Procestaal: Duits.
HvJ EU, 17-11-2016, nr. C-348/15
ECLI:EU:C:2016:882
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-11-2016
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, E. Regan, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin
- Zaaknummer
C-348/15
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Stadt Wiener Neustadt
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:882, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑11‑2016
ECLI:EU:C:2016:662, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑09‑2016
Uitspraak 17‑11‑2016
R. Silva de Lapuerta, E. Regan, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-348/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 25 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 10 juli 2015, in de procedure
Stadt Wiener Neustadt
tegen
Niederösterreichische Landesregierung,
in tegenwoordigheid van:
.A.S.A. Abfall Service AG,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, J.-C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Stadt Wiener Neustadt, vertegenwoordigd door E. Allinger, Rechtsanwalt,
- —
.A.S.A. Abfall Service, vertegenwoordigd door H. Kraemmer, Rechtsanwalt,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en C. Hermes als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB 1997, L 73, blz. 5) (hierna: ‘richtlijn 85/337’), van artikel 1, lid 4, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), alsook van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Stadt Wiener Neustadt (stad Wiener Neustadt, Oostenrijk) en de Niederösterreichische Landesregierung (regering van de deelstaat Niederösterreich) over de rechtmatigheid van het besluit waarbij deze regering heeft vastgesteld dat moest worden geacht een vergunning te zijn verleend voor de exploitatie door .A.S.A. Abfall Service van een installatie voor de productie van vervangingsbrandstoffen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 85/337, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2011/92, bepaalt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.’
4
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337, waarvan de inhoud in wezen is overgenomen in artikel 1, lid 2, onder c), van richtlijn 2011/92, luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
vergunning:
Het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren;
[…]’
5
Artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337, waarvan de inhoud in wezen is overgenomen in artikel 1, lid 4, van richtlijn 2011/92, bepaalt:
‘Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.’
6
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 luidt als volgt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.’
Oostenrijks recht
7
§ 3, lid 6, van het Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz (UVP-G 2000) (Oostenrijkse wet milieueffectbeoordeling, BGBl. 697/1993), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘UVP-G 2000’), bepaalt:
‘Vóór de afronding van de milieueffectbeoordeling of de individuele beoordeling mogen voor projecten die onderhevig zijn aan een beoordeling in de zin van de leden 1, 2 of 4 geen vergunningen worden afgegeven en hebben bekendmakingen die zijn verricht op grond van bestuurlijke bepalingen geen juridische werking. Vergunningen die in strijd met deze bepaling worden afgegeven, kunnen door de volgens § 39, lid 3, bevoegde instantie binnen een termijn van drie jaar nietig worden verklaard.’
8
§ 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000, luidt:
‘Ten aanzien van de bij federale wet BGBl. I, 87/2009 gewijzigde of ingevoegde bepalingen en met betrekking tot de overgang tot de nieuwe rechtssituatie geldt het volgende:
[…]
- 4.
Projecten waarvoor de vergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van federale wet BGBl. I, 87/2009 niet meer onderhevig is aan de nietigheidsdreiging van § 3, lid 6, gelden als vergund overeenkomstig die federale wet.’
9
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de versie van § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000, zoals vermeld in punt 8 van het onderhavige arrest, het resultaat is van het Bundesgesetz mit dem das Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz 2000 geändert wird (UVP-G Novelle 2009) [federale wet tot wijziging van het UVP-G 2000, BGBl. I, 87/2009 (UVP-G Novelle 2009)], die in werking is getreden op 19 augustus 2009.
Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag
10
.A.S.A. Abfall Service exploiteert op het grondgebied van de stad Wiener Neustadt een installatie voor de productie van vervangingsbrandstoffen, waarin vooral kunststofafval wordt versnipperd tot er een brandstof wordt verkregen die voornamelijk in de cementindustrie wordt gebruikt. In deze installatie wordt ongevaarlijk afval fysisch behandeld.
11
In de jaren 1986 en 1993 heeft de burgemeester van deze stad exploitatievergunningen afgegeven op grond waarvan een capaciteit van 9 990 ton per jaar kon worden behandeld.
12
Bij besluit van 10 december 2002 heeft de Landeshauptmann van het land Niederösterreich op grond van de wetgeving inzake afvalbeheer een vergunning afgegeven voor de verhoging van de maximale verwerkingscapaciteit tot 34 000 ton per jaar. De capaciteitsverhoging moest door uitbreiding van de bestaande en inrichting van een tweede verwerkingslijn tot stand worden gebracht.
13
Deze vergunning werd afgegeven zonder dat het uitbreidingsproject werd onderworpen aan de milieueffectbeoordeling als voorzien in het UVP-G 2000.
14
De Umweltanwalt (ombudsman in milieuzaken) van het Land Niederösterreich heeft aan de regering van deze deelstaat bij schrijven van 30 april 2014 gevraagd te bepalen of die installatie diende te worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig het UVP-G 2000.
15
Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de regering van deze deelstaat op deze vraag ontkennend geantwoord vanuit de opvatting dat deze installatie moest worden geacht te zijn vergund overeenkomstig § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000.
16
De stad Wiener Neustadt heeft bij het Bundesverwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) een verzoek tot nietigverklaring van dit besluit ingediend.
17
Bij vonnis van 12 september 2014 heeft deze rechterlijke instantie dit beroep ongegrond verklaard.
18
Het Bundesverwaltungsgericht heeft namelijk geoordeeld dat er geen reden was om na te gaan of de uitbreiding van de verwerkingscapaciteit, zoals goedgekeurd bij besluit van 10 december 2002, voorafgaandelijk had moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling op grond van het UVP-G 2000, aangezien § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000 toestond aan te nemen dat een dergelijke vergunning werd geacht rechtmatig te zijn afgegeven voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde exploitatie. Bovendien is deze bepaling niet in tegenspraak met het Unierecht.
19
De stad Wiener Neustadt heeft tegen dit vonnis beroep in Revision ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk). Zij betoogt dat § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000 in strijd is met het Unierecht. In het bijzonder stelt zij dat in het hoofdgeding niet is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan een project door een nationale wetgeving kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 85/337 of van richtlijn 2011/92.
20
Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Verzet het Unierecht, in het bijzonder richtlijn 2011/92 en met name artikel 1, lid 4, daarvan, respectievelijk richtlijn 85/337 en met name artikel 1, lid 5 daarvan, zich tegen een nationale bepaling uit hoofde waarvan milieueffectbeoordelingsplichtige projecten waarvoor geen vergunning is verstrekt uit hoofde van het UVP-G 2000, maar die alleen maar beschikken over uit hoofde van een aantal specifieke sectorale wetten [bijvoorbeeld het Abfallwirtschaftsgesetz (wet inzake afvalbeheer)] afgegeven vergunningen die op 19 augustus 2009 […] niet meer nietig konden worden verklaard aangezien een in het nationale recht (§ 3, lid 6, UVP-G 2000) vastgelegde termijn van drie jaar was verstreken, worden beschouwd als vergund overeenkomstig het UVP-G 2000, of beantwoordt een dergelijke regeling aan de in het Unierecht verankerde beginselen van rechtszekerheid en vertrouwensbescherming?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
21
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project tot verhoging van de verwerkingscapaciteit van de installatie, rekening houdend met de datum waarop het op basis van de wetgeving inzake afvalbeheer werd vergund, te weten 10 december 2002, onder het Unierecht kon vallen, en bijgevolg onderworpen kon zijn aan een milieueffectbeoordeling. Dit is echter niet het geval voor de exploitatievergunningen die zijn afgegeven in 1986 en 1993, dit is vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Unie.
22
Eveneens dient te worden verduidelijkt dat het aan de verwijzende rechter staat te beoordelen of een dergelijk project overeenkomstig artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 aan een milieueffectbeoordeling had moeten worden onderworpen en, in voorkomend geval, of de bij besluit van 10 december 2002 op grond van de wetgeving inzake afvalbeheer afgegeven sectorale vergunning het mogelijk heeft gemaakt, zoals de exploitant stelt, om in de praktijk de in deze richtlijn vastgestelde milieuvereisten te eerbiedigen.
23
Tot slot dient te worden benadrukt dat, gelet op de datum van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluiten, er geen reden is om te verwijzen naar richtlijn 2011/92.
24
Derhalve moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen in de eerste plaats wenst te vernemen of artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 aldus moet worden uitgelegd dat een wettelijke bepaling als § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000, op grond waarvan een project waarover in strijd met de milieueffectbeoordelingsverplichting een besluit is genomen waarvoor de termijn tot het instellen van een beroep tot nietigverklaring is verstreken, moet worden geacht rechtmatig te zijn vergund, van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten.
25
Meer algemeen wenst de rechter in de tweede plaats eveneens te vernemen of een dergelijke wettelijke bepaling volgens het Unierecht kan worden gerechtvaardigd door de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen.
26
Wat het eerste aspect van de prejudiciële vraag betreft, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 de uitsluiting van een project van de werkingssfeer van deze richtlijn afhankelijk stelt van twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat het project in detail moet zijn aangenomen via een specifieke wet. De tweede voorwaarde is dat de doelstellingen van deze richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking van gegevens, via de wetgevingsprocedure worden bereikt (arresten van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, EU:C:1999:418, punt 57, en 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 37).
27
De eerste voorwaarde vooronderstelt dat de wetgevingshandeling dezelfde kenmerken heeft als een vergunning in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337. De wetgevingshandeling moet met name de opdrachtgever het recht geven om het project uit te voeren, en moet, net als een vergunning, alle door de wetgever in aanmerking genomen onderdelen omvatten die relevant zijn voor de beoordeling van de milieueffecten (zie in deze zin arresten van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, EU:C:1999:418, punten 58 en 59, en 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punten 38 en 39). Uit de wetgevingshandeling moet dus blijken dat de doelstellingen van richtlijn 85/337 in het geval van het betrokken project zijn bereikt (zie in deze zin arrest van 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Dat is niet het geval wanneer de handeling niet ziet op alle onderdelen van de vergunning van dit project die nodig zijn om de milieueffecten te beoordelen (zie in deze zin arresten van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, EU:C:1999:418, punt 62, en 18 oktober 2011, Boxus e.a.,C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 40).
29
De tweede voorwaarde impliceert dat de doelstellingen van richtlijn 85/337 bereikt worden via de wetgevende procedure. Uit artikel 2, lid 1, van deze richtlijn blijkt immers dat de belangrijkste doelstelling ervan is dat de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, vóór de verlening van de vergunning worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten (zie in deze zin arrest van 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Bijgevolg dient de wetgever, wanneer het project wordt aangenomen, over voldoende informatie te beschikken. In dat verband moet de door de opdrachtgever te verstrekken informatie ten minste een beschrijving van het project bevatten, met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang van het project, een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen, en de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieueffecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen (zie in deze zin arrest van 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 43).
31
Hoewel het aan de nationale rechter staat om uit te maken of deze voorwaarden zijn vervuld, waarbij hij rekening moet houden met zowel de inhoud van de wetgevingshandeling als de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder met de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten (arrest van 18 oktober 2011, Boxus e.a., C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, EU:C:2011:667, punt 47), lijkt een wettelijke bepaling als § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000 evenwel niet aan deze voorwaarden te voldoen.
32
Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt immers dat deze bepaling, voor de projecten waarop zij betrekking heeft, niet dezelfde kenmerken vertoont als een vergunning in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337.
33
Evenmin lijken de doelstellingen van deze richtlijn via § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000 te kunnen worden bereikt, gelet op het feit dat de nationale wetgever, op het moment dat hij deze bepaling heeft aangenomen, niet over informatie beschikte inzake de milieueffecten van de betrokken projecten, en dat deze bepaling in ieder geval bedoeld is om te worden toegepast op reeds gerealiseerde projecten.
34
Bijgevolg lijkt een wettelijke bepaling als § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000 niet te beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337, zodat zij niet tot gevolg kon hebben dat de daaronder vallende verrichtingen buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Het staat evenwel aan de rechter om dit na te gaan aan de hand van alle kenmerken van het nationale recht en de exacte draagwijdte die aan de betrokken bepaling moet worden gegeven.
35
Wat het tweede aspect van de prejudiciële vraag betreft, dat betrekking heeft op de mogelijkheid om een wettelijke bepaling als die van het hoofdgeding in het Unierecht te rechtvaardigen op grond van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, dienen de hiernavolgende preciseringen te worden gemaakt.
36
Het Unierecht verzet er zich niet tegen dat verrichtingen of handelingen die naar Unierecht onregelmatig zijn, volgens nationale regels in bepaalde gevallen kunnen worden geregulariseerd. Een dergelijke mogelijkheid is evenwel onderworpen aan de voorwaarde dat zij de belanghebbenden niet in de gelegenheid stelt de Unieregels te omzeilen of buiten toepassing te laten, en dus uitzondering blijft (arrest van 3 juli 2008, Commissie/Ierland, C-215/06, EU:C:2008:380, punt 57).
37
Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat een wetgeving die aan de regulariserende vergunning, die zelfs zonder het bewijs van buitengewone omstandigheden kan worden verleend, dezelfde gevolgen toekent als aan de bouwvergunning, de vereisten van richtlijn 85/337 miskent. De projecten waarvoor een milieueffectbeoordeling is voorgeschreven moeten immers, krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, worden geïdentificeerd en vervolgens vóór de vergunningverlening, en dus noodzakelijkerwijze vóór hun uitvoering, aan een vergunningprocedure en aan deze beoordeling worden onderworpen (arrest van 3 juli 2008, Commissie/Ierland, C-215/06, EU:C:2008:380, punt 61).
38
Hetzelfde geldt voor een wettelijke maatregel als § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000, die lijkt toe te staan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dat een project dat aan een milieueffectbeoordeling in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 had moeten worden onderworpen, moet worden geacht aan een dergelijke beoordeling te zijn onderworpen, zonder dat ook maar is voorzien in een beoordeling achteraf of sprake is van enige buitengewone omstandigheid.
39
Het is juist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling uitsluitend betrekking heeft op ‘projecten waarvoor de vergunning niet meer onderhevig is aan de nietigheidsdreiging’ wegens het verstrijken van de in § 3, lid 6, UVP-G 2000 bepaalde beroepstermijn van drie jaar.
40
Deze omstandigheid kan op zich evenwel niet afdoen aan de voorafgaande conclusie. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt inderdaad dat bij gebreke van een Unierechtelijke regelgeving dienaangaande, het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen, mits deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het interne recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
41
Het Hof is tevens van oordeel dat de vaststelling van redelijke beroepstermijnen in het belang van de rechtszekerheid, die tegelijkertijd bescherming biedt aan de betrokken particulier en aan de betrokken autoriteit, verenigbaar is met het Unierecht. Met name is het van oordeel dat dergelijke termijnen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in deze zin arresten van 15 april 2010, Barth, C-542/08, EU:C:2010:193, punt 28, en 16 januari 2014, Pohl, C-429/12, EU:C:2014:12, punt 29).
42
Bijgevolg verzet het Unierecht, dat geen regels bevat inzake beroepstermijnen tegen vergunningen die zijn afgegeven in strijd met de in artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 neergelegde verplichting van een voorafgaandelijke milieueffectbeoordeling, zich in beginsel en onder voorbehoud van de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel, niet ertegen dat de betrokken lidstaat een beroepstermijn van drie jaar bepaalt als die welke is vastgesteld in § 3, lid 6, UVP-G 2000, waarnaar wordt verwezen door § 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000.
43
Een nationale bepaling waaruit zou voortvloeien, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dat projecten, met een vergunning waartegen geen rechtstreeks beroep meer kan worden ingesteld omdat de in de nationale wetgeving bepaalde beroepstermijn verstreken is, zonder meer worden geacht rechtmatig te zijn vergund conform de eisen van de milieueffectenbeoordelingsverplichting, zou evenwel niet met die richtlijn verenigbaar zijn.
44
Zoals de advocaat-generaal in de punten 42 tot en met 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, verzet richtlijn 85/337 zich reeds op zichzelf tegen een dergelijke bepaling, al was het maar omdat een dergelijke bepaling als rechtsgevolg heeft dat de bevoegde autoriteiten worden ontslaan van hun verplichting om ermee rekening te houden dat een project in de zin van deze richtlijn werd gerealiseerd zonder dat de milieueffecten ervan zijn beoordeeld, en om erover te waken dat een dergelijke beoordeling wordt uitgevoerd indien voor de materiële werken of ingrepen die verbonden zijn aan dit project een latere vergunning nodig zou zijn (zie in deze zin arrest van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a., C-275/09, EU:C:2011:154, punt 37).
45
Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten alle schade ten gevolge van het verzuim van een beoordeling van de milieueffecten dienen te vergoeden (arrest van 7 januari 2004, Wells, C-201/02, EU:C:2004:12, punt 66).
46
Hiertoe dienen de bevoegde nationale autoriteiten alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen om een dergelijk verzuim te herstellen (arrest van 7 januari 2004, Wells, C-201/02, EU:C:2004:12, punt 68).
47
Hoewel de voorwaarden van een dergelijke herstelvordering, in het bijzonder deze betreffende de vraag of iedere onwettigheid moet worden beschouwd als een fout en deze betreffende de vaststelling van een oorzakelijk verband, een aangelegenheid van het nationale recht zijn gelet op het ontbreken van een Unierechtelijke bepaling, en hoewel een dergelijke vordering, volgens vaste rechtspraak van het Hof, in de tijd kan worden beperkt mits de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden nageleefd, moet deze vordering op grond van het doeltreffendheidsbeginsel niettemin onder redelijke voorwaarden kunnen worden uitgeoefend.
48
Uit wat voorafgaat volgt dat indien een nationale bepaling, na het verstrijken van een bepaalde termijn, iedere vordering tot herstel van een niet-nakoming van de milieueffectbeoordelingsverplichting, bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, verhindert hoewel de in het nationale recht vastgestelde beroepstermijn voor de herstelvordering niet is verstreken, die nationale bepaling ook op deze grond onverenigbaar zou zijn met het Unierecht.
49
Bijgevolg dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 aldus moet worden uitgelegd dat een project als bedoeld in een wettelijke bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een project waarover in strijd met de milieueffectbeoordelingsverplichting een besluit is genomen waarvoor de termijn tot het instellen van een beroep tot nietigverklaring is verstreken, moet worden geacht rechtmatig te zijn vergund, niet van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten. Het Unierecht verzet zich tegen een dergelijke wettelijke bepaling voor zover die bepaalt dat een voorafgaandelijke milieueffectbeoordeling moet worden geacht te zijn uitgevoerd voor een dergelijk project.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, moet aldus worden uitgelegd dat een project als bedoeld in een wettelijke bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een project waarover in strijd met de milieueffectbeoordelingsverplichting een besluit is genomen waarvoor de termijn tot het instellen van een beroep tot nietigverklaring is verstreken, moet worden geacht rechtmatig te zijn vergund, niet van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten. Het Unierecht verzet zich tegen een dergelijke wettelijke bepaling voor zover die bepaalt dat een voorafgaandelijke milieueffectbeoordeling moet worden geacht te zijn uitgevoerd voor een dergelijk project.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2016
Conclusie 08‑09‑2016
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-348/151.
Stadt Wiener Neustadt
[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Uit een aantal zaken betreffende Oostenrijk is gebleken dat in deze lidstaat bij de toepassing van de MEB-richtlijn2. althans in het verleden grote moeilijkheden bestonden.3. Er valt te vrezen dat vele projecten waarvoor ingevolge die richtlijn een milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd, zonder een dergelijke beoordeling zijn gerealiseerd.
2.
In de onderhavige prejudiciële procedure is een bepaling aan de orde die de gevolgen van een dergelijke schending van de MEB-richtlijn regelt. Ingevolge die bepaling wordt voor een project geacht een vergunning te zijn afgegeven in overeenstemming met de Oostenrijkse uitvoeringswetgeving, wanneer er sinds de vergunningverlening, die in strijd met die bepalingen was, drie jaar is verstreken. Deze termijn beperkt tegelijkertijd de bevoegdheid van de bevoegde instanties om een met schending van de Oostenrijkse voorschriften verleende vergunning nietig te verklaren.
3.
Bijgevolg moet worden verduidelijkt in hoeverre een dergelijke fictie van een rechtmatige vergunning verenigbaar is met het Unierecht. De beslissing van het Hof van Justitie kan aanzienlijke praktische gevolgen hebben in Oostenrijk maar ook in andere lidstaten.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft een uitzondering van de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren, die eerst in artikel 1, lid 4,4. en vervolgens in artikel 1, lid 5,5. van de MEB-richtlijn was neergelegd:
‘Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.’
5.
Deze bepaling is thans, licht gewijzigd, terug te vinden in artikel 2, lid 5, van de MEB-richtlijn.
6.
Voorts dient te worden gewezen op de fundamentele verplichting van artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn, die niet is gewijzigd door voormelde wijzigingen van de richtlijn:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. […]’
B — Oostenrijks recht
7.
Van belang in de onderhavige zaak zijn twee bepalingen van het Oostenrijkse Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz (UVP-G 2000) (wet milieueffectbeoordeling), in de in casu van toepassing zijnde versie van het jaar 2009. § 3, lid 6, voorziet in een vervaltermijn voor de nietigverklaring van vergunningen die zonder de vereiste milieueffectbeoordeling zijn afgegeven:
‘Vóór de afronding van de milieu-effectbeoordeling of de individuele beoordeling mogen voor projecten die onderhevig zijn aan een beoordeling in de zin van de leden 1, 2 of 4 geen vergunningen worden afgegeven en hebben bekendmakingen die zijn verricht op grond van bestuurlijke bepalingen geen juridische werking. Vergunningen die in strijd met deze bepaling worden afgegeven, kunnen door de volgens § 39, lid 3, bevoegde instantie binnen een termijn van drie jaar nietig worden verklaard.’
8.
§ 46, lid 20, punt 4, UVP-G 2000 voorziet in een vergunningsfictie voor oudere projecten, die aanknoopt bij § 3, lid 6:
‘Projecten waarvoor de vergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van federale wet BGBl. I nr. 87/2009 niet meer onderhevig is aan de nietigheidsdreiging van § 3, lid 6, gelden als goedgekeurd overeenkomstig die federale wet.’
III — Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
9.
Volgens de processtukken exploiteert A.S.A. Abfall Service AG (hierna: ‘ASA Abfall’) in de stad Wiener Neustadt een installatie voor de fysisch-chemische behandeling van gevaarlijk afval, een afvaloverslagstation en een installatie voor de productie van vervangingsbrandstoffen.
10.
Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt in laatstbedoelde installatie vooral kunststofafval in meerdere stappen versnipperd tot er een industrieel inzetbare vervangingsbrandstof wordt verkregen die voornamelijk in de cementindustrie wordt gebruikt. In de installatie wordt dus ongevaarlijk afval fysisch behandeld.
11.
De installatie beschikt over verschillende sectorale vergunningen, te weten vergunningen voor industriële installaties die de burgemeester van de stad Wiener Neustadt in de jaren 1986 en 1993 uit hoofde van het nijverheidsrecht heeft afgegeven. Die vergunningen hadden betrekking op de behandeling van een capaciteit van 9 990 ton per jaar. Op 10 december 2002 heeft Landeshauptmann van Niederösterreich uit hoofde van het recht inzake afvalbeheer een vergunning afgegeven voor de uitbreiding van installatie tot maximaal 34 000 ton per jaar. Dat besluit bevat geen bepalingen betreffende de maximale dagelijks te verwerken hoeveelheid. De installatie beschikt niet over een vergunning uit hoofde van het UVP-G 2000, dat in Oostenrijk de milieueffectbeoordeling regelt.
12.
Volgens de vaststellingen in de nationale procedure zou de capaciteitsverhoging tot stand worden gebracht door uitbreiding van de bestaande verwerkingslijn en de bouw van een tweede verwerkingslijn. De huidige productie ligt bij 17 000 à 21 000 ton per jaar, hetgeen betekent dat de toegestane capaciteit niet volledig wordt benut. Dit is te wijten aan het feit dat de bij het voornoemde besluit goedgekeurde tweede verwerkingslijn tot dusver nog niet werd gebouwd.
13.
Bij de inwerkingtreding van de wet van 2009 tot wijziging van het UVP-G, op 19 augustus 2009, was het definitieve besluit van 10 december 2002 niet meer onderhevig aan de nietigheidsdreiging van § 3, lid 6, van het UVP-G 2000. Volgens die bepaling konden vergunningen voor MEB-plichtige projecten op grond van sectorale wetten, die in plaats van een vergunning uit hoofde van het UVP-G 2000 waren afgegeven, binnen een termijn van drie jaar nietig worden verklaard (omissis).
14.
De Umweltanwalt (ombudsman in milieuzaken) van Niederösterreich verzocht de Niederösterreichische Landesregierung bij schrijven van 30 april 2014 om vast te stellen of de installaties, activiteiten en maatregelen van ASA Abfall op de locatie Wiener Neustadt zowel afzonderlijk als in combinatie voldeden aan de criteria van het UVP-G 2000 en er dus een verplichting bestond om een milieueffectbeoordeling uit te voeren.
15.
Bij besluit van 27 juni 2014 stelde de Niederösterreichische Landesregierung vast dat de installatie voor de productie van vervangingsbrandstoffen niet onder de verplichting tot uitvoering van een milieueffectbeoordeling viel. Ter motivering verwees zij onder meer naar § 46, lid 20, punt 4, van het UVP-G 2000, dat bepaalt dat bestaande installaties na afloop van de in § 3, lid 6, van die wet vastgelegde termijn van drie jaar worden beschouwd als goedgekeurd krachtens het UVP-G 2000.
16.
Tegen dat besluit heeft de stad Wiener Neustadt beroep ingesteld. Nadat het beroep in eerste aanleg was verworpen, is thans het hoger beroep van de stad Wiener Neustadt bij het Verwaltungsgerichtshof aanhangig. Het Verwaltungsgerichtshof stelt het Hof van Justitie de volgende vraag:
‘Verzet het Unierecht, in het bijzonder [de nieuwe versie van de MEB-richtlijn], en met name artikel 1, lid 4, daarvan, respectievelijk [de vroegere versie van deze richtlijn], en met name artikel 1, lid 5, daarvan, zich tegen een nationale bepaling uit hoofde waarvan MEB-plichtige projecten waarvoor geen vergunning is verstrekt uit hoofde van het nationale Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz […], maar die alleen beschikken over uit hoofde van een aantal specifieke sectorale wetten (bijvoorbeeld de wet inzake afvalbeheer) afgegeven vergunningen die op 19 augustus 2009 (datum van de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van het UVP-G 2000) niet meer nietig konden worden verklaard, aangezien een in het nationale recht (§ 3, lid 6, UVP-G 2000) vastgelegde termijn van drie jaar was verstreken, worden beschouwd als goedgekeurd volgens het UVP-G 2000, of beantwoordt een dergelijke regeling aan de in het Unierecht verankerde beginselen van rechtszekerheid en vertrouwensbescherming’?
17.
De stad Wiener Neustadt, A.S.A. Abfall Service AG en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV — Juridische beoordeling
18.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag, in hoeverre het met de MEB-richtlijn verenigbaar is, het ontbreken van een voorgeschreven milieueffectbeoordeling te regulariseren door de juridische fictie dat het project is goedgekeurd in overeenstemming met de uitvoeringswetgeving van de MEB-richtlijn.
19.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft daarentegen niet de vraag, of voor de litigieuze afvalverwerkingsinstallatie een milieueffectbeoordeling was vereist6., en evenmin de vraag of alle vereisten van een dergelijke beoordeling reeds waren vervuld in het kader van een andere procedure7..
20.
Ter beantwoording van de prejudiciële vraag dient om te beginnen te worden vastgesteld welke versie van de MEB-richtlijn van toepassing is (zie onder A), vervolgens dient te worden ingegaan op de fundamentele verplichting om de milieueffecten te beoordelen (zie onder B), daarna op de in de vraag uitdrukkelijk vermelde bepaling betreffende de goedkeuring van projecten door de wetgever, vroeger artikel 1, lid 4 respectievelijk lid 5, thans artikel 2, lid 5, van de MEB-richtlijn (zie onder C) en ten slotte op het doeltreffendheidsbeginsel, dat de praktische uitvoering van Unierechtelijke verplichtingen beheerst (zie onder D).
A — Relevante versie van de MEB-richtlijn
21.
Het is juist dat het in geding zijnde verzoek om een declaratoir vonnis in 2014 werd ingediend en dat de definitieve beslissing waarschijnlijk niet vóór 2017 zal worden gewezen. Niettemin dient de verplichting tot uitvoering van een milieueffectbeoordeling te worden beoordeeld op basis van de voorschriften die van toepassing waren op de betrokken vergunning. In dat verband komt alleen de vergunning voor de uitbreiding van de capaciteit van 10 december 2002 in aanmerking, aangezien de overige vergunningen werden verleend voordat Oostenrijk toetrad tot de Unie.
22.
Op 10 december 2002 was richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, van toepassing. Volgens artikel 3, lid 2, van die laatste richtlijn waren de daarbij aangebrachte wijzigingen van toepassing op vergunningsaanvragen die vanaf 14 maart 1999 waren ingediend.
23.
Aangezien ASA Abfall de vergunning van 10 december 2002 op 17 juni 2002 heeft aangevraagd,8. is dus richtlijn 85/337 zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, van toepassing.
B — Beoordelingsverplichting
24.
Het uitgangspunt voor de beantwoording van de prejudiciële vraag moet artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn zijn. Volgens die bepaling treffen de lidstaten de nodige maatregelen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten.
25.
Om die reden heeft het Hof van Justitie reeds geoordeeld, dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat in het kader van hun bevoegdheden alle noodzakelijke algemene en bijzondere maatregelen dienen te treffen om te verzekeren dat de projecten worden onderzocht teneinde vast te stellen of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en, indien dit het geval is, dat zij aan een milieueffectbeoordeling worden onderworpen. Tot deze bijzondere maatregelen behoren met name, binnen de grenzen van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten, de intrekking of de opschorting van een reeds verleende vergunning teneinde een beoordeling van de milieueffecten van het betrokken project, zoals bedoeld in de MEB-richtlijn, te verrichten.9.
26.
De in het Oostenrijkse recht vastgestelde vergunningsfictie zou tot gevolg kunnen hebben dat projecten die in strijd met de MEB-richtlijn zijn goedgekeurd, niet beoordeeld worden. Bijgevolg moet worden onderzocht, of de juridische fictie kan worden gebaseerd op uitzonderingen van de beoordelingsverplichting.
C — Uitzonderingen van de beoordelingsverplichting
27.
Zoals reeds voorzichtig te verstaan wordt gegeven in het verzoek om een prejudiciële beslissing en de stad Wiener Neustadt en de Commissie benadrukken, kan de juridische fictie van de goedkeuring van een onbekend aantal projecten waarvoor een milieueffectbeoordeling is vereist, niet worden gebaseerd op de uitzondering voor de goedkeuring bij wet van specifieke projecten, welke uitzondering toentertijd was neergelegd in artikel 1, lid 4, van de MEB-richtlijn (nadien in artikel 1, lid 5, en thans, met wijzigingen, in artikel 2, lid 5).
28.
Voor de toepassing van die uitzondering is immers vereist dat het project ten eerste in detail wordt aangenomen door een specifieke wet, en ten tweede heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de doelstellingen van deze richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking van gegevens, via de wetgevingsprocedure moeten (müssen) worden bereikt.10. Dit laatste was weliswaar reeds beoogd in artikel 1, lid 4 respectievelijk lid 5, van de vroeger geldende versies van de richtlijn, maar werd in de jongste versie van de toepasselijke bepaling, artikel 2, lid 5, van de thans geldende MEB-richtlijn, duidelijker geformuleerd.
29.
De in Oostenrijk vastgestelde juridische fictie van vergunning van projecten werd daarentegen aangenomen zonder dat de betrokken projecten of de milieueffecten ervan überhaupt in detail bekend waren, laat staan dat zij waren beoordeeld. Bijgevolg is er geen sprake van een specifieke wet waarbij welbepaalde projecten zijn goedgekeurd, en evenmin werden de doelstellingen van de MEB-richtlijn via de wetgevingsprocedure bereikt.
30.
Dat betekent evenwel niet dat de uitzondering voor de goedkeuring van projecten bij wet in de weg staat aan een wettelijke goedkeuringsfictie. Veeleer bevat die bepaling alleen geen regeling betreffende een juridische fictie van vergunning van projecten waarvoor een milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd.
31.
Volledigheidshalve zij erop gewezen, dat hetzelfde geldt voor de overige in de MEB-richtlijn vastgestelde uitzonderingen: zij zijn niet van toepassing, maar bevatten ook geen regeling ter zake van een wettelijke vergunningsfictie.
D — Doeltreffendheidsbeginsel
32.
Evenwel dient eraan te worden herinnerd, dat de reeds11. vermelde verplichting tot intrekking of opschorting van bestaande vergunningen die zonder milieueffectbeoordeling werden afgegeven, wordt beperkt door het beginsel van de procesautonomie van de lidstaten.12.
33.
Krachtens dat beginsel behoren de toepasselijke procedurevoorschriften, in elk geval voor zover zij niet door het Unierecht worden geregeld, tot de interne rechtsorde van elke lidstaat, mits evenwel die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).13.
34.
In de onderhavige zaak lijkt geen sprake te zijn van een inbreuk op het gelijkwaardigheidsbeginsel.
1. Regularisering ex post (rechtzetting) van schendingen
35.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, verzet het Unierecht er zich weliswaar niet tegen dat verrichtingen of handelingen die naar Unierecht onregelmatig zijn, volgens de toepasselijke nationale regels in bepaalde gevallen kunnen worden geregulariseerd, doch een dergelijke mogelijkheid behoort onderworpen te zijn aan de voorwaarde, dat zij de belanghebbenden niet in de gelegenheid stelt het Unierecht te omzeilen of buiten toepassing te laten, en uitzondering blijft.14.
36.
Zonder dat nader behoeft te worden onderzocht, welke ‘bepaalde gevallen’ grond zouden kunnen opleveren voor regularisering, en of omzeilingsgevaar bestaat, kan worden vastgesteld dat de vergunningsfictie van het Oostenrijkse recht in elk geval geen uitzondering is.
37.
Het is juist dat de fictie een in beginsel afgesloten groep projecten betreft, namelijk projecten waarvoor meer dan drie jaar vóór de inwerkingtreding van de fictieregeling een vergunning is afgegeven. Evenwel is onduidelijk welke projecten daadwerkelijk in aanmerking komen voor deze regeling, omdat zij zijn goedgekeurd zonder dat de milieueffecten ervan waren beoordeeld, hoewel die beoordeling noodzakelijk was. Om dat op te helderen, zouden alle projecten moeten worden onderzocht, die tijdens de bewuste periode in Oostenrijk zijn goedgekeurd en binnen de werkingssfeer van de MEB-richtlijn zouden kunnen vallen, maar niet werden onderworpen aan een beoordeling van de milieueffecten ervan.
38.
Overigens heeft het Hof van Justitie recentelijk in verband met de richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's,15. die veel gelijkenissen vertoont met de MEB-richtlijn, benadrukt, dat zelfs wanneer het erom gaat plannen en programma's die in strijd met eerstgenoemde richtlijn zijn vastgesteld louter tijdelijk in stand te laten, in elk geval een beoordeling per geval is vereist en andere strikte voorwaarden gelden.16. Gelet op de structuur van de bepalingen in het Oostenrijkse recht betreffende de wettelijke vergunningsfictie kan evenwel niet worden aangenomen dat sprake is van een beoordeling per geval.
2. Toelaatbaarheid van vervaltermijnen
39.
Dat betekent evenwel niet, dat vergunningen die zonder milieueffectbeoordeling zijn afgegeven, maar waarvoor een beoordeling had moeten worden verricht, zonder uitzondering moeten worden ingetrokken of opgeschort teneinde een beoordeling mogelijk te maken. Integendeel, volgens vaste rechtspraak is de vaststelling van redelijke beroepstermijnen op straffe van verval van rechten in het belang van de rechtszekerheid, die zowel particulieren als de overheidsinstanties beschermt, verenigbaar met het Unierecht. Dergelijke termijnen maken immers in beginsel de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk.17. Zij zijn bijgevolg verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel.
40.
De termijn van drie jaar voor de nietigverklaring van een vergunning die zonder de vereiste milieueffectbeoordeling werd afgegeven lijkt bijgevolg gepast en zelfs ruim bemeten, indien de betrokkenen — zoals de stad Wiener Neustadt in het hoofdgeding — kennis van de vergunning hadden of moesten hebben.18.
41.
In het belang van de rechtszekerheid staan de MEB-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel bijgevolg niet in de weg aan een nationale regeling die uitsluit dat de bevoegde instanties de in strijd met die richtlijn afgegeven vergunning voor een project nietig verklaren wanneer er sinds de vergunningverlening drie jaar is verstreken.
3. Overige verplichtingen van de MEB-richtlijn
42.
Een redelijke vervaltermijn voor de betwisting van een vergunning betekent evenwel niet dat kan worden aangenomen dat de vergunning conform de eisen van de MEB-richtlijn is afgegeven. Dat blijkt reeds uit het feit dat het Hof van Justitie een onderscheid maakt tussen de regularisering van een vergunning, die slechts bij uitzondering mogelijk is, en redelijke vervaltermijnen, die geen uitzonderlijk karakter hebben. Dit onderscheid heeft echter ook praktische gevolgen, aangezien niettegenstaande de vervaltermijn nog verplichtingen op grond van de MEB-richtlijn kunnen bestaan met betrekking tot het betrokken project.
43.
Het Hof van Justitie heeft het bestaan van dergelijke verplichtingen reeds vastgesteld in het geval dat blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de MEB-richtlijn materiële werken of ingrepen die als een project in de zin van deze richtlijn moeten worden beschouwd, zijn verricht zonder dat de milieueffecten ervan in een eerdere fase van de vergunningsprocedure aan een beoordeling zijn onderworpen. Het staat dan aan de bevoegde instanties om daar in de fase van de afgifte van een latere vergunning rekening mee te houden en de nuttige werking van die richtlijn te verzekeren door ervoor te zorgen dat een dergelijke beoordeling ten minste in deze fase van de procedure wordt uitgevoerd.19.
44.
Bij de litigieuze installatie lijkt bijvoorbeeld niet uitgesloten, dat nog een bouwvergunning vereist is voor de bouw van de tweede verwerkingslijn, waarvoor reeds een afvalvergunning is afgegeven. In het kader van een dergelijke vergunningsprocedure zou de milieueffectbeoordeling alsnog moeten worden uitgevoerd, wanneer zij aanvankelijk had moeten worden uitgevoerd.
45.
Het rechtszekerheidsbeginsel en het gewettigd vertrouwen in het bestaan van de vergunning staan niet in de weg aan de verplichting om een niet-uitgevoerde milieueffectbeoordeling alsnog uit te voeren.
46.
Met de beoordeling als zodanig zijn immers geen materiële rechtsgevolgen voor het afwegen van de milieueffecten tegen andere factoren verbonden en evenmin wordt een verbod ingesteld op de uitvoering van projecten die nadelige milieueffecten kunnen hebben.20. Weliswaar valt te hopen dat de vaststelling dat er sprake is van aanzienlijke aantastingen van het milieu resulteert in preventieve maatregelen of tot gevolg heeft dat van het project wordt afgezien. Wanneer dat evenwel niet geschiedt, heeft een milieueffectbeoordeling nog steeds de functie, informatie over de milieueffecten te verzamelen, te documenteren en te verspreiden.21.
47.
De nadelen voor de projectontwikkelaar bestaan voornamelijk in de kosten verbonden aan de beoordeling, doch hij had die lasten ook moeten dragen, wanneer de beoordeling op het vereiste tijdstip zou zijn uitgevoerd. Een eventueel vertrouwen in het vermijden van dat nadeel weegt in elk geval niet zwaarder dan het belang dat het publiek waarvoor een project gevolgen heeft, erbij heeft, volledige informatie over de milieueffecten ervan te ontvangen en dienaangaande zijn mening te geven.
48.
De in het hoofdgeding gevorderde vaststelling dat voor het project een milieueffectbeoordeling nodig is, zou ertoe kunnen bijdragen dat een niet-uitgevoerde milieueffectbeoordeling alsnog wordt uitgevoerd. Na een dergelijke vaststelling is het immers niet meer nodig om in het kader van een latere vergunningsprocedure erover te twisten of voor in het verleden uitgevoerde werken een beoordeling had moeten worden verricht, die alsnog moet worden uitgevoerd.
49.
Daarentegen valt te vrezen, dat de juridische fictie van een vergunning in overeenstemming met de MEB-richtlijn aldus wordt opgevat, dat de betrokken vergunning niet alleen definitief is, maar ook aan alle voorwaarden van de richtlijn voldoet.
50.
Bijgevolg verdraagt een juridische fictie op grond waarvan voor een project wordt geacht een vergunning te zijn afgegeven in overeenstemming met de MEB-richtlijn, wanneer er sinds de vergunningverlening, die in strijd met de richtlijn was, drie jaar is verstreken, zich niet met de richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel.
V — Conclusie
51.
Ik geef het Hof dan ook in overweging te beslissen als volgt:
- 1)
In het belang van de rechtszekerheid staan richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG, en het doeltreffendheidsbeginsel niet in de weg aan een nationale regeling die uitsluit dat de bevoegde instanties de in strijd met die richtlijn afgegeven vergunning voor een project nietig verklaren wanneer er sinds de vergunningverlening drie jaar is verstreken.
- 2)
Een juridische fictie op grond waarvan voor een project wordt geacht een vergunning te zijn afgegeven in overeenstemming met richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, wanneer er sinds de vergunningverlening, die in strijd met de richtlijn was, drie jaar is verstreken, verdraagt zich niet met de richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2016
Oorspronkelijke taal: Duits.
Thans richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2011, L 26, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (PB 2014, L 124, blz. 1).
Zie bijvoorbeeld de arresten van 14 maart 2013, Leth (C-420/11, EU:C:2013:166); van 21 maart 2013, Salzburger Flughafen (C-244/12, EU:C:2013:203); van 11 februari 2015, Marktgemeinde Straßwalchen e.a. (C-531/13, EU:C:2015:79) en van 16 april 2015, Gruber (C-570/13, EU:C:2015:231).
Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB 1997, L 73, blz. 5).
Oorspronkelijke versie van richtlijn 2011/92.
Zie dienaangaande het arrest van 23 november 2006, Commissie/Italië (C-486/04 [Massafra], EU:C:2006:732, punten 40 e.v.).
Zie mijn conclusie in de zaak Gruber (C-570/13, EU:C:2014:2374, punten 55–59).
Blz. 12 van het besluit van 10 december 2002 (bijlage bij de schriftelijke opmerkingen van ASA Abfall).
Arrest van 7 januari 2004, Wells (C-201/02, EU:C:2004:12, punt 65).
Arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a. (C-182/10, EU:C:2012:82, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 25 supra.
Arrest van 7 januari 2004, Wells (C-201/02, EU:C:2004:12, punt 65).
Zie bijvoorbeeld arresten van 7 januari 2004, Wells (C-201/02, EU:C:2004:12, punt 67), en van 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punten 26 en 27).
Arresten van 3 juli 2008, Commissie/Ierland (C-215/06, EU:C:2008:380, punt 57) en van 15 januari 2013, Križan e.a. (C-416/10, EU:C:2013:8, punt 87).
Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 (PB 2001, L 197, blz. 30).
Arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement (C-379/15, EU:C:2016:603, in het bijzonder punt 43).
Arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Central (33/76, EU:C:1976:188, punt 5); van 17 november 1998, Aprile (C-228/96, EU:C:1998:544, punt 19); van 30 juni 2011, Meilicke e.a. (C-262/09, EU:C:2011:438, punt 56), en van 29 oktober 2015, BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731, punt 28).
Zie mijn conclusie in de zaak Lesoochranárske zoskupenie VLK (C-243/15, EU:C:2016:491, punt 108).
Arrest van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a. (C-275/09, EU:C:2011:154, punt 37).
Arrest van 14 maart 2013, Leth (C-420/11, EU:C:2013:166, punt 46).
Zie mijn conclusie in de zaak Leth (C-420/11, EU:C:2012:701, punten 49 e.v.).