voortbestaan. De vijfde en de zesde vraag hebben betrekking op de gevolgen die, zonder inbreuk te maken op richtlijn 93/13, kunnen worden verbonden aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van deze bedingen in een situatie waarin de betreffende juridische diensten reeds zijn verricht.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper [ondernemer] en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
5.
Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers [ondernemers].’
B. Litouws recht
6.
De bepalingen van richtlijn 93/13 zijn omgezet in het Litouwse burgerlijk wetboek. Uit deze bepalingen volgt dat een contractueel beding dat door de rechter oneerlijk wordt verklaard, nietig is vanaf het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten, maar dat de overige bedingen van de overeenkomst voor de partijen bindend blijven voor zover de tenuitvoerlegging van de overeenkomst mogelijk blijft.
7.
Artikel 50, lid 3, van de Advokatūros įstatymas (wet betreffende de uitoefening van het beroep van advocaat) van 18 maart 2004 (Žin. 2004, nr. 50-1632) bepaalt:
‘Bij de vaststelling van het bedrag van de aan een advocaat verschuldigde vergoeding voor het verrichten van juridische diensten wordt rekening gehouden met de complexiteit van de zaak, de opleiding en beroepservaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden.’
8.
De aanbevelingen inzake de maximumvergoeding in civiele zaken voor bijstand die wordt verleend door een advocaat (advokatas) of advocaat-stagiair, zijn goedgekeurd bij besluit nr. 1R-85 van de minister van Justitie van de Republiek Litouwen van 2 april 2004 en bij het besluit van de raad van de Litouwse balie van 26 maart 2004 (in de vanaf 20 maart 2015 geldende versie). Deze aanbevelingen zijn van toepassing bij de gerechtelijke toewijzing van kosten overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
III. Feiten van het hoofdgeding
9.
Verweerder in het hoofdgeding heeft met verzoekster in dit geding vijf overeenkomsten inzake het verrichten van juridische diensten gesloten. Deze overeenkomsten hadden betrekking op de vertegenwoordiging van verweerder in het hoofdgeding: i) in een civiele zaak die verband hield met de vaststelling dat bepaalde vermogensbestanddelen onder de regeling inzake de mede-eigendom vallen; ii) in een civiele zaak tot vaststelling van de woonplaats van minderjarige kinderen, van het recht van omgang met deze kinderen en van het verschuldigde onderhoudsbedrag; iii) bij de inleiding van een door het politiebureau en het openbaar ministerie verricht onderzoek, en iv) in het onderzoek voor deze autoriteiten alsmede v) in een echtscheidingszaak.
10.
In de overeenkomsten is bedongen dat de advocaat zich ertoe verbindt om mondeling of schriftelijk overleg te plegen, om juridische conceptdocumenten op te stellen en deze te ondertekenen, om een juridische toetsing van stukken te verrichten en om de cliënt te vertegenwoordigen voor verschillende autoriteiten en de daarmee verband houdende werkzaamheden te verrichten.
11.
Tegelijkertijd is in de overeenkomsten bepaald dat de vergoeding van de advocaat 100 EUR bedraagt voor elk uur dat zij overleg met haar cliënt pleegt of juridische diensten verricht. Een deel van deze vergoeding diende te worden betaald zodra de advocaat een factuur voor haar juridische diensten had uitgereikt, rekening houdend met het aantal uren dat zij aan het overleg of aan de verrichting van de juridische diensten had besteed.
12.
Bovendien diende verweerder in het hoofdgeding volgens de bewoordingen van de verschillende overeenkomsten bepaalde bedragen vooruit te betalen. Uit dien hoofde heeft verweerder een bedrag van 5 600 EUR voldaan.
13.
Verzoekster in het hoofdgeding heeft diensten verricht in de periode van april tot en met december 2018 en van januari tot en met maart 2019.
14.
Op 21 en 26 maart 2019 heeft zij facturen uitgereikt voor de juridische diensten die door haar aan de verwerende partij in het hoofdgeding waren verleend.
15.
Op 10 april 2019 heeft verzoekster in het hoofdgeding de rechter in eerste aanleg verzocht verweerder in het hoofdgeding te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van 9 900 EUR voor het verrichten van juridische diensten, alsmede van een bedrag van 194,30 EUR ter vergoeding van de door haar gemaakte kosten, vermeerderd met de rente en de proceskosten.
16.
De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat verzoekster in het hoofdgeding diensten heeft verricht waarvoor haar volgens de overeenkomsten een vergoeding van 12 900 EUR verschuldigd was. Tegelijkertijd heeft deze rechter geoordeeld dat de contractuele bedingen inzake de vergoeding voor het verrichten van juridische diensten oneerlijk waren en heeft hij de vergoeding gehalveerd tot een bedrag van 6 450 EUR.
17.
Aangezien verweerder in het hoofdgeding reeds een bedrag van 5 600 EUR aan verzoekster in het hoofdgeding had betaald, heeft de rechter in eerste aanleg haar een bedrag van 850 EUR toegekend, vermeerderd met 194,30 EUR uit hoofde van de door haar gemaakte kosten. De rechter heeft tevens uitspraak over de rente en de proceskosten gedaan.
18.
Verzoekster in het hoofdgeding heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter in eerste aanleg ingesteld. Deze uitspraak is bevestigd bij beslissing van de rechter in tweede aanleg, waartegen verzoekster in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter cassatieberoep heeft ingesteld.
19.
Naar het oordeel van de verwijzende rechter zijn twee van de in de litigieuze overeenkomsten opgenomen bedingen van fundamenteel belang voor de beslechting van het geschil tussen partijen: i) het contractuele beding inzake de vaststelling van de kosten van de daadwerkelijk verrichte diensten op basis van een uurtarief en ii) het contractuele beding inzake de betalingsvoorwaarden van de juridische diensten. Indien in de overeenkomst melding was gemaakt van een uurtarief maar de omvang en de duur van de specifieke juridische diensten en de verwachte definitieve kosten niet nader zijn besproken, was de consument mogelijk niet in staat om de omvang van de door hem benodigde diensten en de uiteindelijke kostprijs daarvan te beoordelen.
20.
Hoewel de verwijzende rechter in bepaalde passages van het verzoek om een prejudiciële beslissing afzonderlijk lijkt te verwijzen naar het contractuele beding inzake het uurtarief en naar het beding inzake de betalingsvoorwaarden van de juridische diensten, zal ik deze in het kader van deze conclusie niet apart behandelen maar ze tezamen aanduiden als contractueel beding inzake de vergoeding.
21.
De vijfde en de zesde prejudiciële vraag hebben namelijk betrekking op de gevolgen die, zonder inbreuk te maken op richtlijn 93/13, kunnen worden verbonden aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een dergelijk contractueel beding. Wat dat betreft is de verwijzende rechter van oordeel dat de litigieuze overeenkomsten zonder dat beding niet kunnen voortbestaan en dat zij derhalve nietig moeten worden verklaard.
22.
Naar het oordeel van de verwijzende rechter volgt uit de rechtspraak over richtlijn 93/13 dat het contractuele beding inzake de vergoeding moet worden behandeld alsof het voor de consument nooit bindend is geweest. Dat zou betekenen dat de nationale rechter kan weigeren om aan de advocaat een vergoeding voor de door haar verrichte juridische diensten toe te kennen.
23.
De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats evenwel af of het trekken van een dergelijke consequentie uit de vaststelling dat de bedingen van de litigieuze overeenkomsten oneerlijk zijn niet in strijd is met het beginsel dat overeenkomsten inzake de verrichting van diensten onder bezwarende titel worden uitgevoerd. In de tweede plaats is de verwijzende rechter weliswaar van oordeel dat een dergelijk gevolg een passende sanctie is voor een ondernemer die oneerlijke bedingen hanteert, maar is het volgens deze rechter twijfelachtig of een dergelijke sanctie, wanneer de advocaat in het geheel niet voor de door haar verrichte diensten wordt betaald, niet tot een ongerechtvaardigde verrijking van de consument en tot een kennelijk onbillijke uitkomst leidt.
24.
Bij het onderzoek van de mogelijkheid om een vergoeding aan de advocaat toe te kennen ten belope van een bepaald bedrag gaat de verwijzende rechter voorts na of de rechtspraak van de nationale rechterlijke instanties volgens welke de vaststelling van een oneerlijk beding inzake de contractuele prijs aan de rechter de mogelijkheid biedt om de kosten van verrichte diensten te verlagen of om de kostprijs van dergelijke diensten dan wel de laagst mogelijke marktprijs toe te kennen, de afschrikkende werking van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet wegneemt en als zodanig niet in strijd is met de langetermijndoelstelling van deze bepaling.
IV. Procedure bij het Hof en prejudiciële vragen
25.
In deze omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 23 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2021, de behandeling van de zaak geschorst en zes prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd. Op verzoek van het Hof heeft deze conclusie betrekking op de vijfde en de zesde prejudiciële vraag, die luiden als volgt:
‘5) Betekent de omstandigheid dat de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten niet bindend is indien het contractuele kostenbeding als oneerlijk is aangemerkt, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aangeeft, dat het noodzakelijk is om de situatie te herstellen waarin de consument zonder het als oneerlijk beschouwde beding zou hebben verkeerd? Betekent het herstel van een dergelijke situatie dat de consument niet verplicht is tot betaling voor de reeds verleende diensten?
- 6)
Indien de aard van een overeenkomst voor het verrichten van diensten in ruil voor een tegenprestatie met zich meebrengt dat de situatie waarin de consument zonder het oneerlijke beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld (de diensten zijn immers reeds verleend), staat de vaststelling van honorarium voor de door de advocaat verleende diensten dan haaks op de doelstelling van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13? Als het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, wordt het echte evenwicht waarmee de gelijkheid van de partijen bij de overeenkomst wordt hersteld, dan bereikt:
- i)
als de advocaat zou worden betaald voor de diensten die tegen het in de overeenkomst vermelde uurtarief zijn verleend;
- ii)
als de minimumkosten van juridische diensten aan de advocaat zouden worden betaald (bijvoorbeeld zoals vermeld in een nationale wettelijke maatregel, te weten aanbevelingen inzake het maximumhonorarium voor door een advocaat te verlenen bijstand), of
- iii)
als aan de advocaat een redelijk bedrag voor de diensten zou worden betaald, welk bedrag de rechter zou dienen te bepalen met inachtneming van de complexiteit van de zaak, de opleiding en ervaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden?’
26.
Verzoekster in het hoofdgeding, de Litouwse en de Duitse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Een pleitzitting heeft niet plaatsgevonden.
V. Analyse
27.
Met de vijfde en de zesde prejudiciële vraag, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen er, in een situatie waarin een door een consument met een ondernemer gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een daarin opgenomen oneerlijk beding inzake de vergoeding voor dergelijke diensten niet kan voortbestaan en de betreffende diensten reeds zijn verricht, niet aan in de weg staan dat de nationale rechter, in plaats van aan de ondernemer een vergoeding voor het verrichten van juridische diensten ten belope van een bepaald bedrag toe te kennen, de door de ondernemer tegen de consument ingestelde vordering tot betaling in haar geheel afwijst.
28.
Op dit punt dient te worden verduidelijkt dat de rechters in eerste en tweede aanleg in het hoofdgeding de vergoeding voor de verrichte juridische diensten hebben gehalveerd.3. Hoewel de verwijzende rechter kennisneemt van het cassatieberoep tegen de beslissing van de rechter in tweede aanleg, zijn de vijfde en de zesde prejudiciële vraag niet beperkt tot de kwestie of richtlijn 93/13 zich tegen een dergelijke verlaging van de vergoeding verzet.
29.
Het is juist dat de verwijzende rechter er in de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing op wijst dat hij twijfels heeft over de verenigbaarheid met de richtlijn van de rechtspraak van de nationale rechterlijke instanties, die, naast de toekenning van de kostprijs van dergelijke diensten of van de laagst mogelijke marktprijs, de mogelijkheid biedt om de vergoeding voor verrichte diensten te verlagen.4.
30.
De vijfde prejudiciële vraag strekt er evenwel uitsluitend toe te vernemen of de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding die de nietigheid van de gehele overeenkomst tot gevolg heeft, er in het licht van richtlijn 93/13 toe kan leiden dat een ondernemer in het geheel geen vergoeding krijgt voor de door hem verrichte juridische diensten.
31.
Voorts maakt de verwijzende rechter in de bewoordingen van de zesde prejudiciële vraag melding van drie mogelijkheden voor de vaststelling van het bedrag van een dergelijke vergoeding, namelijk i) krachtens de litigieuze overeenkomsten, ii) aan de hand van de minimumkosten van juridische diensten zoals vastgesteld overeenkomstig de nationale wetgeving5. of iii) op basis van de omstandigheden aan de hand waarvan een ‘redelijk’ bedrag voor een dergelijke vergoeding kan worden vastgesteld. Wat dat betreft maakt de verwijzende rechter niet duidelijk of de door hem overwogen mogelijkheden inhouden dat de litigieuze overeenkomsten kunnen worden gehandhaafd en de bewoordingen ervan kunnen worden gewijzigd of dat de vergoeding voor de juridische diensten door de rechter moet worden vastgesteld op grond van andere bepalingen van Litouws recht betreffende diensten die zonder rechtsgrondslag zijn verricht.
32.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat geen informatie over de omvang van de toetsing die bij de behandeling van het cassatieberoep door de verwijzende rechter is verricht. Hoe dan ook hebben de vijfde en de zesde prejudiciële vraag betrekking op dezelfde kwestie die voor deze rechterlijke instantie is opgeworpen. Deze kwestie houdt verband met de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding die de nietigheid van de betreffende overeenkomst tot gevolg heeft. Ik stel derhalve voor om deze vragen tezamen te behandelen.
33.
Alvorens de prejudiciële vragen te analyseren geef ik een uiteenzetting van de standpunten die door de belanghebbende partijen zijn uiteengezet in hun schriftelijke opmerkingen. Vervolgens ga ik in op de rechtspraak van het Hof over de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en op de relevantie daarvan voor de onderhavige zaak. Op grond daarvan formuleer ik een voorstel voor een antwoord op deze vragen.
A. Standpunten van de belanghebbenden
34.
Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat de in de litigieuze overeenkomsten opgenomen bedingen inzake de vergoeding voor het verrichten van juridische diensten betrekking hebben op het ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, dat deze bedingen zijn geformuleerd in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen en dat derhalve niet kan worden onderzocht of ze oneerlijk zijn.
35.
Bijgevolg gaat verzoekster in het hoofdgeding slechts ten overvloede in op de vijfde en de zesde prejudiciële vraag. Zij is van mening dat het wegens de aard van een overeenkomst inzake het verrichten van diensten onder bezwarende titel onmogelijk is om de situatie te herstellen waarin de consument zou hebben verkeerd indien het betreffende beding niet in de litigieuze overeenkomsten was opgenomen, aangezien de juridische diensten reeds zijn verricht krachtens de litigieuze overeenkomsten. Een andersluidende uitlegging, die de nationale rechter zou toestaan om de rechtsverhouding tussen de partijen te herkwalificeren en om deze verhouding om te vormen in een overeenkomst inzake het verrichten van diensten om niet, zou het wezen van de litigieuze overeenkomsten ondergraven. Tegelijkertijd lijkt verzoekster in het hoofdgeding te betogen dat een verlaging van de vergoeding zoals die door de rechter in eerste aanleg in het hoofdgeding is verricht, geen afbreuk doet aan de door richtlijn 93/13 vereiste afschrikkende werking.
36.
Het standpunt van de Duitse regering, die eveneens slechts ten overvloede ingaat op de zesde prejudiciële vraag, heeft dezelfde strekking. Volgens deze regering kan een oneerlijk contractueel beding inzake de vergoeding voor het verrichten van juridische diensten worden vervangen door een beding van aanvullend recht inzake de vergoeding voor het verrichten van dergelijke diensten.
37.
De Litouwse regering is van mening dat de nationale rechter in een situatie waarin door een advocaat juridische diensten zijn verricht ter uitvoering van een overeenkomst waarvan de bedingen oneerlijk zijn verklaard, gelet op het oogmerk om het gebruik van oneerlijke bedingen te voorkomen, aan deze advocaat een vergoeding dient toe te kennen die rekening houdt met de omstandigheden van het betreffende geval, de complexiteit van de zaak, de opleiding en ervaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden.
38.
De Commissie is een andere mening toegedaan. Zij is van mening dat oneerlijk verklaarde contractuele bedingen inzake een vergoeding geen rechtsgevolgen kunnen sorteren. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke de nationale rechter het wegvallen van een overeenkomst kan voorkomen door een oneerlijk contractueel beding te vervangen door een bepaling van aanvullend recht teneinde te voorkomen dat de consument wordt geconfronteerd met ‘uiterst nadelige consequenties’, is de Commissie van mening dat in de onderhavige zaak geen beroep op de in die rechtspraak ontwikkelde oplossing behoeft te worden gedaan. Volgens de Commissie is er geen reden om aan te nemen dat de nietigverklaring van de litigieuze overeenkomsten dergelijke ‘consequenties’ voor de consument kan hebben.
B. Rechtspraak over de gevolgen van de schrapping van een oneerlijk contractueel beding in een situatie waarin de overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan
39.
Volgens vaste rechtspraak staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 eraan in de weg dat de nationale rechter, in een situatie waarin een overeenkomst na de schrapping van een oneerlijk contractueel beding kan voortbestaan, de mogelijkheid heeft om de bewoordingen van dat beding te wijzigen in plaats van het beding bij de beoordeling van de rechten en verplichtingen van de partijen bij de met een consument gesloten overeenkomst eenvoudigweg buiten toepassing te laten.6. De nationale rechter is in beginsel evenmin gerechtigd om in de plaats van een oneerlijk contractueel beding een bepaling van aanvullend nationaal recht toe te passen om de rechten en verplichtingen te regelen van de partijen waarop dat beding betrekking had.
40.
Dat wordt bevestigd door het arrest Dexia Nederland7., waarin het Hof heeft verklaard dat richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat een verkoper als gevolg van de oneerlijkverklaring van een beding dat voorziet in de betaling van een schadevergoeding aan deze verkoper voor het geval dat de consument zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, aanspraak kan maken op de in een bepaling van aanvullend nationaal recht vastgestelde wettelijke schadevergoeding die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest.
41.
De verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten leidt in beginsel tot de verplichting om een overeenkomstig bedrag terug te betalen.
42.
De rechtspraak van het Hof die ingaat op het vraagstuk van vorderingen tot terugbetaling heeft in de eerste plaats betrekking op vorderingen van consumenten tegen verkopers. Dat kan worden verklaard door de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, waarin is bepaald dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat oneerlijke bedingen ‘de consument niet binden’ en niet dat dergelijke bedingen evenmin bindend mogen zijn voor de verkoper. Het Hof benadrukt dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding, althans in beginsel, tot gevolg moet hebben dat de situatie wordt hersteld waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd (artikel 6, lid 1, van de richtlijn).8. Het gaat er in dit geval niet zozeer om de gelijkwaardigheid van de prestaties van de consument en de verkoper tot stand te brengen als wel om ervoor te zorgen dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding niet louter symbolisch van aard is, terwijl de consument in een dergelijke situatie blijft instaan voor de gevolgen van de opname in de overeenkomst van een beding waardoor de rechten en verplichtingen van de contractpartijen in zijn nadeel worden vormgegeven. Het Hof voegt daar trouwens aan toe dat het ontbreken van een terugbetalingsplicht afbreuk kan doen aan de afschrikkende werking van de richtlijn, waarmee wordt getracht om te voorkomen dat verkopers gebruikmaken van oneerlijke contractuele bedingen (artikel 6, lid 1, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, ervan).9.
43.
Het is juist dat het Hof in het arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria10. heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale rechter die wordt geconfronteerd met een nietig, oneerlijk contractueel beding dat de consument alle vestigings- en doorhalingskosten van de hypotheek moet dragen, kan weigeren te gelasten dat de consument de uit hoofde van dit beding betaalde sommen krijgt terugbetaald, tenzij de nationaalrechtelijke bepalingen die bij gebreke van dit beding toepassing zouden vinden, die kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de consument leggen.
44.
Hoewel dit arrest in de rechtsleer bepaalde uitleggingsvragen doet rijzen11., lijkt het met het oog op de verenigbaarheid ervan met de rechtspraak over richtlijn 93/13 aldus te moeten worden opgevat dat het betrekking heeft op vorderingen tot terugbetaling en niet op de vervanging van een contractueel beding door een bepaling van aanvullend recht of op de wijziging van de bewoordingen van een overeenkomst. Het leek daarbij te gaan om vorderingen tot terugbetaling van kosten die uiteindelijk niet zijn gemaakt jegens de verkoper die partij was bij de betreffende overeenkomst (ook al moesten de middelen ter financiering van die kosten misschien indirect aan die verkoper worden overgemaakt) maar jegens derden.
45.
Dit arrest kan derhalve aldus worden gelezen dat daarin sprake was van een contractueel beding dat de consument alle vestigings- en doorhalingskosten van een hypotheek moest dragen. Aangezien een dergelijk beding geen gevolgen heeft voor die consument in zijn betrekkingen met de verkoper, is bij het onderzoek van vorderingen tot terugbetaling mogelijk een rol weggelegd voor nationale regels die bepalen dat het de consument is die de kosten jegens derden moet dragen. In een dergelijke situatie zou de toewijzing van een door de consument ingestelde vordering tot terugbetaling in wezen de volgens de rechtspraak ongeoorloofde vervanging van een contractueel beding door een bepaling van aanvullend recht vereisen of aanleiding moeten geven tot een ongeoorloofde wijziging van de bewoordingen van het betreffende litigieuze beding om te kunnen oordelen dat de verkoper verplicht is om de consument vrij te stellen van de schuld die krachtens deze nationale bepalingen op hem rust.
46.
Welke uitlegging ook moet worden gegeven aan het arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria12., daaruit kunnen voor de onderhavige zaak geen al te vergaande conclusies worden getrokken. In geding in dat arrest was de toepassing van een nationale bepaling die geen betrekking had op de wederzijdse rechten en verplichtingen van de verkoper en de consument maar op de verplichtingen van die consument jegens derden. Belangrijker is dat dit arrest betrekking heeft op een situatie waarin de overeenkomst na de schrapping van een oneerlijk contractueel beding uit deze overeenkomst kan voortbestaan, terwijl het in de onderhavige zaak twijfelachtig lijkt of de litigieuze overeenkomsten zonder het contractuele beding inzake de vergoeding kunnen voortbestaan.
C. Rechtspraak over situaties waarin de overeenkomst naar nationaal recht niet kan voortbestaan
47.
Relevanter is de rechtspraak over de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding in een situatie waarin de overeenkomst naar nationaal recht niet zonder dat beding kan voortbestaan. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt namelijk dat tenuitvoerlegging van de litigieuze overeenkomsten zonder het beding inzake de vergoeding niet mogelijk blijft, hetgeen de nietigheid van deze overeenkomsten tot gevolg heeft. De uiteindelijke beoordeling daarvan wordt aan de nationale rechter overgelaten.13.
48.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de nationale rechter overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale recht van oordeel is dat de handhaving van een overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen niet mogelijk is, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er in beginsel niet tegen verzet dat deze overeenkomst nietig wordt verklaard.14.
49.
De nietigverklaring van een overeenkomst kan evenwel worden belemmerd door de gevolgen van een dergelijke nietigverklaring voor de consument.
50.
Overeenkomstig het arrest Kásler en Káslerné Rábai15.(hierna: ‘arrest Kásler’), waarin de grondslag is gelegd voor deze rechtspraak die is ontwikkeld en verduidelijkt in latere prejudiciële beslissingen, verzet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter de mogelijkheid heeft om een oneerlijk contractueel beding te vervangen door een bepaling van aanvullend nationaal recht of door een bepaling die toepassing vindt wanneer de partijen bij de betreffende overeenkomst daarmee instemmen. De mogelijkheid van een dergelijke vervanging is in de rechtspraak beperkt tot gevallen waarin de consument ten gevolge van de nietigverklaring van de overeenkomst zou kunnen worden geconfronteerd met ‘uiterst nadelige consequenties’.16.
51.
Oneerlijke contractuele bedingen kunnen worden vervangen door bepalingen die het door de nationale wetgever nagestreefde evenwicht tot uitdrukking brengen tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij bepaalde overeenkomsten in gevallen waarin de partijen niet zijn afgeweken van een door de nationale wetgever voor de betrokken overeenkomsten vastgestelde standaardregel. Oneerlijke bedingen in overeenkomsten kunnen evenwel niet worden vervangen op de enkele basis van algemene nationale normen die niet specifiek door de wetgever zijn beoordeeld met het oog op de vaststelling van een evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst en volgens welke de in een rechtshandeling tot uitdrukking gebrachte gevolgen met name worden aangevuld door de gevolgen die voortvloeien uit het billijkheidsbeginsel of uit de gangbare praktijken.17.
52.
In een van zijn beschikkingen lijkt het Hof in te stemmen met de mogelijkheid om de consument te beschermen tegen ‘uiterst nadelige consequenties’ door te voorzien in de mogelijkheid om krachtens een rechterlijke beslissing de omstandigheden vast te stellen waarin de verkoper zich kan beroepen op rechten die voortvloeien uit oneerlijke contractuele bedingen en om dit te doen op een wijze die afwijkt van de omstandigheden die zijn beschreven in de overeenkomst.18.
53.
Met het oog op de verenigbaarheid van deze beschikking met de hier besproken rechtspraak dient deze beschikking mijns inziens aldus te worden opgevat dat deze omstandigheden in een dergelijk geval hoe dan ook aldus moeten worden vastgesteld dat zij voldoen aan de voorwaarden voor het vervangen van oneerlijke contractuele bedingen door bepalingen van aanvullend recht en, met name, dat een dergelijke interventie van de rechter de nuttige werking van richtlijn 93/13 en de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen niet in gevaar brengt.
54.
Aldus lijkt tevens recht te worden gedaan aan de overwegingen die zijn opgenomen in het arrest Banca B.19., waarin het Hof heeft verduidelijkt dat richtlijn 93/13 er niet toe strekt uniforme oplossingen aan te dragen met betrekking tot de gevolgen die aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst moeten worden verbonden.
55.
De rechter moet er ten eerste voor zorgen dat de gelijkheid tussen de partijen bij de overeenkomst — die door de toepassing van een oneerlijk beding jegens de consument in gevaar wordt gebracht — kan worden hersteld. Ten tweede moet worden verzekerd dat de verkoper ervan wordt weerhouden dergelijke bedingen op te nemen in de overeenkomsten die hij consumenten aanbiedt.20.
56.
In beginsel kunnen deze door de richtlijn nagestreefde doelstellingen ‘afhankelijk van het geval en het nationale rechtskader’ worden verwezenlijkt door het betreffende oneerlijke beding jegens de consument eenvoudig buiten toepassing te laten of, wanneer de overeenkomst zonder het nietig verklaarde beding niet kon voortbestaan, door dat beding te vervangen door nationale bepalingen van aanvullend recht. Deze gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst putten echter niet alle mogelijke oplossingen uit.21.
57.
In het besproken arrest heeft het Hof dan ook verklaard dat bij gebreke van bepalingen van aanvullend recht die kunnen verhinderen dat een overeenkomst die oneerlijke bedingen bevat, een einde neemt, en indien de nietigverklaring van de overeenkomst de consument zou confronteren met ‘uiterst nadelige consequenties’, een interventie van de nationale rechter geoorloofd is (deze kan alle maatregelen nemen ‘die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst […] zouden kunnen voortvloeien’), maar dat de uitoefening van de bevoegdheid van deze rechter niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is om het contractuele evenwicht tussen de partijen bij de overeenkomst te herstellen en aldus, zonder de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstellingen in gevaar te brengen, de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betreffende overeenkomst zouden kunnen voortvloeien.22. De bewoordingen van oneerlijke contractuele bedingen vrijelijk wijzigen of beperken is uitgesloten.
D. Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding inzake de vergoeding voor het verrichten van juridische diensten
58.
De rechtspraak waarvoor de grondslag is gelegd in het arrest Kásler is ontwikkeld in het kader van zaken waarin het, gelet op de geldelijke aard van de overdrachten tussen de contractpartijen en op de mogelijkheid van de instelling van vorderingen tot terugbetaling, in beginsel mogelijk leek om de toestand te herstellen die zou hebben bestaan indien de overeenkomst niet was gesloten.23. In een dergelijke situatie zou de consument, gelet op de mogelijkheid van de instelling van vorderingen tot terugbetaling en, met name, op de daarmee samenhangende onmiddellijke uitvoerbaarheid van dergelijke door de verkoper ingestelde vorderingen tot terugbetaling van de aan de consument verstrekte hoofdsom, evenwel worden geconfronteerd met ‘uiterst nadelige consequenties’.
59.
De door richtlijn 93/13 aan de consument geboden bescherming gaat namelijk niet zo ver dat zij aan de lidstaten de verplichting oplegt om zonder uitzondering, alsof alle bedingen van de betreffende overeenkomst oneerlijk waren, alle gevolgen op te heffen van een rechtshandeling waarin een oneerlijk contractueel beding is opgenomen.24. Dat volgt uit artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, waarin de door deze bepaling voorgeschreven sanctie wordt gekoppeld aan het oneerlijke contractuele beding en niet aan de hele overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.
60.
Het wordt, althans in beginsel, aan het nationale recht overgelaten om de vraag te beantwoorden welke gevolgen het wegvallen van een overeenkomst voor de contractpartijen heeft en, in het bijzonder, of en hoe deze partijen moeten worden hersteld in de situatie waarin zij zouden hebben verkeerd indien de overeenkomst niet was gesloten.
61.
In beginsel staat het aan het nationale recht om te bepalen dat een overeenkomst niet kan voortbestaan wanneer overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de richtlijn een oneerlijk contractueel beding uit deze overeenkomst is geschrapt. Het staat tevens aan het nationale recht om te bepalen wat de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst zijn, zij het dat deze gevolgen geen afbreuk mogen doen aan het nuttige effect van de bepalingen van de richtlijn en zij niet in strijd mogen zijn met de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen.
62.
Uit het arrest Lombard Lízing25.volgt dat zelfs wanneer de nationale rechter van oordeel is dat het niet mogelijk is om de situatie te herstellen waarin de partijen zich zouden hebben bevonden indien de overeenkomst niet was gesloten, hoewel het nationale recht dit vereist, de interventie van deze rechter in de rechten en verplichtingen van de partijen hem niet ontslaat van zijn verplichting zich ervan te vergewissen dat de consument uiteindelijk in de positie verkeert waarin hij zich zou hebben bevonden indien het als oneerlijk aangemerkte beding nooit had bestaan.
63.
Zoals het uiteindelijk aan de nationale rechter staat om na te gaan of de nietigverklaring van overeenkomsten die als oneerlijk aangemerkte bedingen bevatten, ertoe leidt dat de consument wordt geconfronteerd met ‘uiterst nadelige consequenties’26., staat het ook aan deze rechter om te beoordelen of het mogelijk is om de situatie te herstellen waarin de contractpartijen zich zouden hebben bevonden indien deze overeenkomst niet was gesloten27..
64.
In het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt gesuggereerd dat de verwijzende rechter, gelet op de aard van de litigieuze overeenkomsten inzake het verrichten van juridische diensten en rekening houdend met het feit dat deze diensten reeds zijn verricht, van oordeel is dat het in het hoofdgeding niet mogelijk is om de situatie te herstellen waarin de consument zou hebben verkeerd indien de oneerlijke bedingen niet in deze overeenkomsten waren opgenomen.
65.
