Rb. 's-Gravenhage, 21-10-2002, nr. AWB 01/4206 WW, 01/4195 WW en 01/4205 WW
ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1009
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
21-10-2002
- Zaaknummer
AWB 01/4206 WW, 01/4195 WW en 01/4205 WW
- LJN
AF1009
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1009, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 21‑10‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2005:AT9016
Uitspraak 21‑10‑2002
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft eiseressen meegedeeld dat de achterstallige loonbetalingsverplichtingen van het bedrijf [bedrijf] niet worden overgenomen. Uitspraak in hoger beroep vernietigd onder ongegrondverklaring beroep; LJN AT9016.
Partij(en)
Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 01/4206 WW, 01/4195 WW en 01/4205 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres 1], [eiseres 2] , beiden wonende te [woonplaats 1], en [eisers 3], wonende te [woonplaats 3], eiseressen,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.) verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 27 november 2000 heeft verweerder eiseressen [eiseres 1] en [eiseres 3] meegedeeld dat de achterstallige loonbetalingsverplichtingen van het bedrijf [bedrijf] niet worden overgenomen. Bij besluit van 1 december 2000 heeft verweerder eiseres [eiseres 2] hieromtrent geïnformeerd.
Bij besluiten van 24 oktober 2001 heeft verweerder het hiertegen door eiseressen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eiseressen bij brief van 29 november 2001, ingekomen bij de rechtbank op 30 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2002. Bij brief van 17 januari 2002 hebben eiseressen een nader stuk overgelegd.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn op 30 september 2002 gevoegd ter zitting behandeld. Namens eiseressen is verschenen mr. H. van der Heide, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
Motivering
Eiseressen zijn werkzaam geweest bij de Stichting [bedrijf] Thuiszorg (hierna: [bedrijf]) te [plaats]. Op 17 juli 2000 is surséance van betaling verleend aan [bedrijf] en op 22 september 2000 is [bedrijf], nadat geen overnamekandidaat was gevonden, failliet verklaard. Eiseressen is bij brief van laatstgenoemde datum ontslag aangezegd.
Bij brieven van 10 oktober 2000, 19 oktober 2000 en 17 november 2000 hebben eiseressen in verband met het faillissement verweerder verzocht de loonbetalingsverplichtingen van [bedrijf] over te nemen.
Verweerder heeft geweigerd deze betalingsverplichtingen over te nemen, omdat naar zijn mening een deel van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] is overgenomen door de Stichting Thuiszorg [bedrijfsvolger] (hierna: [bedrijfsvolger]), ten gevolge waarvan [bedrijfsvolger] aansprakelijk zou zijn voor uitbetaling van de achterstallige lonen. Verweerder heeft dit standpunt gebaseerd op de brief van de curator van 22 september 2000 en op verklaringen van ex-medewerkers van [bedrijf]. Uit deze verklaringen heeft verweerder afgeleid dat [bedrijfsvolger] zich voorafgaand aan 22 september 2000 reeds als verantwoordelijke partij en als werkgever is gaan opstellen ten aanzien van de werknemers die zich na hun keuze voor [bedrijfsvolger] en wegens het wegvallen van de organisatorische structuur van [bedrijf] tot [bedrijfsvolger] hebben gewend. Dit betekent volgens verweerder dat [bedrijfsvolger] vóór het faillissement de essentiële bedrijfs-activiteit zorg toebedeeld heeft gekregen, hetgeen ook wordt bevestigd door het feit dat een deel van de werknemers van [bedrijf], namelijk degenen die ontslag hebben genomen, vanaf 6 september 2000 zijn ingehuurd door [bedrijfsvolger] van bejaardencentrum Rijn en Vliet. Voorts heeft [bedrijfsvolger] tijdens de op 11 en 12 september 2000 gehouden bijeenkomsten de nodige moeite gedaan om een wezenlijk deel van het personeel van [bedrijf] over te nemen. Dat er slechts 29 medewerkers van [bedrijf] zijn overgestapt naar [bedrijfsvolger] doet aan vorenstaande conclusie volgens verweerder niet af.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW ) - voor zover hier van belang - heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon te vorderen heeft.