Indien deze suggestie aldus moet worden opgevat dat de consument niet in staat is om de hem verstrekte diensten bij wijze van spreken ‘terug te geven’, rijst de vraag of het nationale recht met een dergelijke stand van zaken verenigbaar is en of dat recht aan degene die deze diensten heeft verricht niet de mogelijkheid biedt om vorderingen uit hoofde van het wegvallen van de overeenkomst in te stellen.
66.
Indien de aldus geformuleerde vraag naar nationaal recht bevestigend moet worden beantwoord, vereist richtlijn 93/13 niet dat de overeenkomst als het ware wordt ‘gered’ om ervoor te zorgen dat de ondernemer die de oneerlijke contractuele bedingen in de overeenkomst heeft opgenomen, een vergoeding krijgt, onder het voorwendsel, om zo te zeggen, dat daarmee wordt getracht om de gelijkheid van de rechten en verplichtingen tussen de contractpartijen te waarborgen of om de situatie te herstellen waarin de consument zich zonder het oneerlijke contractuele beding zou hebben bevonden.
67.
In de eerste plaats mogen de gevolgen die het nationale recht aan de nietigheid van een overeenkomst verbindt, geen afbreuk doen aan de nuttige werking van de bepalingen van richtlijn 93/13 en mogen deze gevolgen niet in strijd zijn met de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen.28. De richtlijn is bedoeld om de consument te beschermen en vereist niet dat aan verkopers een bepaald niveau van bescherming wordt geboden voor het geval dat een overeenkomst in haar geheel komt te vervallen omdat de verkoper daarin oneerlijke contractuele bedingen heeft gehanteerd.
68.
In de tweede plaats, en zoals ik reeds heb opgemerkt in punt 42 van deze conclusie, is het herstel van de juridische en feitelijke positie van de consument bedoeld om ervoor te zorgen dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding niet louter symbolisch van aard is, ten nadele van de consument.
69.
In de derde plaats zou een andersluidende uitlegging van richtlijn 93/13 ertoe leiden dat overeenkomsten waarin oneerlijke contractuele bedingen zijn opgenomen door de nationale rechterlijke instanties stelselmatig worden ‘aangevuld’, hetgeen in strijd zou zijn met de door de richtlijn nagestreefde afschrikkende werking. Precies om die reden beperkt de rechtspraak waarvoor de grondslag is gelegd in het arrest Kásler de mogelijkheid om in de plaats van oneerlijke contractuele bedingen bepalingen van aanvullend recht toe te passen tot situaties waarin het wegvallen van een overeenkomst de consument kan confronteren met ‘uiterst nadelige consequenties’.
70.
Het enkele feit dat de consument niet in staat is om reeds verrichte juridische diensten bij wijze van spreken ‘terug te geven’ hoeft evenwel niet te betekenen dat het nationale recht geen gevolgen verbindt aan de verrichting van dergelijke diensten krachtens een ongeldig gebleken overeenkomst. Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat hierover geen informatie. Indien het Litouwse recht een dergelijke wijze van liquidatie toestaat29., zal de verwijzende rechter evenwel de afweging moeten maken of de nietigverklaring van de overeenkomst niet tot ‘uiterst nadelige consequenties’ leidt. Derhalve moeten enkele opmerkingen worden gemaakt die de verwijzende rechter in staat moeten stellen uit te sluiten dat hij met een dergelijke situatie wordt geconfronteerd.
71.
De vraag of het nodig is om de belangen van de consument te beschermen tegen eventuele ‘nadelige consequenties’ moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden die bestonden of konden worden voorzien op het moment van het geschil waarin de kwestie van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen is opgeworpen.30. Van belang is wat de materieelrechtelijke situatie van deze consument zal zijn in een buitengerechtelijke en een gerechtelijke context, alsook wat zijn procedurele situatie in dergelijke andersoortige procedures zal zijn.31.
72.
De opheffing van de gevolgen van een rechtshandeling waarbij een advocaat is opgetreden in naam en voor rekening van zijn cliënt kan leiden tot een situatie waarin de kwestie van de verrichting van deze diensten moet worden beoordeeld in het kader van andere juridische constructies die in de specifieke situatie en in het licht van de toepasselijke nationale bepalingen mogelijk voorzien in de instelling van vorderingen tot liquidatie van de kosten van dergelijke diensten. Daarbij kan een rol zijn weggelegd voor juridische constructies als onverschuldigde betaling of zaakwaarneming (negotiorum gestio). De oplossingen die in dit verband worden gehanteerd in de bepalingen van nationaal recht kunnen verschillen. Deze oplossingen kunnen bestaan in de terugbetaling van gemaakte kosten en gedane uitgaven of in de betaling van een bedrag dat overeenkomt met de marktprijs voor het verrichten van de betreffende diensten.
73.
Om vast te stellen dat de nietigverklaring van een kredietovereenkomst ‘uiterst nadelige consequenties’ heeft, is het gewoonlijk voldoende dat een dergelijke nietigverklaring leidt tot de onmiddellijke opeisbaarheid van een door de verkoper ingestelde vordering tot terugbetaling van de aan de consument verstrekte hoofdsom. In het geval van de nietigverklaring van een overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten kan voor de loutere vaststelling van de tussen de partijen verschuldigde bedragen echter al een reeks handelingen nodig zijn om de omvang van de verrichte diensten vast te stellen en de waarde daarvan te ramen.
74.
Wat dat betreft kan moeilijk worden aangenomen dat dergelijke maatregelen door de consument zelfstandig kunnen worden getroffen. De nietigverklaring van een overeenkomst inzake de verlening van reeds verrichte juridische diensten kan de consument in een situatie van rechtsonzekerheid brengen. Dat is met name relevant omdat het oneerlijke karakter van het in de litigieuze overeenkomsten opgenomen beding er in het hoofdgeding mee in verband moet worden gebracht dat de consument niet in de gelegenheid was om de uiteindelijke kosten van de verrichte juridische diensten te beoordelen. Indien naar nationaal recht kan worden ingestemd met de liquidatie van de kosten van juridische diensten die zijn verricht in het kader van een overeenkomst die ongeldig is gebleken, brengen de schrapping van het contractuele beding inzake de vergoeding en de nietigverklaring van de overeenkomst de consument derhalve in een situatie die vergelijkbaar is met die welke door richtlijn 93/13 moest worden verholpen.
75.
Wanneer in deze specifieke situatie en in het licht van de toepasselijke nationale bepalingen kan worden ingestemd met een vorm van liquidatie van de kosten van juridische diensten die zijn verricht krachtens een overeenkomst die ongeldig is gebleken, moet bijgevolg worden geconcludeerd dat de nietigverklaring van de overeenkomst ‘uiterst nadelige consequenties’ voor de consument heeft.
76.
Aanvullend zij erop gewezen dat de verrichting van juridische diensten erin kan bestaan in naam en voor rekening van een consument handelingen voor rechterlijke instanties en andere overheidsorganen te verrichten. Een overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten kan de grondslag vormen voor de volmacht aan een advocaat om zijn cliënt in dergelijke procedures te vertegenwoordigen en om voor hem op te treden. Daardoor rijst de vraag of de nietigheid van een dergelijke overeenkomst de geldigheid en de doeltreffendheid van de verrichte handelingen onverlet laat. Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door het nationale recht. In het geval van twijfel over de geldigheid of de doeltreffendheid van dergelijke handelingen dient de nationale rechter na te gaan of de nietigverklaring van de overeenkomst ‘uiterst nadelige consequenties’ voor de consument heeft.
77.
Indien de verwijzende rechter in het licht van de hierboven uiteengezette opmerkingen vaststelt dat de nietigverklaring van de overeenkomst kan leiden tot ‘uiterst nadelige consequenties’, kan hij maatregelen treffen om de consument tegen dergelijke consequenties te beschermen.
78.
Daarbij kan sprake zijn van de toepassing van een bepaling die door de wetgever aan een bijzonder onderzoek is onderworpen om het evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen vast te stellen32. of van een ingreep in de bewoordingen van de overeenkomst die niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is om de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken33..
79.
Uit de bewoordingen van de zesde prejudiciële vraag volgt dat de kosten van reeds verrichte juridische diensten naar Litouws recht kunnen worden geliquideerd door de vergoeding ervoor vast te stellen op het bedrag van de in de nationale wetgeving vastgestelde minimumkosten van dergelijke diensten (minimumtarieven).
80.
Ik ben van mening dat richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de kosten van juridische diensten op deze wijze worden geliquideerd om te voorkomen dat het wegvallen van een overeenkomst ‘uiterst nadelige consequenties’ voor de consument heeft.
81.
In de eerste plaats gaat het om een wijze van liquidatie van de kosten van juridische diensten die door de wetgever bevredigend wordt geacht vanuit het oogpunt van het evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen in het kader van procedures die aanhangig zijn krachtens het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
82.
In de tweede plaats stelt deze wijze van liquidatie van de kosten van verrichte juridische diensten op basis van de in de nationale wetgeving vastgestelde minimumtarieven de consument in staat om te besluiten of hij gebruik wenst te maken van de bescherming die hem door richtlijn 93/13 wordt geboden en om dit te doen met volledige kennis van de economische gevolgen die een dergelijk besluit met zich brengt. Dat is met name van belang omdat de consument ook kan afzien van de bescherming die hem door deze richtlijn wordt geboden.34. De nationale rechter dient hem evenwel te wijzen op de juridische gevolgen van de nietigverklaring van de overeenkomst, als gevolg waarvan de consument in voorkomend geval kan worden geconfronteerd met restitutievorderingen.35.
83.
In de zesde prejudiciële vraag lijkt de verwijzende rechter er bovendien van uit te gaan dat nog een andere naar Litouws recht geoorloofde wijze van liquidatie van de kosten van verrichte diensten erin bestaat om daarvoor een ‘redelijke’ vergoeding vast te stellen, rekening houdend met de complexiteit van de zaak, de opleiding en ervaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden. Hoewel de verwijzende rechter dit niet uitdrukkelijk aangeeft, komen de omstandigheden die het mogelijk moeten maken om een dergelijke ‘redelijke’ vergoeding vast te stellen in wezen overeen met de omstandigheden die worden genoemd in de bepaling van Litouws recht waarin de richtsnoeren zijn opgenomen die door partijen bij een overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij de vergoeding daarvoor vaststellen.36.
84.
Indien het naar nationaal recht mogelijk is om de kosten van verrichte juridische diensten te liquideren door een vergoeding vast te stellen op basis van minimumtarieven en de consument aldus kan worden beschermd tegen de ‘uiterst nadelige consequenties’ van de nietigverklaring van een overeenkomst, verzet richtlijn 93/13 zich ertegen dat de nationale rechter gebruikmaakt van de hierboven uiteengezette wijze van liquidatie van de kosten van juridische diensten door de consument te verplichten tot het betalen van een ‘redelijke’ vergoeding.
85.
Uit de rechtspraak volgt37. dat de interventie van de nationale rechter in de inhoud van een overeenkomst niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is om het contractuele evenwicht tussen de partijen bij de overeenkomst te herstellen en om de consument aldus, zonder de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstellingen in gevaar te brengen, te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van een overeenkomst kunnen voortvloeien. Aangezien dit evenwicht reeds is hersteld door de vaststelling van een vergoeding op basis van de minimumtarieven38., lijkt een verdergaande interventie verder te gaan dan strikt noodzakelijk is.
86.
De eventuele gevolgen die door de nationale rechter aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding worden verbonden dienen ervoor te zorgen dat de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstellingen worden verwezenlijkt.39. Ook als het erom gaat de consument te beschermen tegen de ‘uiterst nadelige consequenties’ van het wegvallen van een gesloten overeenkomst, moet de nationale rechter derhalve nagaan of deze consequenties de consument er niet van zullen weerhouden gebruik te maken van de hem door de richtlijn geboden bescherming en er niet toe zullen leiden dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van het in geding zijnde contractuele beding geen afschrikkende werking heeft voor verkopers. Van een dergelijke situatie lijkt sprake te zijn wanneer het gebruik dat door een verkoper van een oneerlijk contractueel beding wordt gemaakt er met het oog op de vaststelling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten toe leidt dat hem steeds een ‘redelijke’ vergoeding moet worden toegekend.
VI. Conclusie
87.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vijfde en de zesde prejudiciële vraag van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen er, in een situatie waarin een door een consument met een ondernemer gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten niet kan voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding inzake de vergoeding voor de verrichting van die diensten en de betreffende diensten reeds zijn verricht, niet aan in de weg staan dat de nationale rechter een door de ondernemer ingestelde vordering tot veroordeling van de consument tot het betalen van een vergoeding voor de door de ondernemer verrichte juridische diensten volledig afwijst, tenzij de toepasselijke nationale bepalingen voorzien in de liquidatie van de vergoeding voor juridische diensten die zijn verricht krachtens een ongeldig gebleken overeenkomst.
Wanneer de nietigverklaring van een overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument, verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter het wegvallen van de overeenkomst verhindert en aan de ondernemer een vergoeding voor de reeds verrichte juridische diensten toekent die overeenkomt met de in de nationale wetgeving vastgestelde minimumkosten van dergelijke diensten (minimumtarieven).’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2022
Oorspronkelijke taal: Pools.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Zie punt 16 supra.
Zie punt 24 supra.
De verwijzende rechter lijkt te verwijzen naar de rechtshandeling als beschreven in punt 8 supra.
Zie arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punten 65 en 71).
Arrest van 27 januari 2021 (C-289/19, EU:C:2021:68, punt 67).
Zie arrest van 21 december 2016 (Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15 en C-307/15, EU:C:2016:980, punt 61).
Zie arrest van 21 december 2016 (Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15 en C-307/15, EU:C:2016:980, punt 63).
Arrest van 16 juli 2020 (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 55).
Zie Combet, M., ‘Les clauses abusives dans les contrats bancaires et financiers (2e partie)’, Revue internationale des services financiers, deel 3, 2021, blz. 64; Węgrzynowski, Ł., ‘Skutek restytucyjny z dyrektywy 93/13/EWG a zasady rozliczeń stron w związku z niewaŻnością umowy zawierającej niedozwolone postanowienia umowne’, Przegląd Prawa Handlowego, deel 5, 2022, blz. 54.
Arrest van 16 juli 2020 (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 55).
Zie arrest van 5 juni 2019, GT (C-38/17, EU:C:2019:461, punt 43).
Zie arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819, punt 43).
Arrest van 30 april 2014 (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 80).
Het is juist dat de mogelijkheid om een oneerlijk beding te vervangen door een bepaling van aanvullend recht, gelet op het antwoord van het Hof in het arrest Kásler, mogelijk niet afhankelijk is van het intreden van ‘uiterst nadelige consequenties’. In wezen lijkt het standpunt van de Litouwse en de Duitse regering gebaseerd op een dergelijke lezing van dat arrest. Uit de arresten die na dit arrest zijn gewezen, volgt evenwel dat richtlijn 93/13 er alleen dan niet aan in de weg staat dat de nationale rechter de mogelijkheid heeft om een contractueel beding te vervangen door een bepaling van aanvullend recht wanneer de nietigverklaring van het betreffende oneerlijke beding de rechter verplicht om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren en de consument daardoor wordt geconfronteerd met ‘uiterst nadelige consequenties’. Zie arresten van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207, punt 54); 7 november 2019, Kanyeba e.a. (C-349/18—C-351/18, EU:C:2019:936, punten 70 en 74), en 18 november 2021, A S.A. (C-212/20, EU:C:2021:934, punt 72).
Zie arresten van 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819, punten 60–62), en 25 november 2020, Banca B. (C-269/19, EU:C:2020:954, punt 35).
Zie beschikking van 24 oktober 2019, Topaz (C-211/17, niet gepubliceerd, EU:C:2019:906, punt 78).
Arrest van 25 november 2020 (C-269/19, EU:C:2020:954, punt 39).
Arrest van 25 november 2020, Banca B. (C-269/19, EU:C:2020:954, punt 38).
Arrest van 25 november 2020, Banca B. (C-269/19, EU:C:2020:954, punten 39 en 40).
Arrest van 25 november 2020, Banca B. (C-269/19, EU:C:2020:954, punten 41, 43 en 44).
Ook in het kader van kredietovereenkomsten kan evenwel de vraag rijzen of richtlijn 93/13 zich verzet tegen vorderingen die verder gaan dan de terugbetaling van de nominale waarde van de bedragen die de contractpartijen na het sluiten van de overeenkomst aan elkaar hebben overgemaakt. Het Hof is verzocht dit punt te verduidelijken in zaak C-520/21, Bank M.
Arrest van 31 maart 2022 (C-472/20, EU:C:2022:242, punten 57 en 58). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de belangen van de consument kunnen worden gevrijwaard door middel van terugbetaling van de bedragen die de kredietgever op basis van het oneerlijk verklaarde beding onverschuldigd heeft ontvangen, waarbij een dergelijke terugbetaling plaatsvindt op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Benadrukt zij dat het Hongaarse recht, waardoor de litigieuze overeenkomst werd beheerst, bepaalde dat ‘[i]ndien een overeenkomst ongeldig is, moet de situatie van voor de sluiting ervan worden hersteld’ en, indien dat niet mogelijk is, ‘de rechter de overeenkomst van toepassing [kan] verklaren voor de periode tot aan de uitspraak van zijn vonnis’.
Zie arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 61).
Zie arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing (C-472/20, EU:C:2022:242, punt 57).
Zie punt 61 supra.
Hoewel de definitieve beoordeling hiervan aan de nationale rechters moet worden overgelaten, lijkt uit artikel 1.80 van de Lietuvos Respublikos Civilinis kodeksas (burgerlijk wetboek van de Republiek Litouwen), zoals gewijzigd bij wet nr. VIII-1864 van 18 juli 2000, te volgen dat partijen in het geval van nietigverklaring van een overeenkomst aan elkaar dienen terug te geven wat zij op grond van de overeenkomst hebben ontvangen (restitutie) en dat zij, indien dit onmogelijk blijkt, elkaar in geld moeten vergoeden wat zij van elkaar hebben ontvangen, tenzij het recht voorziet in andere gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst. Hoe dan ook wijst niets erop dat in het Litouwse recht wordt aangenomen dat in het geval van ongeldigverklaring van een overeenkomst de toestand moet worden hersteld die bestond voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst of, indien dat niet mogelijk is, moet worden getracht om de betreffende overeenkomst te handhaven. Dit onderscheidt de bepalingen die in het hoofdgeding van toepassing zijn van het rechtskader waarin het arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing (C-472/20, EU:C:2022:242), is gewezen. Zie voetnoot 25 supra.
Zie arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819, punt 50).
Zie arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 61).
Zie punt 51 supra.
Zie de punten 53–57 supra.
Zie arresten van 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819, punt 55); 29 april 2021, Bank BPH (C-19/20, EU:C:2021:341, punt 94), en 2 september 2021, OTP Jelzálogbank e.a. (C-932/19, EU:C:2021:673, punt 48).
Zie arrest van 29 april 2021, Bank BPH (C-19/20, EU:C:2021:341, punten 98 en 99).
Zie punt 7 supra.
Zie de punten 53–57 supra.
Zie punt 81 supra.
Zie de punten 56 en 57 supra.