Ingevolge artikel 7:662 (voorheen 7A:1639aa), aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt onder overgang van een onderneming verstaan: overgang van een onderneming of een onderdeel daarvan ten gevolge van een overeenkomst, inzonderheid een overeenkomst tot verkoop, verhuur, verpachting of uitgifte in vruchtgebruik.
Artikel 7:663 (voorheen 7A:1639bb), eerste volzin, BW bepaalt: door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger.
In zijn arrest van 30 oktober 1987, gepubliceerd in Nederlandse Jurisprudentie (NJ) 1988, 191, heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de artikelen 7A:1639aa tot en met 1639dd niet van toepassing op de overgang van een onderneming zijn, indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Deze opvatting is thans gecodificeerd in artikel 7:666, eerste lid, BW.
Hetgeen eiseressen hebben aangevoerd komt erop neer dat verweerder verplicht is tot overname van achterstallige loonbetalingsverplichtingen van hun voormalige werkgever [bedrijf].
Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste van de overeenkomst als bedoeld in artikel 7A:1639aa (thans 7:662) BW neemt de jurisprudentie een ruim standpunt in (o.a. Centrale Raad van Beroep 30 maart 1993, WW 1991/513, Administratiefrechtelijke Beslissingen (AB)-kort 1993, 595). Ook aan de hand van feitelijke omstandigheden kan worden geconcludeerd dat besloten is dat de onderneming overgaat.
De rechtbank leidt uit de gang van zaken ten tijde van het faillissement van [bedrijf] af dat de verantwoordelijkheid voor de zorg niet uitsluitend is overgegaan naar [bedrijfsvolger], maar naar een aantal zorginstellingen. Dit blijkt onder meer uit de brief van het Zorgkantoor Zuid-Holland Noord van 12 juli 2001 en uit hetgeen ex-werknemers van [bedrijf] tijdens de hoorzittingen op 12 juni 2001 en 5 november 2001 hebben verklaard. Daarnaast dateren de arbeidsovereenkomsten die ex-werknemers van [bedrijf] hebben gesloten met [bedrijfsvolger] niet van vóór de datum van het faillissement. Feitelijk zijn er ook geen werknemers van [bedrijf] vóór de datum van faillissement overgegaan naar [bedrijfsvolger]. Dat zij met terugwerkende kracht per 1 september 2000 bij [bedrijfsvolger] in dienst zijn getreden, doet hieraan niet af. Niet gebleken is dat er vóór de datum van het faillissement een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:662 van het BW is gesloten met [bedrijfsvolger]. Uiteindelijk is een relatief klein aantal werknemers van [bedrijf] in dienst getreden bij [bedrijfsvolger]. Die feiten en omstandigheden zijn, gezien in het licht van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onvoldoende om te stellen dat sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662 van het BW.
Dit impliceert dat verweerders uitleg in strijd is met de strekking van de overnemingsregeling van hoofdstuk IV van de WW.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd. Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de primaire besluiten van 27 november 2000 en 1 december 2000 worden herroepen en dat wordt bepaald dat eiseressen recht hebben op een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Verweerder wordt opgedragen nieuwe primaire besluiten te nemen omtrent de hoogte van die uitkering.
Verweerder wordt in de door eiseressen gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
herroept de primaire besluiten van 27 november 2000 en 1 december 2000 en bepaalt dat eiseressen recht hebben op een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet;
draagt verweerder op nieuwe primaire besluiten te nemen omtrent de hoogte van deze uitkeringen;
bepaalt dat het UWV aan eiseressen de door hen betaalde griffierechten, te weten drie maal€27,23, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten ten bedrage van€ 644,-, welke kosten het UWV aan eiseressen moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: